Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-01-2016, ECLI:NL:PHR:2016:102, 14/04756

Parket bij de Hoge Raad, 05-01-2016, ECLI:NL:PHR:2016:102, 14/04756

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 januari 2016
Datum publicatie
15 maart 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:102
Formele relaties
Zaaknummer
14/04756

Inhoudsindicatie

1. Alcoholslotprogramma (asp), art. 163 WVW 1994. 2. Vordering b.p., art. 6:106 BW.

Ad 1. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2015:1807. In de bestreden uitspraak ligt als vaststelling van het Hof t.a.v. het bewezenverklaarde onder 15/660046-13 besloten dat aan vd. t.z.v. hetzelfde feit de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van een onjuiste rechtsopvatting. HR doet wat Hof had behoren te doen en verklaart het OM n-o in de vervolging. HR wijst zaak t.z.v. het bewezenverklaarde onder 15/7000460-13 terug v.w.b. de strafoplegging.

Ad 2. Vergoeding van immateriële schade ten gevolge van poging tot zware mishandeling. HR: art. 81.1 RO.

Conclusie

Nr. 14/04756

Zitting: 5 januari 2016

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Verdachte is bij arrest van 16 september 2014 door het Gerechtshof Amsterdam in de zaak met parketnummer 15-660046-13 wegens “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 wegens “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen. Voorts heeft het hof de verdachte voorwaardelijk de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden ontzegd met een proeftijd van twee jaren en de in beslag genomen zwarte personenauto met kenteken [AA-00-AA] , verbeurd verklaard. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1] tot een bedrag van € 750,- toegewezen met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.

  2. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.

  3. In het eerste middel wordt aangevoerd dat ten aanzien van de zaak met parketnummer 15-660046-13 sprake is van een dubbele vervolging aangezien ter zake van hetzelfde feit de verdachte de verplichting is opgelegd tot deelname aan het alcoholslotprogramma (hierna: asp) en tegen hem de onderhavige strafvervolging is ingesteld.

  4. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 15-660046-13 bewezenverklaard dat:

“hij op 26 januari 2013 te Haarlem als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat.”

5. Ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer aangevoerd dat het OM niet ontvankelijk verklaard dient te worden. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS, uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1643) en naar uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens, gesteld dat oplegging van een alcoholslotprogramma (hierna ook: ASP) in alle gevallen een strafrechtelijke vervolging is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte tevens wordt vervolgd wegens rijden onder invloed is, aldus de raadsman, sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht omdat de verdachte voor hetzelfde feitencomplex ten tweede male vervolgd wordt. Derhalve is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.

Allereerst stelt het hof vast dat de AbRS het alcoholslotprogramma niet - zonder méér - als punitief van aard beschouwt, maar van oordeel is dat daarvan in een individueel geval wel sprake kan zijn indien oplegging van de maatregel onevenredig zwaar is. Het is in zo’n geval allereerst aan degene aan wie een alcoholslotprogramma wordt opgelegd om daartegen bezwaar te maken bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en (hoger) beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Verdachte heeft van die mogelijkheid om hem moverende reden geen gebruik gemaakt.

In de door de raadsman bedoelde rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), welke ziet op artikel 4, paragraaf 1, van het Aanvullend Zevende Protocol bij het EVRM (ne bis in idem), welk Protocol niet door Nederland geratificeerd is, maar dat naar het oordeel van het hof gelet op artikel 68 WvSr reflexwerking heeft, wordt onderscheiden tussen:

a. de vraag of een bestuurlijke maatregel punitief van aard is, en zo ja

b. de vraag of het enkele feit dat binnen een lidstaat parallelle procedures aanhangig zijn, waarbij sprake is van enerzijds een bestuurlijke punitieve maatregel en anderzijds een strafrechtelijke vervolging, op zichzelf reeds de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een schending van het ne bis in idem beginsel. Van een schending van het ne bis in idem beginsel is naar het oordeel van het EHRM in zo’n geval met name geen sprake indien bij de opgelegde of op te leggen sancties sprake is van “a sufficiently close connection between them, in substance and in time”. Zie recent EHRM, arrest van 20 mei 2014 Glantz t. Finland, no. 37394/11.

In het onderhavige geval kan (ad a.) niet worden gezegd dat het aan de verdachte opgelegde alcoholslotprogramma punitief van aard is. Weliswaar biedt de Straatsburgse jurisprudentie een opening om in de bijzondere omstandigheden van het geval een bestuurlijke maatregel (zoals een alcoholslotprogramma) als zodanig te kwalificeren, in het bijzonder waar het de zwaarte van de maatregel betreft (waarbij vaak de onvoldoende financiële draagkracht van de betrokkene gewicht in de schaal legt), maar de jurisprudentie ter zake is sterk casuïstisch van aard. In dit geval heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk geen inzicht willen geven in de hoogte en de herkomst van zijn inkomsten. De enkele stelling van de verdachte dat hij onvoldoende financiële draagkracht bezit om het alcoholslotprogramma te bekostigen, maakt de beoordeling daarvan onmogelijk.

