Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1103, 16/01176

Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1103, 16/01176

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2016
Datum publicatie
11 november 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1103
Formele relaties
Zaaknummer
16/01176

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft met dagtekening 29 juni 2012 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een ingevoerde, gebruikte personenauto. Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de handelswaarde van de auto berekend aan de hand van de koerslijstwaarde van Autotelex Pro met dagtekening 5 juli 2012.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende, wegens hogere uitstoot van de auto, een naheffingsaanslag opgelegd. Die hogere uitstoot is niet in geschil. Echter, belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt, stellende dat de registratie, het belastbare feit, heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2012 en niet op 29 juni 2012. Ook heeft belanghebbende een nieuwe koerslijst van XRRAY met dagtekening 4 augustus 2012 overgelegd, waaruit een lagere (latere) waarde volgt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 31 juli 2013 ongegrond verklaard.

Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard en heeft de naheffingsaanslag verminderd. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen partijen is komen vast te staan dat de registratiedatum van de auto is 4 augustus 2012. Deze latere registratiedatum geeft aanleiding tot extra leeftijdskorting en verdere vermindering naar het laagste tussenliggende tarief en maatstaf van heffing.

Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de vermindering van de naheffingsaanslag voor zover zij grond vindt in de toepassing van het gunstigere tussenliggende tarief op grond van artikel 10b van de Wet BPM, ertoe leidt dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente op de voet van artikel 28c van de IW. Deze rentevergoeding is in de wet opgenomen nadat was gebleken uit rechtspraak van het HvJ dat wanneer een lidstaat in strijd met het Europese Unierecht belasting heeft geheven, de lidstaat een passende rentevergoeding moet verlenen over het verlies als gevolg van deze, naar later blijkt, onverschuldigde betaling.

Het Hof heeft echter geen rentevergoeding toegekend terzake van het deel van de vermindering van BPM dat erop ziet dat het belastbare feit, de registratie van de auto, blijkt te hebben plaatsgevonden op 4 augustus 2012, terwijl de aangegeven belasting door belanghebbende was berekend op grond van de handelswaarde van de auto op 5 juli 2012. Dat deel van de vermindering rekent het Hof toe aan het eigen handelen van belanghebbende, die ervoor heeft gekozen om ruim voor de registratiedatum aangifte te doen. Dit deel van de vermindering van de naheffingsaanslag heeft naar het oordeel van het Hof niets te maken met een verkeerde toepassing van het Unierecht, maar met de eigen handelwijze van belanghebbende, als gevolg waarvan de belasting was berekend naar een waarde op een verkeerd tijdstip.

Met het eerste middel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat het de inspecteur is die de rente aan belanghebbende diende te vergoeden. Belanghebbende stelt dat er voor de Inspecteur geen rol is weggelegd in de vergoeding van de invorderingsrente op grond van artikel 28c van de IW. De Inspecteur kan slechts een teruggaafbeschikking geven op grond waarvan de Ontvanger, na een verzoek van een belanghebbende binnen zes weken, gehouden is de in strijd met het Unierecht geheven belasting en de daarop rustende invorderingsrente terug te geven.

Het komt de A-G voor dat tijdens bezwaar tegen de strijdigheid van desbetreffende belasting met het Unierecht een verzoek aan de inspecteur kan worden gedaan. Mutatis mutandis kan een belastingschuldige tijdens beroep of hoger beroep een verzoek om de vergoeding van invorderingsrente wegens strijdigheid van de desbetreffende belasting met het Unierecht indienen. Uit de taakverdeling tussen inspecteur en ontvanger vloeit naar volgens de A-G voort dat de inspecteur bij de ontvanger melding maakt van een verzoek om vergoeding van de invorderingsrente op basis van artikel 28c van de IW, zodat de ontvanger op de teruggaafbeschikking ook zijn voor bezwaar vatbare beschikking van de invorderingsrente kan vermelden. De andersluidende opvatting van belanghebbende acht de A-G onjuist.

Voor het meerdere aan belastingrente en invorderingsrente waarop een belanghebbende op grond van het Unierecht recht heeft, dient hij een verzoek in te dienen. Volgens de A-G maakt de wettelijke verplichting om zo een verzoek te doen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelswaarde van de auto op het tijdstip van registratie lager was dan de door inspecteur verdedigde waarde na correctie van een maand extra afschrijving. De A-G meent echter dat de desbetreffende door het Hof gemaakte afwegingen niet onbegrijpelijk te achten zijn, zodat het tweede middel daarop afstuit.

Het derde middel van belanghebbende strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een gedeelte van de vermindering van de naheffingsaanslag niet voorkomt uit strijd met het Unierecht, maar uit de eigen handelwijze van belanghebbende, zodat over dat gedeelte geen rente op grond van artikel 28c van de IW behoeft te worden vergoed.