Aan een beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel (ad b.) komt het hof derhalve niet toe. Ten overvloede wijst het hof er nog op dat het een lidstaat vrij staat een ruimere uitleg te geven aan het ne bis in idem-beginsel dan de minimumbescherming die het EVRM garandeert.”

6. In HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 oordeelde de Hoge Raad dat de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank bij de huidige Nederlandse regelgeving in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, in die gevallen waarin verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen - en brengen in het hier aan de orde zijnde geval ook mee - dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tot gevolg heeft. Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure. Het voorgaande geldt eveneens in zaken waarin de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.

7. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1807 houdt vervolgens in dat de Hoge Raad aanleiding ziet om in dergelijke zaken waarin vóór 3 maart 2015 uitspraak is gedaan en die nog niet onherroepelijk zijn geworden, te doen wat het hof had behoren te doen, mits (i) tegen de uitspraak tijdig beroep in cassatie is ingesteld, (ii) in de cassatieschriftuur is aangevoerd dat sprake is van dubbele vervolging in die zin dat de verdachte ter zake van hetzelfde feit de verplichting is opgelegd tot deelname aan het asp, en (iii) die stelling door de raadsman is gestaafd met bescheiden aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld. De onder (iii) genoemde voorwaarde geldt niet indien op grond van de vaststellingen van het hof dan wel op grond van de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het dossier de feitelijke grondslag van het middel als vaststaand kan worden aangenomen.

8. Gelet op de hiervoor onder 5 weergegeven overwegingen van het hof kan in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat in de onderhavige zaak aan de verdachte ter zake van hetzelfde strafbare feit de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte ter zake van dat feit niet-ontvankelijk is.

9. Het middel is terecht voorgesteld.

10. Het tweede middel komt op tegen het bewezenverklaarde feit in de zaak met parketnummer 15/700046-13. Volgens de steller van het middel is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [verbalisant 1] , althans is de bewezenverklaring - gelet op hetgeen door de verdediging onder verwijzing naar het door ir. Spek uitgebrachte rapport is aangevoerd - niet zonder meer begrijpelijk voor zover het Hof bewezen heeft verklaard dat rekwirant ‘in de richting van die de [verbalisant 1] heeft gestuurd en vervolgens naar links heeft gestuurd en vervolgens de bocht scherper/kleiner heeft gemaakt'.

11. Ten laste van de verdachte heeft het hof in de zaak met parketnummer 15/700046-13 bewezenverklaard dat:

“hij op 26 januari 2013 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, hoofdagent in dienst bij politie Noord Holland, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet

- terwijl die de [verbalisant 1] hem een stopteken gaf, als bestuurder van een auto is doorgereden in de richting van die [verbalisant 1] en vervolgens

- in de richting van die de [verbalisant 1] heeft gestuurd en vervolgens naar links heeft gestuurd en vervolgens de bocht scherper/kleiner heeft gemaakt, terwijl hij in de richting van die [verbalisant 1] reed, waardoor die [verbalisant 1] bekneld dreigde te raken,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

12. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

“3. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Kennemerland nummer LJN PL1228 2013008681-7 op 26 januari 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , onder meer inhoudende als verklaring van verbalisanten (doorgenummerde pagina 14 e.v.) - zakelijk weergegeven - :

Op 26 januari 2013 om 05.07 uur verliet [verdachte] het hoofdbureau van de politie Noord-Holland gelegen aan de Koudenhorn 2 te Haarlem. Ik, eerste verbalisant, ben naar de collega’s [verbalisant 4] en [verbalisant 5] gelopen. Deze twee collega’s waren volledig in burgerkleding gekleed en verplaatsten zich beide in een onopvallende surveillance auto. Ik vertelde dat [verdachte] mogelijk weer zou gaan autorijden in zijn personenauto, een Fiat Punto, voorzien van het kenteken [AA-00-AA] . Ik vertelde dat de auto van [verdachte] op de Parklaan te Haarlem stond geparkeerd, net voorbij de kruising met de Kruisweg. Collega’s [verbalisant 4] en [verbalisant 5] zijn beide apart naar de Parklaan te Haarlem gereden.

Op 26 januari 2013 omstreeks 05.15 uur, waren wij naar de Ripperdastraat te Haarlem gereden. Indien [verdachte] met zijn personenauto zou weg rijden, zouden wij om de hoek klaarstaan met de surveillanceauto. Wij hoorden collega [verbalisant 4] zeggen dat [verdachte] in de auto was gestapt en was gaan rijden. Wij zijn gelijk met de opvallende surveillanceauto de Parklaan opgereden. Wij hoorden collega [verbalisant 4] zeggen dat [verdachte] langs het Kenaupark reed. Wij hoorden collega [verbalisant 5] zeggen dat ze onder het spoorviaduct doorreden. Op dat moment zagen wij de voertuigen in de richting van de Kleverparkweg rijden. Op de Kleverparkweg kwamen wij achter [verdachte] te rijden. Vanaf de Kleverparkweg reed [verdachte] de Velserstraat op. Op de Velserstraat gaven wij een stopteken aan [verdachte] . Wij zagen dat hij hier niet op reageerde. Wij reden met een snelheid van ongeveer 50 km/h over de Velserstraat. Vanaf de Velserstraat reden wij achter [verdachte] verder in Haarlem Noord. Hierbij hadden wij de gehele tijd het stopteken aan staan en voerden wij optische en geluidssignalen. De snelheid varieerde van een 25 km/h tot 100 km/h. Tijdens het rijden had [verdachte] zijn raam open. Wij zagen dat [verdachte] uiteindelijk de Indische buurt was ingereden.

Op de Bantamstraat zagen wij dat een andere opvallende eenheid ons en [verdachte] tegemoet kwam rijden. Dit bleken later collega’s [verbalisant 1] , en [verbalisant 6] te zijn. Wij zagen dat de surveillanceauto dwars op de weg werd gezet; hierdoor zou [verdachte] niet verder kunnen rijden. Wij zagen dat [verdachte] linksaf de Bandoengstraat in wilde rijden. Wij zagen collega [verbalisant 1] uit de opvallende surveillanceauto stappen. Wij zagen dat collega [verbalisant 1] voor de auto van [verdachte] langsliep en dat hij hem probeerde te stoppen. Wij zagen dat [verdachte] zijn auto naar de linkerzijde van de weg stuurde waar collega [verbalisant 1] ongeveer naast een aanhangwagen stond. Wij zagen dat collega [verbalisant 1] nog net op tijd tussen de aanhangwagen en de personenauto in kon stappen, omdat [verdachte] op collega [verbalisant 1] instuurde.

4. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Kennemerland nummer LJN PL1222 2013008681-2 op 26 januari 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] , onder meer inhoudende als verklaring van verbalisant (doorgenummerde pagina 17 e.v.) - zakelijk weergegeven - :

Ik bevond mij op 26 januari 2013 omstreeks 05.25 uur op de Bandoengstraat te Haarlem-Noord. Ik bevond mij hier in uniform gekleed en ik trad op als bestuurder van een opvallend politievoertuig.

De weersomstandigheden betroffen enkele graden onder nul. Het wegdek was op de doorgaande wegen sneeuwvrij, maar in de woonwijken erg slecht begaanbaar. In de woonwijken lag namelijk nog enkele centimeters sneeuw en er was niet gestrooid met zout. Op de grotere kruispunten was spoorvorming en lagen er sneeuwresten.

Ik bevond mij in de Bandoengstraat in verband met een achtervolging van een personenauto. Ik kreeg te horen dat de bestuurder van dit voertuig met een ingevorderd rijbewijs reed, onder invloed verkeerde en het voertuig niet mocht besturen.

Ik reed tezamen met collega, hoofdagent van politie [verbalisant 1] . Het voertuig reed met verhoogde snelheid door de Spaamhovenstraat en weigerde te stoppen voor het achtervolgende politievoertuig. Ik voerde mijn optische- en geluidssignalen. Ik constateerde dat het eerst achtervolgende opvallende politievoertuig middels de blauwe optische signalen en middels het rood verlichte transparant, wat wisselend de woorden: “stop” en “politie” uitstraalde, het voertuig tot stoppen probeerde te manen. Ik zag dat het voertuig ook door twee onopvallende voertuigen van de politie achtervolgd werd. Ik zag en hoorde dat het voertuig de Bantamstraat in reed. In de Bantamstraat zag ik dat het voertuig dat achtervolgd werd, mij tegemoet kwam rijden. Ik heb het dienstvoertuig, dat ik bestuurde, schuin op de weg gezet. Ik zag en hoorde mijn collega [verbalisant 1] uitstappen en hem luidkeels tegen de bestuurder roepen dat hij moest stoppen. Ik zag dat collega [verbalisant 1] zijn hand in de lucht stak. Ik zag dat collega [verbalisant 1] een stopteken gaf.

Ik zag dat het voertuig geen snelheid minderde en mijn collega [verbalisant 1] aanreed.