De A-G acht dat oordeel en de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking echter juist, zodat ook het derde middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 31 oktober 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/01176

[X] V.O.F.

Nr. Gerechtshof: 15/00023

Nr. Rechtbank: AWB 13/4203

Derde Kamer A

tegen

Belasting pers.auto's en motorrijw.

1 januari 2012 – 31 december 2012

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/01176 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] V.O.F., belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 11 februari 2016.1

1.2

Belanghebbende heeft met dagtekening 29 juni 2012 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een ingevoerde, gebruikte personenauto.

1.3

Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de handelswaarde van de auto berekend aan de hand van de koerslijstwaarde van Autotelex Pro met dagtekening 5 juli 2012.

1.4

Bij brief van 7 september 2012 heeft de Inspecteur2 een naheffingsaanslag aangekondigd. De Inspecteur heeft belanghebbende meegedeeld dat de CO2-uitstoot van de auto hoger (170 g/km) was dan waarvan belanghebbende in zijn aangifte was uitgegaan (158 g/km). Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 1 februari 2013. Die hogere uitstoot is niet in geschil.

1.5

Echter, belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt, stellende dat de registratie, het belastbare feit, heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2012 en niet op 29 juni 2012. Ook heeft belanghebbende een nieuwe koerslijst van XRRAY met dagtekening 4 augustus 2012 overgelegd, waaruit een lagere (latere) waarde volgt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 31 juli 2013 ongegrond verklaard.

1.6

Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank)3 heeft bij uitspraak van 27 november 2014 het belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

1.7

Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep is door het Hof gegrond verklaard en heeft geleid tot vermindering van de naheffingsaanslag. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen partijen is komen vast te staan dat de registratiedatum van de auto is 4 augustus 2012. Deze latere registratiedatum geeft aanleiding tot extra leeftijdskorting en ook tot een vermindering op grond van het bepaalde in artikel 10b van de wet op de belasting van personenauto’s en motorwielen 1992 (hierna: de Wet BPM). Op grond van artikel 10b van de Wet BPM heeft een belanghebbende bij de berekening van het BPM recht op de toepassing van het laagste tussenliggende tarief en maatstaf van heffing.

1.8

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat de handelswaarde van de te registreren auto op het tijdstip van registratie lager was dan de door de Inspecteur verdedigde waarde na correctie van een maand extra afschrijving.

1.9

Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de vermindering van de naheffingsaanslag voor zover zij grond vindt in de toepassing van het gunstigere tussenliggende tarief op grond van artikel 10b van de Wet BPM, ertoe leidt dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW). Deze rentevergoeding wordt ook wel Irimie-rente genoemd, omdat de regeling van artikel 28c van de IW zijn grond vindt in de uitspraak van het Hof van Justitie4 (hierna: het HvJ) in de zaak Irimie5. Het HvJ heeft in dat arrest overwogen dat wanneer een lidstaat in strijd met het Europese Unierecht belasting heeft geheven, de lidstaat een passende rentevergoeding moet verlenen over het verlies als gevolg van deze, naar later blijkt, onverschuldigde betaling

1.10

Het Hof heeft echter geen rentevergoeding toegekend terzake van het deel van de vermindering van BPM dat erop ziet dat het belastbare feit, de registratie van de auto, blijkt te hebben plaatsgevonden op 4 augustus 2012, terwijl de aangegeven belasting door belanghebbende was berekend op grond van de handelswaarde van de auto op 5 juli 2012. Dat deel van de vermindering rekent het Hof toe aan het eigen handelen van belanghebbende, die ervoor heeft gekozen om ruim voor de registratiedatum aangifte te doen. Dit deel van de vermindering van de naheffingsaanslag heeft naar het oordeel van het Hof niets te maken met een verkeerde toepassing van het Unierecht, maar met de eigen handelwijze van belanghebbende, als gevolg waarvan de belasting was berekend naar een waarde op een verkeerd tijdstip.

1.11

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van drie middelen.

1.12

Met het eerste middel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat het de Inspecteur is die de rente aan belanghebbende diende te vergoeden. Belanghebbende stelt dat er voor de Inspecteur geen rol is weggelegd in de vergoeding van de invorderingsrente op grond van artikel 28c van de IW. De Inspecteur kan slechts een beschikking geven op grond waarvan de Ontvanger gehouden is de in strijd met het Unierecht geheven belasting en de daarop rustende invorderingsrente terug te geven. Het Hof heeft volgens belanghebbende het recht verkeerd toegepast nu hij artikel 28c van de IW ten onrechte niet onverbindend heeft verklaard. Belanghebbende stelt dat dit artikel als strijdig met het Unierecht onverbindend had moeten worden verklaard.

1.13

Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelswaarde van de auto op het tijdstip van registratie lager was dan de door inspecteur verdedigde waarde na correctie van een maand extra afschrijving. Uit doel en strekking van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) volgt, naar belanghebbende stelt, een bijzondere bewijslastverdeling waardoor de Inspecteur het bewijs had moeten leveren hoe de waarde van een vergelijkbaar binnenlands voertuig zich verhoudt tot de door belanghebbende ingevoerde personenauto.

1.14

Het derde middel van belanghebbende strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een gedeelte van de vermindering van de naheffingsaanslag niet voorkomt uit strijd met het Unierecht, maar uit de eigen handelwijze van belanghebbende, zodat over dat gedeelte geen rente op grond van artikel 28c van de IW behoeft te worden vergoed.

1.15

Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag op basis van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de belastingschuld had moeten onderzoeken ten tijde van zich voordoen van het belastbare feit. Uit artikel 110 VWEU volgt dat elke teruggaaf van belasting die onverschuldigd is geheven, is onderworpen aan het Unierecht. Het Hof heeft volgens belanghebbende door het niet toepassen van artikel 110 VWEU het Unierecht miskend.

1.16

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, jurisprudentie en literatuur.6 Onderdeel 5 behelst de beoordeling van de cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten

2.1

Het Hof heeft, voor zover in cassatie nog van belang, de feiten als volgt vastgesteld:7

2.1.

Belanghebbende heeft met dagtekening 29 juni 2012 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een ingevoerde, gebruikte personenauto van het merk Mercedes-Benz type M 250 BlueTEC 4 Matic met identificatienummer [001] (hierna: de auto). De BPM ten bedrage van € 9.635 is met valutadatum 4 juli 2012 voldaan. De datum van eerste toelating van de auto in het buitenland is 29 december 2011.

2.2.

Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de handelswaarde berekend aan de hand van de koerslijstwaarde van Autotelex Pro met dagtekening 5 juli 2012. Belanghebbende heeft de verschuldigde BPM van € 9.635 als volgt berekend:

Historische nieuwprijs

€ 79.158

Inkoopwaarde volgens koerslijst

€ 52.398

Kilometercorrectie

€ 150

Inkoopwaarde

€ 52.248

Afschrijving

€ 26.910

Afschrijvingspercentage

34,0 %

Historische BPM

€ 14.599

Afschrijving

€ 4.964

Verschuldigde BPM

€ 9.635

Volgens de gegevens van Autotelex Pro is de historische nieuwprijs opgebouwd uit de consumentenprijs van € 69.900 en opties van € 9.258. De handelswaarde (inkoopwaarde per 5 juli 2012) bestaat uit een basis handelswaarde van € 48.017, opties van € 4.381 en een correctie wegens de kilometerstand van € 150 (negatief).

2.3.

Bij brief van 7 september 2012 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag aangekondigd, omdat belanghebbende bij de aangifte is uitgegaan van den CO2 -uitstoot van 158 g/km, terwijl de werkelijke CO2-uitstoot 170 g/km bedraagt. De Inspecteur berekent de historische BPM op € 17.023 en de verschuldigde BPM op € 10.901.

2.4.

Belanghebbende heeft op de vooraankondiging van de naheffingsaanslag, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 1 februari 2013.

2.5.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend en daarbij gesteld dat het belastbaar feit (registratie) heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2012 en niet op 29 juni 2012. Voorts heeft zij een nieuwe koerslijst overgelegd van XRAY, waaruit een handelswaarde volgt van € 45.192. De historische nieuwprijs is vastgesteld op € 69.300, te verhogen met € 12.280 ter zake van opties.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.2

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank8.

2.3

De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:

2.6.

Niet in geschil is dat de CO2 -uitstoot van de auto 170 gram per kilometer is. In geschil is uitsluitend nog het antwoord op de vraag of belanghebbende in bezwaar tegen de naheffingsaanslag de koerslijst van XRAY mag inbrengen voor de bepaling van de verschuldigde BPM.

2.4

De Rechtbank heeft overwogen:

2.11.

Nu de naheffingsaanslag uitsluitend is opgelegd vanwege een hogere CO2-uitstoot en daardoor tot een hogere bruto BPM heeft geleid, is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.

2.5

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

2.6

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:9

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

II. Is de naheffingsaanslag op het juiste bedrag vastgesteld?

III. Belet artikel 10, zevende lid, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) dat belanghebbende in bezwaar een beroep doet op een andere koerslijst dan waarvan zij is uitgegaan bij het doen van aangifte?

IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente met toepassing van artikel 28c van de Invorderingswet 1990?

2.7

Het Hof heeft bovenstaande vragen als volgt beantwoord:

Vragen II en III: Hoogte naheffingsaanslag en toepassing artikel 10, zevende lid, Wet BPM

4.4.