Ik hoorde een harde klap en zag dat mijn collega [verbalisant 1] een klap gaf op de motorkap van het achtervolgde voertuig. Ik zag dat mijn collega over de motorkap viel en Mast het voertuig terecht kwam. Ik zag dat mijn collega echter niet ten val kwam, maar op zijn voeten terechtkwam en dus nog recht overeind stond. Ik zag dat de bestuurder zijn stuur draaide in de richting van collega [verbalisant 1] . Vervolgens zag ik het voertuig van richting veranderen, in de richting van collega [verbalisant 1] . Ik zag dat het voertuig ook bewoog in de richting van collega [verbalisant 1] . Ik zag tevens dat naast collega [verbalisant 1] een aanhangwagen geparkeerd stond. Collega [verbalisant 1] stond dus tussen de geparkeerde aanhangwagen en het achtervolgde voertuig.

Ik zag dat collega [verbalisant 1] in onbalans raakte en geklemd werd tussen de aanhangwagen en het achtervolgde, nog een rijdende voertuig. Ik zag dat het voertuig bleef rijden en dat collega [verbalisant 1] zichzelf in veiligheid probeerde te brengen. Ik zag namelijk dat hij zich afzette vanaf de aanhangwagen en het achtervolgde voertuig, derhalve om niet geplet te worden tussen beide.

5. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Kennemerland nummer LJN PL1263 2013008681-1 op 26 januari 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , onder meer inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina 36 e.v.) - zakelijk weergegeven - :

Ik ben werkzaam bij de politie Noord-Holland, district Kennemerland, als Haarlem. Ik werk in de basis politiezorg als hoofdagent.

Op 26 januari 2013 werd het in de aanhef vermelde feit gepleegd.

Afgelopen nacht was ik belast met noodhulpsurveillance. Ik zat als bijrijder in het politievoertuig. De auto werd bestuurd door mijn collega agent [verbalisant 6] . Wij waren beiden in uniform gekleed.

Omstreeks 05.21 uur hoorden wij dat iemand “weer” aan het rijden was. Collega [verbalisant 4] riep dat het om die jongen ging waarvan zojuist het rijbewijs was ingevorderd. Vervolgens hoorden we dat het een achtervolging werd. Wij hoorden dat de verdachte over de Zaanenlaan reed in de richting van het Spaarne. [verbalisant 6] reed met hoge snelheid in de richting van de Zaanenlaan. Ik zag dat de verdachte gezien zijn rijrichting links afsloeg. Wij vervolgden onze weg en we kwamen daarbij achter het “treintje” te rijden. Ik zag dat de verdachte wederom linksaf sloeg en ik zei dat wij beter rechtdoor konden rijden om zo mogelijk voor de verdachte uit,te komen. Uiteindelijk lukte het ons om voor de verdachte uit te komen. [verbalisant 6] parkeerde de dienstauto op de kruising van de Bantamstraat en de Bandoengstraat. Ik zag dat de verdachte aan kwam rijden met daarachter een opvallende politieauto met zwaailicht en het stopbord brandend. Ik zag dat de verdachte zijn richtingaanwijzer voor linksaf aan deed en kennelijk voornemens was ook linksaf te slaan. Ik sprong uit de auto en ging midden in de nog vrije doorgang voor de verdachte zijn voertuig staan. Ik gaf de verdachte een stopteken en wees vervolgens op de verdachte. Ik riep daarbij zeer luid: “stoppen, stoppen”. Ik zag dat de verdachte in mijn richting keek. Ik zag dat de verdachte zonder te stoppen in mijn richting bleef doorrijden. Ik zag dat hij op mij af kwam rijden en ik zag dat de auto zo dichtbij is dat hij me zou aanrijden. Ik gaf een klap op de motorkap om te proberen de auto tegen te houden. Ik riep daarbij wederom: “stoppen” en wees daarbij nog in zijn richting. Gedurende dit moest ik mij al achterwaarts bewegen om niet onder de auto terecht te komen. Ik liep vervolgens naar rechts en kwam aan de bestuurderskant van de verdachte zijn voertuig. Ik zag dat het raam van de bestuurderskant van zijn auto ongeveer 10 cm Open stond. Ik wist de deurstijl te pakken en sloeg vervolgens op de zijruit. Ik riep daarbij steeds: “stoppen”. Ik zag dat de verdachte mijn kant op keek en mij strak aan bleef kijken, ten gevolge van die klap op de zijruit. Ik denk dat de auto met een snelheid van 25 à 30 km/h aan kwam rijden op het moment dat hij op de kruising kwam afrijden. Ik zag dat op het moment dat ik voor hem ging staan en hem een stopteken gaf, hij de auto “liet uitlopen”. Ik zag dat hij op het moment dat hij de bocht inreed en ik aan de zijkant van zijn voertuig was gekomen, kennelijk gas gaf. Ik bemerkte dat zijn voertuig meer snelheid kreeg. Ik zag dat de verdachte in de bocht “scherper“, gezien zijn rijrichting naar links in stuurde. Ik kwam daarbij steeds krapper te lopen. Ik kwam daarbij bijna knel te zitten tussen een aldaar geparkeerd staande tandem-asser- aanhangwagen. Ik kon nog net tussen de aanhangwagen en een daarvoor geparkeerde auto stappen. Ik zag dat de ruimte tussen het voertuig van de verdachte en de aanhanger nog ongeveer 10 cm bedroeg. Ik voelde bij het wegstappen het achterwiel van de verdachte zijn voertuig over of tegen mijn rechtervoet rijden. Mijn voet werd feitelijk opzij gedrukt door zijn wiel. Ik zag dat de verdachte kennelijk gas gaf en wegreed in de richting van de Jan Gijzenvaart. Ik zag dat de andere politieauto’s de achtervolging voortzetten. Ik stapte weer in bij collega [verbalisant 6] en ook wij volgden de verdachte. Ik hoorde dat er over de portofoon werd doorgegeven dat de verdachte zojuist op een collega had ingereden. Kort hierop werd gezegd dat de verdachte aangehouden werd. Hij bleek later genaamd te zijn: [verdachte] .

Ik wil aangifte doen van poging tot doodslag. Had ik niet opzij gesprongen en tussen de aanhanger en de auto gaan staan, dan was ik zeker aangereden door genoemde verdachte. Ik zag dat de bestuurder mij recht aankeek toen hij op mij inreed. Ik zag dat hij dit kennelijk opzettelijk deed. Ik zag dat de bestuurders scherper naar links reed als dat hij dit voor het maken van de bocht nodig gehad. Had ik niet weg gesprongen voor de auto, had ik zeer zwaar lichamelijk letsel bekomen, mogelijk de dood ten gevolge.”

13. Het hof heeft voorts nog het volgende overwogen:

“Ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu - mede gelet op het NFI-rapport van deskundige Spek - niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk is doorgereden in de richting van aangever [verbalisant 1] , gas heeft gegeven en in zijn richting heeft gestuurd. De verdachte heeft juist - aldus de raadsman - geprobeerd te remmen om zo een aanrijding te voorkomen.

Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.

Het hof neemt bij de beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde feit de verschillende in het dossier aanwezige processen-verbaal van bevindingen als uitgangspunt. Uit voornoemde processen-verbaal blijkt dat de verdachte ondanks de invordering van zijn rijbewijs ter zake van het feitencomplex zoals ten laste is gelegd onder parketnummer 15-660046-13 opnieuw is gaan rijden.

Teneinde de verdachte te laten stoppen, is er - nadat het beletten van het wegrijden van de verdachte niet was geslaagd - een achtervolging ingezet. Verbalisanten hebben tijdens de achtervolging de gehele tijd het welbekende ‘stopteken’ aan en zij hebben gebruik gemaakt van optische en geluidssignalen. De snelheden varieerden tijdens de achtervolging van 25 tot 100 kilometer per uur over een, hetzij deels, besneeuwd wegdek. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep tevens aangegeven dat hij op een bepaald moment wel doorhad dat er politie was.

Het hof is van oordeel dat de verdachte op geen enkel moment tijdens de achtervolging - ondanks dat hij zich bewust was van de achtervolgende politievoertuigen - aanstalten heeft gemaakt om daadwerkelijk te stoppen. Hij heeft naar uiterlijke verschijningsvorm getracht te ontkomen aan de verbalisanten en is daarbij willens en wetens, over een deels besneeuwd wegdek, met wisselende, doch relatief hoge snelheden doorgereden. Zelfs als hem op een bepaald moment de weg versperd wordt door een politieauto neemt de verdachte het besluit om de politieauto te ontwijken en linksaf te slaan. Als verbalisant [verbalisant 1] ziet dat de verdachte aanstalten maakt af te slaan, verlaat hij pas de politieauto. Gelet op voornoemde omstandigheden, namelijk dat de kruising door de koplampen van de politieauto verlicht was en het feit dat verbalisant [verbalisant 1] uitstapt nadat de verdachte de politieauto heeft gezien en besluit linksaf te slaan, had de verdachte kunnen weten dat de verbalisant op de nog vrije ruimte plaats had genomen en hij hem zou kunnen raken. Door alsnog de manoeuvre in te zetten heeft de verdachte - op zijn minst - de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verbalisant op de vrije ruimte op de kruising zou staan. De verdachte heeft zijn auto vervolgens niet zo snel mogelijk tot stilstand gebracht, al dan niet voor het indraaien van de bocht, maar heeft - nadat hij de bocht grotendeels had genomen - scherper ingestuurd in de richting van de verbalisant en is vervolgens doorgereden. Uit het feit dat de verdachte de verbalisant heeft aangekeken, terwijl hij meer naar links stuurde, en dat zijn raam openstond waardoor hij - op zijn minst - de verbalisant had kunnen horen, leidt het hof af dat verdachte bewust heeft ingestuurd naar de verbalisant en daarbij - gelet op de aanwezigheid van de aanhangwagen - de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verbalisant bekneld zou kunnen raken tussen zijn auto en de aanhangwagen. Het hof is van oordeel dat de verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij verbalisant [verbalisant 1] op enig moment in de confrontatie door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. Terwijl verdachte op meerdere momenten in voornoemd handelen de keuze had om zijn auto daadwerkelijk tot stoppen te brengen, heeft hij op geen enkel moment zijn auto daadwerkelijk tot stilstand gebracht teneinde een eind te maken aan de zeer gevaarlijke situatie.