Partijen verschillen van mening over de handelswaarde van de auto. De bewijslast ter zake rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde handelswaarde verwezen naar de door belanghebbende zelf aangedragen gegevens, waaronder de koerslijstwaarde van Autotelex Pro. De koerslijst van Autotelex Pro is een algemeen aanvaarde koerslijst binnen de autobranche. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de auto op 5 juli 2012 een handelswaarde van € 52.248 had. Tussen partijen staat echter vast dat de registratiedatum van de auto 4 augustus 2012 is. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden, dat wanneer het Hof de door de Inspecteur verdedigde waarde per 5 juli 2012 aannemelijk acht, in dat geval voor het bepalen van de waarde per registratiedatum 4 augustus 2012 een correctie mag worden toegepast aan de hand van de tabel van artikel 8, zesde lid, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. In dit geval betekent dit een extra afschrijving van 2,25%.

4.5.

Belanghebbende verdedigt bij nader inzien een handelsinkoopwaarde van € 45.192 en baseert deze waarde op een uitdraai van de koerslijst XRAY. De Inspecteur heeft gesteld dat op grond van artikel 10, zevende lid, Wet BPM geen beroep kan worden gedaan op andere gegevens (waaronder een andere koerslijst) dan die bij de aangifte zijn gebruikt.

Voorts stelt de Inspecteur dat de in de bezwaarfase ingebrachte koerslijstuitdraai is gebaseerd op een andere auto, althans een auto met andere kenmerken, dan de ingevoerde auto.

Het in de koerslijst XRAY vermelde bedrag aan accessoires wijkt aanmerkelijk af van het bedrag, dat belanghebbende zelf aanvankelijk in de aangifte heeft vermeld en dat gebaseerd is op de gegevens van Autotelex Pro.

Belanghebbende heeft erkend dat het bedrag aan accessoires in de door haar overgelegde koerslijst XRAY zodanig is aangepast dat een historische nieuwprijs van € 81.580 zou worden bereikt, uitgaande van een consumentenprijs exclusief accessoires van € 69.300. Het Hof begrijpt dit zo, dat het aldus vermelde bedrag aan accessoires niet op de werkelijkheid berust. Het Hof is dan ook van oordeel dat in de door belanghebbende aangedragen koerslijst XRAY gegevens van een auto zijn ingevuld, die niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Daarmee is de door XRAY vastgestelde handelswaarde niet controleerbaar, mede nu het tempo van afschrijving van ‘de basisauto’ en de accessoires in de tijd niet gelijk zal zijn. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelswaarde van de auto op het tijdstip van registratie lager is dan de door de Inspecteur verdedigde waarde na correctie van één maand extra afschrijving. De vraag of artikel 10, zevende lid, Wet BPM belet om in bezwaar een andere koerslijst in te brengen, behoeft alsdan geen behandeling.

4.6.

Tussen partijen staat vast dat de CO2-uitstoot 170 g/km bedraagt en niet 158 g/km, waarvan Autotelex Pro is uitgegaan. Dit betekent dat de historische nieuwprijs alsmede de bruto BPM moeten worden aangepast ten opzichte van de in de aangifte vermelde gegevens. Partijen zijn in dat geval eensluidend van mening dat de bruto BPM - mede gelet op artikel 10b Wet BPM (laagste tussentijdse tarief) - € 16.761 bedraagt. De historische nieuwprijs bedraagt in dat geval:

- netto catalogusprijs € 54.252

- btw 19% € 10.307

- bpm € 16.761

Historische nieuwprijs € 81.320.

Het Hof berekent de handelswaarde - gelet op het onder 4.5 overwogene - op € 52.248 -/- (2,25% x € 81.320) = € 50.418.

4.7.

Gelet op het voorgaande dient de afschrijving te worden bepaald op € 81.320 -/- € 50.418 = € 30.902. Het afschrijvingspercentage bedraagt dan 38%. De verschuldigde BPM kan dan worden vastgesteld op (1 -/- 38%) x € 16.761 = € 10.391.

De naheffingsaanslag moet worden verminderd naar een bedrag van € 10.391 -/- € 9.635 = € 756.

Vraag IV: Vergoeding van rente

4.8.

Belanghebbende heeft - voor het eerst in de pleitnota in hoger beroep - gesteld dat recht bestaat op vergoeding van rente, gelet op het arrest HvJ EU 18 april 2013, C 565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Mariana Irimie.10 Belanghebbende merkt daarbij op dat de naheffingsaanslag op verzoek van de Inspecteur is voldaan. De Inspecteur heeft deze stelling niet weersproken, zodat het Hof uitgaat van de juistheid van deze stelling. Dit roept de vraag op of recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Daarvoor is vereist dat de betreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De door het Hof hiervóór vastgestelde vermindering van de naheffingsaanslag vindt enerzijds zijn grond in het feit dat de bruto BPM is verminderd als gevolg van de toepassing van het gunstigere tussenliggende tarief en anderzijds in het feit dat het belastbaar feit, de registratie van de auto, op 4 augustus 2012 is, terwijl de belasting was berekend op grond van de handelswaarde van de auto op 5 juli 2012. Dat de belasting is berekend op grond van de handelswaarde van de auto op 5 juli 2012 was gelegen in het feit dat belanghebbende zelf ervoor heeft gekozen om ruim voor de registratiedatum aangifte te doen. De vermindering van de naheffingsaanslag heeft naar het oordeel van het Hof dan ook niets te maken met een verkeerde toepassing van het Unierecht, maar met de eigen handelwijze van belanghebbende als gevolg waarvan de belasting wordt berekend naar een waarde op een verkeerd tijdstip. Het Hof verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat in zoverre op grond van de rechtspraak van het HvJ EU dan wel het daaruit voortvloeiende artikel 28c van de Invorderingswet 1990 recht bestaat op vergoeding van rente over de terug te betalen belasting. Ten aanzien van de eerste vermelde reden voor vermindering van de naheffingsaanslag bestaat naar het oordeel van het Hof wel recht op vergoeding van rente op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.

4.9.

Het Hof berekent de teruggaaf als gevolg van de toepassing van het gunstigere tussenliggende tarief als volgt. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 81.320 en een handelswaarde op 5 juli 2012 van € 52.248, zou de afschrijving worden berekend op 35,75%. De rest-BPM zou in dat geval 64,25% x € 16.761 = € 10.768 bedragen. De Inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een rest-BPM van € 10.901. De vermindering zou in dat geval - dus los van de leeftijdskorting - € 133 bedragen. Over dit bedrag dient rente te worden vergoed op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.

4.10.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen, de naheffingsaanslag verminderen en gelasten dat rente wordt vergoed over een deel van de teruggaaf.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 756;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het gedeelte van de teruggaaf ter grootte van € 133, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling;

2.8

Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, heeft de naheffingsaanslag verminderd en heeft gelast dat rente wordt vergoed over een deel van de teruggaaf.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek.

3.2

Belanghebbende heeft drie cassatiemiddelen aangevoerd.

3.3

Het eerste middel luidt:

Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht, doordat het gerechtshof in r.o. 4.8 en 4.9 heeft overwogen dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 28c Invorderingswet 1990 aan belanghebbende rente dient te vergoeden over het gehele bedrag van teruggaaf van € 133,00, te berekenen vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde belasting BPM en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.

3.4

In de toelichting op het eerste middel is onder meer vermeld:

3.4

Uit artikel 28c lid 3 Invorderingswet 1990 volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.

3.5

Het gerechtshof miskent met zijn gegeven oordeel dat de Inspecteur - naar nationale bepalingen - bevoegd (gerechtshof: De Inspecteur dient derhalve, red. JV) is rente te vergoeden over in strijd met het Unierecht geheven belasting.

3.6

De Inspecteur kan op grond van de wettelijke bepalingen slechts een beschikking geven op grond waarvan de Ontvanger gehouden is in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te geven.

3.7

De belanghebbende kan dan volgens artikel 28c lid 1, Invorderingswet 1990, bij de Ontvanger een verzoek indienen tot vergoeding van invorderingsrente. Indien belanghebbende dat niet doet binnen een termijn van zes weken, vervalt volgens nationale voorschriften zijn recht op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, en regelt dus een nationaal voorschrift dat zijn rechten die hij rechtstreeks voortkomen uit het Unierecht vervallen.

(…)

3.18

Aldus moet belanghebbende binnen 6 weken na de administratieve beslissing tot terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting van de Inspecteur bij een andere bevoegdheid binnen de lidstaat een verzoek doen tot vergoeding van de schade als gevolg van de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.

3.19

Daaruit volgt dat belanghebbende een verzoek moet doen en er een begrenzing in de tijd volgt uit de nationale regeling.

3.20

Een dergelijke bepaling leidt er toe dat indien belanghebbende geen verzoek doet, de rechten die hij aan het Unierecht kan ontlenen, vervallen.

3.21

Dat geldt evenzeer als hij het verzoek niet doet binnen 6 weken.

3.22

Aldus wordt met een dergelijk nationaal voorschrift niet gewaarborgd dat de lidstaat met een dergelijke regeling van terugbetaling door compensatie de justitiabelen in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van de ten onrechte betaalde heffing maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken.

3.23

Immers, wanneer hij geen verzoek doet binnen 6 weken kan hij geen rechten meer aan het Unierecht ontlenen op straffe van verval naar nationale regeling.

(…)

3.36

Het gerechtshof heeft de werking van het Unierecht ernstig miskend met zijn opvatting dat de Inspecteur gehouden is rente te vergoeden. Het gerechtshof had mijn inziens artikel 28c Invorderingswet 1990 onverbindend moeten verklaren en had zich dan voor de vraag gesteld gezien een oplossing te zoeken voor de uit het Unierecht voortkomende verplichting de in strijd met het Unierecht voortkomende verplichting in te vullen zodat de rechten van belanghebbende in volle omvang - adequaat - gewaarborgd zouden zijn.