Voorzover de raadsman van oordeel is dat bovenstaande bevindingen van de verbalisanten worden weersproken door het NFI-rapport wordt dit verweer verworpen. Het door Spek in het NFI-rapport besproken scenario, namelijk dat onder bepaalde voorwaarden het vastpakken van de deurstijl door een aanvullend sturend effect kan hebben gehad, wordt door het hof terzijde gelegd, gelet op de voornoemde bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte daadwerkelijk in de richting van [verbalisant 1] stuurde. Dat geldt ook voor het scenario dat Spek - buiten de strikte vraagstelling om - schetst in de laatste alinea onder vraag 1 van het rapport.”

14. Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk is ingereden op de verbalisant. In dat kader heeft de verdediging gesteld dat de verdachte de verbalisant pas op het allerlaatste moment in of na de bocht op de weg zag staan waarna hij vervolgens is gaan remmen en vanwege het besneeuwde wegdek is doorgegleden, dat hij de auto niet bewust naar links heeft gestuurd, maar juist heeft geprobeerd een aanrijding met de verbalisant te voorkomen. Ter onderbouwing daarvan wordt verwezen naar het NFI-rapport waaruit volgt dat een scenario, inhoudende dat de auto van de verdachte onbedoeld naar links zou trekken (en waarbij het door de verschillende verbalisanten waargenomen uitwijken naar links) als gevolg van het - door de verdachte gestelde - remmen in combinatie met de besneeuwde ondergrond, voorstelbaar is.

15. Het hof heeft bij de beoordeling van het verweer de gehele gang van zaken in aanmerking genomen en heeft daarbij - anders dan de verdediging - niet het NFI-rapport, maar de verschillende in het dossier aanwezige processen-verbaal van bevindingen tot uitgangspunt genomen. Dat stond het hof vrij, gelet op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Kennelijk is het hof van oordeel dat het scenario zoals dat door de verdediging wordt geschetst aan de hand van het NFI-rapport niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel is - ook in het licht van het door de verdediging aangevoerde - niet onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van deze processen-verbaal, bezien in onderlinge samenhang met de gang van zaken voorafgaand aan en volgend op het incident. Daarbij heeft het hof laten meespelen dat de verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm op een tamelijk nietsontziende wijze heeft getracht te ontkomen aan de politie door met wisselende, maar relatief hoge snelheden over een deels besneeuwd wegdek door te rijden, dat de verdachte gegeven de omstandigheden met veel risico de straat links heeft ingestuurd nadat de weg rechtdoor door een politieauto werd geblokkeerd - terwijl op dat moment niet ondenkbaar was dat een (of meer) verbalisant(en) zou(den) trachten om dit te voorkomen. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat verdachte zich daarvan bewust was. Dat blijkt uit de overweging van het hof dat de verdachte de verbalisant, [verbalisant 1] , die door hem werd klem gereden heeft aangekeken, terwijl hij meer naar links stuurde en dat zijn raam openstond waardoor hij - op zijn minst - de verbalisant had kunnen horen. Deze overweging vindt steun in het door het hof als bewijsmiddel 5 gebruikte verklaring van [verbalisant 1] , met name uit de volgende passage:

”Ik zag dat de verdachte mijn kant op keek en mij strak aan bleef kijken, ten gevolge van die klap op de zijruit. Ik denk dat de auto met een snelheid van 25 à 30 km/h aan kwam rijden op het moment dat hij op de kruising kwam afrijden. Ik zag dat op het moment dat ik voor hem ging staan en hem een stopteken gaf, hij de auto “liet uitlopen”. Ik zag dat hij op het moment dat hij de bocht inreed en ik aan de zijkant van zijn voertuig was gekomen, kennelijk gas gaf. Ik bemerkte dat zijn voertuig meer snelheid kreeg. Ik zag dat de verdachte in de bocht “scherper“, gezien zijn rijrichting naar links in stuurde. Ik kwam daarbij steeds krapper te lopen. Ik kwam daarbij bijna knel te zitten tussen een aldaar geparkeerd staande tandem-asser- aanhangwagen.”

16. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat en waarom het hof geloof heeft gehecht aan de beschrijvingen van de gang van zaken door de verbalisanten en deze tot uitgangspunt heeft genomen en het hof de lezing van de feiten zoals door en namens de verdachte naar voren is gebracht terzijde heeft gelegd. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.

17. Het derde middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Volgens de steller van het middel komt de gevorderde immateriële schade op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek niet voor vergoeding in aanmerking, althans is deze niet voldoende onderbouwd.

18. De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering immateriële schade van € 750,- en heeft dit blijkens het voegingsformulier als volgt onderbouwd:

“(…)

Psychische gevolgen

Dit incident heeft een grote impact gemaakt op benadeelde.

Benadeelde beseft dat hij veel geluk heeft gehad, omdat hij nog net opzij kon springen om te voorkomen dat hij aangereden zou worden door het voertuig van de jongen.

Hij beseft daarom des te meer dat als hij geraakt was hij zeer waarschijnlijk zwaar letsel had opgelopen, mogelijk de dood ten gevolge.

De zijruit aan de bestuurderskant stond deels open en kon de man hem duidelijk horen, bovendien keek de man hem aan en gebeurde dit alles heel bewust. Bovendien stuurde de jongen doelbewust naar links, nog steeds benadeelde vol aankijkend, om hem aan te rijden.

Bij benadeelde schoot hierdoor direct door z'n hoofd "Hij probeert me dood te rijden!".

Benadeelde is nog steeds erg boos op de jongen en vraagt zich dan ook nog steeds af "Hoe haalt de jongen het in z'n hoofd om hem in deze levensgevaarlijke situatie te brengen!".

Hij kan zich hier nog steeds over opwinden.

Bij terugkomst op het bureau heeft benadeelde de hele situatie nog met zijn collega's, z'n groepsbegeleider en de andere direct betrokken collega's besproken.

Tevens heeft benadeelde een gesprek gehad met het BOT (Bedrijfs Opvang Team) om tijdens dit gesprek z'n verhaal te kunnen doen en hij aan kon geven hoe ernstig deze situatie was en hoe groot de impact op hem was.

Bij thuiskomst besprak benadeelde dit alles nog met zijn vriendin. Zij vond dit dusdanig ernstig dat zij het liefst wil dat hij stopt met het politievak, want je kiest er niet voor om door iemand doelbewust aan te worden gereden)

De dienst van benadeelde liep op zijn eind, heeft hij nog overgewerkt in verband met het opstellen van zijn aangifte en kon toen naar huis.

Benadeelde was zeer vermoeid en kwam pas laat in slaap. Bij het wakker worden was dit incident direct weer hetgeen waaraan hij terug dacht en besefte hij wederom hoe enorm veel geluk hij had gehad. Na het wakker worden heeft hij het hele incident nogmaals met z'n vriendin besproken en haar laten weten hoeveel impact dit op hem had gehad.

Op het moment dat benadeelde de foto's had gezien van de reconstructie die de Districtsrecherche had gemaakt schrok hij weer enorm en zag hij hoe ernstig het inderdaad was geweest en hoe slecht dit had kunnen aflopen.

Benadeelde heeft dan ook een sprong voor z'n leven gemaakt.

Benadeelde is (incl. zijn opleiding) reeds 7 jaar werkzaam bij de politie, heeft al veel geweldzaken meegemaakt en kan een hoop hebben. Dit echter, is een incident dat hij niet snel zal vergeten en vindt hij het onbegrijpelijk dat de jongen willens en wetens op hem inreed met alle gevolgen van dien.

Jurisprudentie / vergelijkbare uitspraken:

Verwezen wordt naar parketnr. 15/700275-11. Op 26 juli 2011 wees de Meervoudige Strafkamer € 535,-- toe aan een politiemedewerker die te maken had gehad met een soortgelijk incident, echter betrof dit een scooter.

Tevens wordt verwezen naar parketnr. 15/700640-08 waarbij de politierechter op 8 januari 2009 € 750,- toewees aan een politiemedewerker, waarop ook met een voertuig werd ingereden en hij nog net op tijd opzij kon springen.

Gezien de omstandigheden van dit incident waarmee benadeelde te maken heeft gehad lijkt het alleszins redelijk hiervoor een bedrag te stellen van € 750,-. Deze € 750,- komt bovendien overeen met de richtlijnen volgens Bos Schade, welke door het OM wordt gehanteerd en ondersteund (zie bijlage 1b). Hoewel politieambtenaren zijn opgeleid om onder risicovolle omstandigheden te kunnen opereren wil dat niet zeggen dat geweld tegen hen persoonlijk gericht geaccepteerd behoeft te worden. Dit leidt tot de conclusie dat de Immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de psychische gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 750,- en thans opeisbaar.”