3.37

De Inspecteur kan geen rente teruggeven tot de dag van teruggaaf, hij weet immers niet wanneer de Ontvanger over gaat tot terugbetaling. Dat is een uitvloeisel van de gescheiden competentie waarvoor de nationale wetgever - om hem moverende redenen - heeft gekozen.

3.38

Ik stel dan ook voor een prejudiciële vraag voor te leggen op grond van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin uw gerechtshof het HvJ EU verzoekt hoe het geschil in de onderhavige situatie moet worden opgelost waarbij de Inspecteur naar nationale niet bevoegd is rente terug te betalen en de Ontvanger geen deel uitmaakt van het geschil en belanghebbende naar nationale regeling een beroep moet doen op de uit het Unierecht voortkomende verplichtingen van de lidstaat op straffe van verval binnen een zeer korte, mogelijk onredelijk korte periode van 6 weken.

3.39

Voorts stel ik voor dat uw gerechtshof (gelijktijdig) een prejudiciële vraag stelt op grond van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin uw gerechtshof het HvJ EU verzoekt zich uit te laten hoe de kosten die belanghebbende moet maken voorde uitoefening van zijn rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende rechten door een (opzettelijke) onjuiste omzetting van aanwijzingen van de Unierechter met betrekking tot de onderhavige materie (rentevergoeding bij in strijd met het Unierecht geheven belasting) waardoor de lidstaat tracht aan zijn Unierechtelijke verplichtingen te ontkomen, waarbij ook nog opgemerkt zij dat het bevoegde rechtsprekende orgaan (in casu rechtbank Gelderland11) ook niet aan zijn Unierechtelijke verplichting is toegekomen de rechten die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen te waarborgen.

3.5

Het verweer van de Staatssecretaris ter zake luidt:

Het Hof heeft de Inspecteur gelast aan belanghebbende rente te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het gedeelte van de teruggaaf ter grootte van € 133, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Het Hof heeft niet beslist dat belanghebbende een verzoek moet indienen, zodat middel I feitelijke grondslag mist. Evenmin is gebleken dat belanghebbende buiten de termijn van zes weken een verzoek heeft gedaan. Belanghebbende heeft voor het Hof al een verzoek gedaan, zoals blijkt uit r.o. 4.8. van de uitspraak van het Hof.

Op zich is artikel 28c van de Invorderingwet 1990 een gerechtvaardigde regeling.

(…)

Indien geheven is in strijd met het Unierecht, zal hiertegen over het algemeen bezwaar zijn gemaakt. Een aanvullend verzoek om een rentevergoeding zal geen beperking opleveren van de rechten van een belastingschuldige. Het Hof is in een geval als het onderhavige niet gehouden om artikel 28c te toetsen aan het Unierecht.

(…)

Ik moge nog wijzen op onderdeel 23 van het arrest van 18 april 2013, zaak C-565/11 (Mariana Irimie), ECLI:EU:C:2013:250, waaruit blijkt dat een lidstaat een artikel als artikel 28c van de Invorderingswet 1990 mag invoeren.

De Nederlandse nationale regeling maakt het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk om een aan het Gemeenschapsrecht ontleend recht uit te oefenen. Ook aan het indienen van bezwaarschriften zijn termijnen gesteld. Dat aan het te laat indienen van een bezwaar consequenties mogen worden verbonden blijkt onder meer uit het arrest van 18 februari 2005, nr. 37 690, BNB 2005/283.

Het bezwaar van belanghebbende mag bij overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk worden verklaard. Aangezien het de Inspecteur is die procedeert en als partij in het geding optreedt, zal het Hof gelet op hetgeen in het arrest Mariana Irimie is beslist, de Inspecteur moeten gelasten om de rente te vergoeden. De ontvanger is geen partij in dit geding.

Aan hetgeen in onderdeel 22 van het arrest Mariana Irimie is beslist wordt in casu voldaan. Het alternatief zou zijn dat het Hof het verzoek van belanghebbende om een rentevergoeding toe te kennen had moeten afwijzen, aangezien hij daarvoor bij de ontvanger zou moeten zijn. Als belanghebbende deze mening is toegedaan is opmerkelijk dat zij in haar pleitnota van 12 november 2015 verzoekt om een rentevergoeding. Artikel 6:30, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek laat overigens toe dat een verbintenis door een ander dan de schuldenaar wordt nagekomen.

Het Hof heeft in casu mogen volstaan met een beslissing die ziet op het vergoeden van rente over de relevante periode en de Inspecteur mogen gelasten de rente te vergoeden.

3.6

Belanghebbende heeft met betrekking tot het eerst middel als volgt gerepliceerd:

De Staatssecretaris miskend met zijn opmerkingen, evenals het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat er slechts een bescheiden rol is weggelegd voor de Inspecteur in de wettelijke regeling ex. artikel 28c van de Invorderingswet 1990.

Aldus begint en eindigt de rol van Inspecteur met het geven van een beschikking dat de betreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven.

Om die reden moet worden vastgesteld - dat binnen de bevoegdheidsverdeling in lidstaat Nederland - de Inspecteur - anders dan het oordeel van het Hof en de Staatssecretaris - tenminste op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 - wettelijk niet bevoegd is belasting terug te geven. Aldus is het oordeel van het gerechtshof rechtens onjuist door te oordelen dat de Inspecteur gehouden is rente te vergoeden.

De Inspecteur kan slechts vaststellen dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Daarna is het aan belanghebbende. Anders dan met nationale renteregelingen is er voor de belastingplichtige een evidente rol weggelegd.

Hij moet binnen 6 weken nadat de Inspecteur heeft vastgesteld dat de rente is geheven in strijd met het Unierecht een verzoek richten aan de Ontvanger teneinde rente te vergoeden, op straffe van verval.

Doet hij dat niet tijdig (binnen een veel te korte termijn van 6 weken, het gaat hier niet om bezwaar of beroep), dan heeft hij pech, weg rentevergoeding, weg rechten die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen.

Komt hij binnen 6 weken in actie, moet hij een andere procedure opstarten, teneinde zijn rechten te kunnen verzilveren. Hij moet een teruggaafverzoek richten aan de Ontvanger, die geen deel uitmaakt van de hoofdzaak.

De nationale regeling voldoet niet aan het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel en zet de bijl aan de wortel van de verplichtingen die uit het Unierecht voortkomen, zoals dat de in strijd met het Unierecht geheven belasting met rente moet worden terugbetaald.

(…)

Het is boven elke twijfel verheven dat de Unierechtelijke aanspraken veel moeilijker zijn te verzilveren dan soortgelijke nationale aanspraken in verband met teruggaaf van belastingen die wegens strijd met een zuiver nationale belasting zijn geheven. Het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel zijn met voeten getreden.

3.7

Het tweede middel is:

Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht, doordat het gerechtshof in r.o. 4.8 en 4.912 heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelswaarde van de auto op het tijdstip van registratie lager is dan de door de Inspecteur verdedigde waarde na correctie van één maand extra afschrijving.

3.8

Het tweede middel wordt als volgt toegelicht:

3.47

Het gerechtshof heeft miskend dat uit artikel 110 VWEU volgt dat er een bijzondere bewijslastverdeling volgt uit doel en strekking van artikel 110 VWEU.

3.48

Niet belanghebbende, maar de Inspecteur dient er voor te waken dat niet meer belasting wordt geheven op gebruikte te importeren voertuigen, niet belanghebbende.

3.49

Aldus moet volgens het Unierecht, maar ook volgens rechtspraak van Uw Raad (Hoge Raad 6 december 2002, nr. 37.666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811 en Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063) de Inspecteur aantonen hoe de waarde van een vergelijkbaar binnenlands voertuig zich verhoudt tot het te importeren gebruikte voertuig.

3.9

De Staatssecretaris voert als verweer:

In deze overweging komt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelswaarde van de auto op het tijdstip van registratie lager is dan de door de Inspecteur verdedigde waarde na correctie van één maand extra afschrijving.

(…)

Het komt erop neer dat de Inspecteur voldoende heeft aangevoerd om het standpunt van belanghebbende dat een handelsinkoopwaarde van € 45.192 in aanmerking moet worden genomen onjuist te kunnen achten, aangezien het bedrag aan accessoires niet op de werkelijkheid berust. Dit oordeel van het Hof is van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en derhalve in cassatie niet met vrucht te bestrijden. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende opgevoerde handelsinkoopwaarde onjuist is. Het is vervolgens aan belanghebbende om nader bewijs te leveren. Onjuist is de opvatting dat het Hof een kenbaar onjuiste handelsinkoopwaarde vanwege het Unierecht als juist moet aanmerken en dat belanghebbende niets hoeft te bewijzen.

3.10

Belanghebbende heeft met betrekking tot het tweede middel gerepliceerd:

Het Hof geeft blijk van een ernstige miskenning van de verdeling van het bewijsrisico. Dat ligt immers - als gevolg van de garantievereiste van artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde - bij de Inspecteur.

3.11

De Staatssecretaris heeft bij dupliek aangevoerd:

Anders dan belanghebbende stelt onder "Met betrekking tot middel II" heeft de Inspecteur voldoende aangevoerd om het standpunt van belanghebbende dat een handelsinkoopwaarde van € 45.192 in aanmerking moet worden genomen onjuist te kunnen achten, aangezien het bedrag aan accessoires niet op de werkelijkheid berust. Daarmee heeft de Inspecteur zijn standpunt bewezen en is het bewijsrisico niet uitsluitend op belanghebbende komen te rusten, zoals belanghebbende kennelijk meent.

3.12

Het derde middel houdt in:

Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht, doordat het gerechtshof in r.o. 4.8 en 4.9 heeft overwogen dat over een gedeelte van de vermindering van de naheffingsaanslag BPM geen rente ex. artikel 28c van de Invorderingswet 1990 moet worden vergoed, nu de vermindering niet voortkomt uit een verkeerde toepassing van het Unierecht, maar met de eigen handelswijze van belanghebbende, als gevolg waarvan de belasting wordt berekend naar een waarde op een verkeerd tijdstip.

3.13

De toelichting op het derde middel vermeldt:

3.57

Nu vastgesteld zij - niet in geschil - dat dat belastbaar feit - zijnde de (voltooiing van de) registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens middels te naam stelling, heeft plaats gevonden op 4 augustus 2012, anders dan berekend op het moment van aangifte (welk moment niet relevant is voor de vaststelling van het belastbaar feit) op 5 juli 2012, had de Inspecteur de naheffingsaanslag op die gronden moeten berekenen.

3.58

Nu hij dat heeft verzuimd, heeft hij - anders dan het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft overwogen - het recht miskend en op onjuiste gronden met inachtneming van artikel 20 Algemene wet rijksbelastingen de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag berekend.

3.60

Uit artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, volgt dat elke teruggaaf van belasting die onverschuldigd is geheven is onderworpen aan regels van het Unierecht.

3.66

Voor de teruggaaf van onverschuldigde belasting geldt hetzelfde als in middel II13 door belanghebbende is betoogd. De renteregeling naar nationale regeling is in strijd met het Unierecht. Buiten toepassing laten leidt tot het niet vergoeden van rente en dus strijd met het Unierecht.

3.14

De Staatssecretaris voert als verweer:

Middel III ziet op de rentevergoeding. Rente wordt vergoed als de belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Belanghebbende bestrijdt in cassatie niet dat de belasting berekend is op grond van de handelswaarde van de auto op 5 juli 2012 als gevolg van het feit dat belanghebbende zelf ervoor heeft gekozen om ruim voor de registratiedatum aangifte te doen. De vermindering van de naheffingsaanslag heeft naar het oordeel van het Hof in zoverre niets te maken met een verkeerde toepassing van het Unierecht, maar met de eigen handelwijze van belanghebbende als gevolg waarvan de belasting wordt berekend naar een waarde op een verkeerd tijdstip. Belanghebbende stelt dat dit niet van belang is. Als de vermindering van de naheffingsaanslag ten dele haar grond vindt in het feit dat de bruto BPM is verminderd als gevolg van de toepassing van het gunstigere tussenliggende tarief en in zoverre te maken heeft met het Unierecht, wenst belanghebbende een rentevergoeding voor het geheel.

Het gaat om het bedrag dat rechtstreeks met de belasting verband houdt. De vermindering van de naheffing die verband houdt met de eigen handelwijze van belanghebbende als gevolg waarvan de belasting was berekend naar een waarde op een verkeerd tijdstip kent geen rechtstreeks verband met het Unierecht. De vermindering heeft er zelfs in zoverre niets mee te maken. Terecht beperkt het Hof de rentevergoeding tot het deel van de vermindering dat verband houdt met het Unierecht.

3.15

Belanghebbende heeft met betrekking tot het derde middel gerepliceerd:

Ik denk dat ik kan volstaan met de stelling dat artikel 110 VWEU rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde en om die reden de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 integraal - met voorrang - beheerst.

Hoe die hoger geheven belasting tot stand is gekomen, in casu omdat de nationale regeling mogelijk in beginsel niet deugt, voor zover het ertoe doet, speelt voor de terugbetaling van de teveel geheven belasting, vermeerderd met rente, geen enkele rol.

Het belastbaar feit is de registratie van het voertuig in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Verweerder is gehouden te waarborgen dat op dat peilmoment een te importeren gebruikt voertuig niet wordt onderworpen aan een hogere belasting dan nog rust op een soortgelijk reeds in het binnenland geregistreerd voertuig.

Doet hij dat niet, en de belasting moet verlaagd worden, dan is die teruggaaf van belasting onderworpen aan de Unierechtelijke verplichtingen om de belasting terug te betalen met rente conform vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ, arresten Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 en Nicula14, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285).

3.16

De Staatssecretaris heeft bij dupliek aangevoerd:

Anders dan belanghebbende stelt onder "Met betrekking tot middel III" moet niet iedere vermindering van belasting worden gezien als een vermindering die wegens strijd met het Unierecht is geheven. De vermindering kan ook zijn gelegen in handelingen van belanghebbende zelf, zoals in het onderhavige geval.

4 Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van de middelen

6 Conclusie