19. Tevens is de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter terechtzitting gehoord. In eerste aanleg heeft de benadeelde partij verklaard dat hij er nog steeds boos over kon worden en dat hij zijn werk nog wel met plezier doet, maar dat het voorval heel veel impact op hem heeft gehad. Bij het hof heeft de benadeelde partij verklaard dat hij zich steeds meer realiseert dat hij door het oog van de naald gekropen is en dat hij soms nog belemmeringen in zijn werk ondervindt. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de vordering geheel toegewezen. Het hof heeft de toewijzing als volgt gemotiveerd:

“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betwist dat de immateriële schade die de benadeelde heeft gevorderd ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking komt. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek de gevorderde schade niet voor toewijzing in aanmerking komt, althans onvoldoende gemotiveerd is.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, doordat hij is aangetast in zijn persoon. De verdachte heeft de benadeelde partij in een toestand gebracht waar hij zonder de bewezen verklaarde feiten niet in was gekomen en waar hij nog regelmatig last van heeft bij de uitoefening van zijn werk. Gelet op die omstandigheid en de in dat kader gegeven schriftelijke en mondelinge toelichting op de gevorderde schade, is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade redelijk en billijk is. Derhalve is de verdachte tot vergoeding van de gevorderde schade gehouden, zodat de vordering volledig zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2013.

Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als gelijkgesteld aan een in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”

20. Vooropgesteld moet worden dat ook bij andere aantastingen in de persoon dan het toebrengen van lichamelijk letsel een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend. Uitgangspunt is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, waarop overigens uitzonderingen kunnen worden gemaakt als het gaat om bijzonder ernstige normschendingen en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer.1De opvatting van de steller van het middel dat gevoelens van angst, schrik en machteloosheid niet onder het bereik van art. 6:106 BW vallen en dat voor het bestaan van geestelijk letsel tenminste sprake moet zijn van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische schade, is evenwel onjuist. In de conclusie voor HR 29 juni 2012 waarnaar in de schriftuur wordt verwezen stelt AG Wuisman niet de eis van objectieve maatstaven:

“Om voor een vergoeding voor immateriële schade wegens aantasting in persoon in aanmerking te kunnen komen moet in ieder geval mede zijn gebleken dat immateriële schade is geleden waarvoor de wet een billijke vergoeding toelaat. Hiervoor zijn van belang zowel de aard van de geleden schade (pijn, smart, gederfde levensvreugd, gekrenkt (rechts)gevoel e.d. en de bron van een en ander) als ook de mate waarin die schade is/wordt geleden. Dit betekent dat de toewijsbaarheid van een vordering tot vergoeding van immateriële schade sterk afhangt van wat ten aanzien van de schade is aangevoerd.”2

21. De andere uitspraken waarnaar in de schriftuur verwezen wordt3 en waarin de eis wordt gesteld van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld om voor immateriële schadevergoeding in aanmerking te komen hebben alle betrekking op gevallen van shockschade en zijn slechts van toepassing bij schadevergoeding voor een geestelijk letsel dat een derde oploopt door het waarnemen van een ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake nu de benadeelde partij het directe slachtoffer is van de in de zaak met parketnummer 15/700046-13 bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling.

22. Naar oordeel van het hof is, gelet op de schriftelijke en mondelinge toelichting op de ingediende vordering van de benadeelde partij, voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, doordat hij is aangetast in zijn persoon. Volgens het hof heeft de benadeelde partij bij de uitoefening van zijn werk nog regelmatig last van het voorval en heeft de verdachte de benadeelde partij in een psychische toestand gebracht waar hij zonder de bewezen verklaarde feiten niet in was gekomen. Gelet daarop en in aanmerking genomen de in dat kader gegeven schriftelijke en mondelinge toelichting op de gevorderde schade, is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade redelijk en billijk is. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft blijkens de vaststellingen van het hof, naast de verkeersveiligheid, immers de gezondheid en veiligheid van de benadeelde partij ernstig in gevaar gebracht - waarbij de schade door toedoen van de benadeelde partij zelf beperkt is gebleven tot psychische schade - en de benadeelde partij heeft aangegeven dat hij tijdens het voorval heeft gevreesd voor zijn leven, dat hij beseft dat hij geluk heeft gehad en dat het voorval veel impact op hem heeft gehad, waarvan hij soms nog belemmeringen in zijn werk ondervindt. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het handelen van verdachte toereikend gemotiveerd.

23. Het eerste middel slaagt, het tweede en derde middel falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.

24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de zaak met parketnummer 15-660046-13 en de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten aanzien van de zaak met parketnummer 15-660046-13, tot terugwijzing naar het hof teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen en tot verwerping van het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG