Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-05-2018, ECLI:NL:PHR:2018:525, 17/04244

Parket bij de Hoge Raad, 25-05-2018, ECLI:NL:PHR:2018:525, 17/04244

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 mei 2018
Datum publicatie
15 juni 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:525
Formele relaties
Zaaknummer
17/04244

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht; Wwz. Loondoorbetaling na terecht ontslag op staande voet? Art. 7:683 lid 6 BW. Ontslag op staande voet is door kantonrechter vernietigd, maar door hof rechtsgeldig bevonden. Tijdstip einde arbeidsovereenkomst. Aanpraak op loon tussen ontslag en einddatum arbeidsovereenkomst? Komt bij vernietigbaar ontslag niet-toelaten tot arbeid voor risico werkgever? Art. 7:628 lid 1 BW. Verschil met schorsing (HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3057, NJ 2007/332).

Conclusie

Zaaknr: 17/04244

mr. R.H. de Bock

Zitting: 25 mei 2018

Conclusie inzake:

[verzoeker]

advocaat mr. S.F. Sagel

tegen

[verweerster]

advocaat mr. M.J. van Basten Batenburg

Het gaat in deze Wwz-zaak om het geval waarin het hof oordeelt dat de kantonrechter het aan de werknemer gegeven ontslag op staande voet ten onrechte heeft vernietigd en vervolgens een toekomstige einddatum bepaalt waarop de arbeidsovereenkomst alsnog eindigt (art. 7:683 lid 6 BW). In cassatie is de principiële en voor de rechtspraktijk belangrijke vraag aan de orde of in dat geval – zoals het hof in deze zaak heeft geoordeeld – aan de werknemer zijn volledige loonaanspraak kan worden ontzegd op grond van de risicoregeling in art. 7:627 en 7:628 lid 1 BW.

1 Feiten

In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3.2 tot en met 3.16 van de tussenbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 november 2016.1

1.1

[verweerster] (hierna: [verweerster] ) is een bedrijf dat gespecialiseerd is in het drukken van boeken.

1.2

[verzoeker] (hierna: [verzoeker] ), geboren op [geboortedatum] 1958, is op 1 mei 2006 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van Medewerker Binderij. [verzoeker] was in ploegendienst werkzaam. Het salaris van [verzoeker] bedroeg € 2.213,51 inclusief ploegentoeslag en exclusief 8% vakantiegeld.

1.3

Indien medewerkers van de binderij, zoals [verzoeker] , een boek van het werk willen meenemen naar huis, dienen zij toestemming van de leidinggevende te vragen. Indien deze toestemming wordt verleend, moet de leidinggevende een stempel of handtekening in het boek plaatsen. Gemiddeld genomen zijn er maximaal vijf boeken per titel beschikbaar voor liefhebbers onder het personeel.

1.4

Door [verweerster] zijn in de jaren 2006 tot en met 2013 diverse memo’s verstuurd aan de medewerkers van [verweerster] , waarin wordt meegedeeld dat het zonder toestemming meenemen van boeken niet getolereerd wordt door [verweerster] en dat daarop een ontslag op staande voet zal volgen.

1.5

Op woensdag 7 oktober 2015 was [verzoeker] aan het werk onder leiding van [betrokkene 1] . Zijn dienst liep van 14.00 uur tot 22.00 uur. Hij is, nadat hij rond 14.00 uur was binnengekomen, niet op zijn gebruikelijke werkplek (in de binderij aan de 85 machine) begonnen, maar heeft in opdracht van [betrokkene 1] werkzaamheden in de zogenaamde bandenmaak afdeling verricht ( [verzoeker] moest rollen crêpe in een stelling leggen). Op deze afdeling stond een stelling/pallet met boeken, waaronder een aantal Fantasia IX boeken van een klant van [verweerster] .

1.6

[verzoeker] heeft die dag drie Fantasia IX boeken van de stelling/pallet meegenomen, in zijn rugzak gedaan en in de kofferbak van zijn auto gelegd.

1.7

[betrokkene 2] , chef eindproduct bij [verweerster] , en [betrokkene 3] , manager binderij bij [verweerster] , hebben [verzoeker] op enig moment gevraagd mee te gaan naar diens auto en de kofferbak te openen. [verzoeker] heeft de kofferbak geopend, waarin de drie Fantasia IX boeken werden aangetroffen. De boeken waren niet voorzien van een stempel of een handtekening van de leidinggevende.

1.8

[verzoeker] is vervolgens meegegaan naar het kantoor, waar een gesprek heeft plaatsgevonden tussen hem en [betrokkene 4] , adjunct-directeur bij [verweerster] , alsmede [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .

1.9

Bij een door [betrokkene 3] geschreven brief van 7 oktober 2015 is [verzoeker] op staande voet ontslagen wegens diefstal van boeken.

1.10

Op 9 oktober 2015 heeft nog een gesprek tussen [verweerster] en [verzoeker] plaatsgevonden, waarbij aanvankelijk [verzoeker] en namens [verweerster] [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , medewerkster personeelszaken, aanwezig waren. Op enig moment hebben ook de zoon van [verzoeker] en [betrokkene 1] aan het gesprek deelgenomen.

1.11

In een brief van 12 oktober 2015 heeft [verweerster] onder andere het volgende aan [verzoeker] geschreven:

Het feit dat u gelogen heeft toen u op woensdag 7 oktober 2015 werd aangesproken op het vermoeden van het in het bezit hebben van bedrijfseigendommen maakt dat wij ons door u enorm benadeeld voelen. U loog over het bij u hebben van een auto, vervolgens werd u agressief en wilde u proberen weg te rijden waarop u tegengehouden bent, aansluitend weigerde u de kofferbak open te maken en daarna loog u over hoe u de drie boeken in het bezit heeft gekregen.

1.12

[verzoeker] heeft bij brief van 12 oktober 2015 aan [verweerster] meegedeeld, kort samengevat, dat hij toestemming had van zijn leidinggevende om de boeken mee te nemen. Voorts heeft hij zich bereid en beschikbaar verklaard om zijn werkzaamheden op eerste afroep te hervatten en heeft hij aanspraak gemaakt op loon totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd.

1.13

[betrokkene 1] heeft in een op 29 oktober 2015 ondertekende verklaring vermeld dat [verzoeker] hem niet heeft aangesproken of gevraagd of hij de drie boeken mee mocht nemen, en dat hij daarvoor dus ook geen toestemming en/of een stempeltje heeft gegeven.

2 Procesverloop

2.1

Bij verzoekschrift van 3 december 2015 heeft [verzoeker] de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

-

de opzegging van 7 oktober 2015 te vernietigen;

-

voor recht te verklaren dat aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen geen einde is gekomen;

-

[verweerster] te veroordelen tot betaling van het aan [verzoeker] toekomende loon ter hoogte van € 2.213,52 bruto per maand over de periode vanaf 7 oktober 2015 tot aan het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig een einde is gekomen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ter hoogte van 50%, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen percentage en te vermeerderen met de wettelijke rente;

-

te bepalen dat [verweerster] ook aan alle overige verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst jegens [verzoeker] dient te blijven voldoen vanaf 7 oktober 2015 tot het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;

-

[verweerster] te veroordelen in de proceskosten, waaronder het salaris van gemachtigde.

[verzoeker] heeft aan deze verzoeken ten grondslag gelegd, kort samengevat en voor zover thans van belang, dat geen sprake was van een dringende reden omdat hij toestemming heeft gekregen van [betrokkene 1] om de boeken mee te nemen.

2.2

[verweerster] heeft afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] bepleit. Volgens haar was wel sprake was van dringende reden, omdat [verzoeker] in strijd met de hem bekende interne regels boeken heeft meegenomen zonder dat hij daarvoor toestemming had gekregen van zijn leidinggevende. [verweerster] heeft op haar beurt de kantonrechter – bij wijze van tegenverzoek – verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

-

[verzoeker] op grond van art. 7:677 lid 2 BW te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 4.259,09 bruto;

-

de tussen [verzoeker] en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst voorwaardelijk, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd op 7 oktober 2015, te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke grond (art. 7:669 lid 3 onder e BW) dan wel de tussen [verzoeker] en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst onvoorwaardelijk te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke grond (art. 7:669 lid 3 onder e BW);

-

bij het bepalen van de einddatum geen rekening te houden met de opzegtermijn van [verzoeker] en de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden, nu de ontbinding het gevolg is ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] , althans bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;

-

te bepalen dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of heeft nagelaten en dientengevolge geen recht heeft op een transitievergoeding ten laste van [verweerster] ;

-

[verzoeker] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van gemachtigde daaronder begrepen.

2.3

Bij tussenbeschikking van 10 februari 2016 heeft de kantonrechter [verweerster] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [verzoeker] geen toestemming had voor het meenemen van drie Fantasia IX boeken op 7 oktober 2015.2 Vervolgens heeft de kantonrechter getuigen gehoord en hebben beide partijen een akte genomen. In de eindbeschikking van 12 augustus 2016 heeft de kantonrechter, na te hebben geoordeeld dat [verweerster] het aan haar opgedragen bewijs niet had geleverd (rov. 2.9):3

op de verzoeken van [verzoeker] :

-

[verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om te bepalen dat [verweerster] ook aan alle overige verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst jegens hem dient te blijven voldoen vanaf 7 oktober 2015 tot het einde van het dienstverband;

-

het door [verweerster] aan [verzoeker] op 7 oktober 2015 gegeven ontslag op staande voet vernietigd en voor recht verklaard dat aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen geen einde is gekomen;

-

[verweerster] veroordeeld tot betaling van het aan [verzoeker] toekomende loon van € 2.213,51 bruto per maand, vanaf 7 oktober 2015 tot het rechtsgeldig einde van het dienstverband, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over de op de uitspraakdatum opeisbare loontermijnen, voor zover deze verhoging op grond van artikel 7:625 BW verschuldigd is geraakt en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 december 2015;

-

het meer of anders verzochte afgewezen;

op de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van [verweerster] :

- de verzoeken van [verweerster] afgewezen;

op de verzoeken van [verzoeker] en op de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van [verweerster] :

- [verweerster] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] .

2.4

[verweerster] is bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 21 september 2016, in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de kantonrechter van 10 februari 2016 en 12 augustus 2016. Zij heeft het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende in appel:

primair:

I. voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet van 7 oktober 2015 door [verweerster] aan [verzoeker] rechtsgeldig is gegeven;

II. voor recht te verklaren dat [verzoeker] op grond van art. 7:627 BW over de periode vanaf 7 oktober 2015 geen aanspraak geldend kan maken op loon, dan wel meer subsidiair die loonaanspraak te matigen tot het niveau dat het hof redelijk acht;

III. [verzoeker] te veroordelen om al hetgeen [verweerster] ter uitvoering van de beschikking van 12 augustus 2016 aan [verzoeker] meer heeft moeten betalen dan zij op grond van de van het hof gevraagde beschikking verschuldigd is, binnen tien dagen na betekening van de beschikking of binnen een door het hof te betalen termijn, aan [verweerster] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente;

IV. [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van de vergoeding als bedoeld in art. 7:677 lid 2 jo. 3 sub a BW, zijnde een bedrag van € 4.259,09 bruto;

subsidiair:

voor zover het onder primair I verzochte wordt afgewezen:

V. de arbeidsovereenkomst tussen partijen alsnog te ontbinden wegens een redelijke grond als bedoeld in art. 7:669 lid 3 sub e dan wel g BW;

VI. voor recht te verklaren dat [verzoeker] op grond van art. 7:627 BW over de periode vanaf 7 oktober 2015 geen aanspraak geldend kan maken op loon, dan wel die loonaanspraak te matigen tot het niveau dat het hof redelijk acht;

primair en subsidiair:

VII. voor recht te verklaren dat [verweerster] als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] aan hem niet verschuldigd is de transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 BW;

VIII. de verzoeken van [verzoeker] alsnog af te wijzen;

IX. [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure (in eerste aanleg en in hoger beroep) aan de zijde van [verweerster] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na datum van de uitspraak tot aan de dag van de voldoening.

2.5

[verzoeker] heeft een verweerschrift tevens inhoudende incidenteel hoger beroep ingediend. In het principaal hoger beroep heeft hij primair afwijzing verzocht van de verzoeken van [verweerster] . Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht, voor het geval het voorwaardelijke ontbindingsverzoek van [verweerster] wordt toegewezen (hiervoor onder V), te bepalen dat hem een transitievergoeding en een billijke vergoeding toekomt ten laste van [verweerster] . In het incidenteel hoger beroep heeft hij verzocht, voor het geval het hof tot de conclusie komt dat hij geen toestemming heeft gekregen om de drie boeken mee te nemen, dat het hof zal bepalen dat geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet en de opzegging van 7 oktober 2015 zal vernietigen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het hoger beroep.

2.6

[verweerster] heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.7

Op 11 november 2016 heeft ten overstaan van het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. Het hof heeft daar [verweerster] voorgehouden dat zij in randnummer 3.2 van haar hoger beroepschrift heeft aangevoerd dat wanneer haar grieven zouden slagen, het hof op grond van art. 7:683 lid 6 BW de datum dient te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, maar dat zij dit niet als een verzoek in het petitum van haar hoger beroepschrift heeft geformuleerd. [verweerster] heeft verklaard dat zij wel heeft beoogd een dergelijk verzoek te doen en dat zij dit wenst te corrigeren. Aangezien gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] niet heeft begrepen dat [verweerster] een dergelijk verzoek heeft willen doen, overweegt het hof in de tussenbeschikking van 22 november 2016 dat het petitum van het hoger beroepsschrift in die zin zal worden gelezen.4

2.8

Bij diezelfde tussenbeschikking heeft het hof aan [verweerster] opgedragen om vijf dvd’s met op 7 oktober 2015 gemaakte camerabeelden met het daarbij behorende schriftelijk bericht, zoals in rov. 5.13 van die beschikking beschreven, in het geding te brengen.

2.9

Nadat [verweerster] bij brief van 28 november 2016 aan het hof had bericht niet in staat te zijn om de bedoelde camerabeelden met een daarbij behorende schriftelijke toelichting in het geding te brengen, omdat de op 7 oktober 2015 gemaakte camerabeelden zijn overschreven, heeft het hof bij tussenbeschikking van 26 januari 2017 [verweerster] opgedragen te bewijzen dat [verzoeker] op 7 oktober 2015 zonder toestemming van [betrokkene 1] drie Fantasia IX boeken heeft weggenomen.5

2.10

Vervolgens heeft het hof getuigen gehoord. Hierna hebben zowel [verweerster] als [verzoeker] een conclusie na (contra-)enquête genomen.

2.11

Bij eindbeschikking van 30 mei 20176 heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] het haar opgedragen bewijs heeft geleverd (rov. 2.19) en dat – zoals het hof in de tussenbeschikking van 22 november 2016 reeds had overwogen (rov. 5.7) – het zonder toestemming van [betrokkene 1] meenemen van drie Fantasia IX boeken een dringende reden oplevert die het door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigt (rov. 2.20). Dit betekent dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de opzegging heeft toegewezen (rov. 2.20). Het hof heeft vervolgens op de voet van art. 7:683 lid 6 BW bepaald dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 mei 2017 eindigt (rov. 2.20-2.21). Voorts heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] over de gehele periode vanaf het ontslag op staande voet (7 oktober 2015) tot de door het hof bepaalde einddatum (31 mei 2017) geen recht heeft op loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente (rov. 2.23).

2.12

In het principaal hoger beroep oordeelt het hof dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 31 mei 2017 en dat de beschikking van de kantonrechter van 12 augustus 2016 wordt vernietigd voor zover het de onder 3.3 van het dictum vermelde veroordeling van [verweerster] betreft om aan [verzoeker] loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente te betalen en voor zover het de onder 3.6 van het dictum vermelde proceskostenveroordeling betreft. Het hof beschikt in zoverre opnieuw:

-

verklaart voor recht dat [verzoeker] over de periode vanaf 7 oktober 2015 tot 31 mei 2017 geen aanspraak kan maken op loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente;

-

veroordeelt [verzoeker] om al hetgeen [verweerster] ter uitvoering van de beschikking van 12 augustus 2016 aan [verzoeker] meer heeft moeten betalen dan zij op grond van deze beschikking van het hof verschuldigd is, binnen tien dagen na betekening van de beschikking aan [verweerster] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [verweerster] aan [verzoeker] tot aan de dag van de algehele terugbetaling door [verzoeker] aan [verweerster] ;

-

veroordeelt [verzoeker] aan [verweerster] een bedrag van € 4.259,09 bruto te voldoen als vergoeding bedoeld in art. 7:677 lid 2 jo. lid 3 aanhef en sub a BW.

-

verklaart voor recht dat [verweerster] als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] niet aan hem de transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 BW verschuldigd is;

-

veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van de beide instanties;

-

verklaart de beschikking, voor zover het (betalings)veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.

In het incidenteel hoger beroep heeft het hof het hoger beroep van [verzoeker] verworpen. Het door partijen meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.

2.13

Bij verzoekschrift tot cassatie van 30 augustus 2017 heeft [verzoeker] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof van 30 mei 2017. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend en daarin verzocht het cassatieberoep te verwerpen met veroordeling van [verzoeker] in de kosten.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatieberoep is uitsluitend gericht tegen de beslissing van het hof dat [verweerster] geen loon verschuldigd is over de periode van het ontslag op staande voet tot de door het hof bepaalde einddatum van de arbeidsovereenkomst, 31 mei 2017. In rov. 2.23 van de eindbeschikking overweegt het hof daarover het volgende:

“2.23 Het systeem van de Wwz, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.21 weergegeven, houdt in dat ondanks het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van het door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet, de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] vanaf 7 oktober 2015 in stand is gebleven tot de door het hof vast te stellen einddatum (31 mei 2017). Het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven betekent echter niet dat [verzoeker] zonder meer recht heeft op loon vanaf de dag van het ontslag op staande voet tot de hiervoor vermelde einddatum. Op grond van art. 7:628 lid 1 BW behoudt de werknemer recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Het hof is van oordeel dat aangezien [verweerster] op 7 oktober 2015 een dringende reden had voor het ontslag op staande voet van [verzoeker] , de kantonrechter ten onrechte [verweerster] heeft veroordeeld tot betaling van het loon c.a. De omstandigheid dat [verzoeker] geen werkzaamheden heeft verricht is een gevolg van zijn eigen handelwijze, zodat geen sprake is van een situatie waarin [verzoeker] de arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [verweerster] behoort te komen. Het hof neemt bij het voorgaande in aanmerking dat [verzoeker] na de bestreden beschikking feitelijk nooit werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht. (…).”

3.2

In essentie klaagt onderdeel 1 dat de beslissingen van het hof in rov. 2.23 (i) dat [verzoeker] in het geheel geen aanspraak kan maken op loon over de periode vanaf het hem gegeven ontslag op staande voet – dat door de kantonrechter vernietigd is – tot aan de datum waartegen het hof de arbeidsovereenkomst alsnog heeft beëindigd, omdat [verzoeker] de bedongen arbeid in die periode niet heeft verricht als gevolg van zijn eigen handelwijze, te weten: het geven van een dringende reden aan [verweerster] ; en (ii) dat geen sprake is van een situatie waarin de arbeid niet is verricht als gevolg van een omstandigheid die op grond van art. 7:628 BW in redelijkheid voor rekening van [verweerster] behoort te komen, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd. Deze klachten worden nader uitgewerkt in de subonderdelen 1a tot en met 1d.

3.3

Onderdeel 2 bevat op onderdeel 1 voortbouwende klachten tegen de beslissingen van het hof in rov. 2.23 (i) dat voor recht wordt verklaard dat [verzoeker] over de periode van 7 oktober 2015 tot 31 mei 2015 geen aanspraak kan maken op loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente, en (ii) dat de vordering van [verweerster] tot terugbetaling van loon, als omschreven in het petitum van haar beroepschrift onder III zal worden toegewezen, alsmede tegen de beslissing van het hof in rov. 2.27 over de proceskostenveroordeling.

3.4

Voordat de cassatieklachten worden besproken, schets ik het juridisch kader. Daarin komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  1. Het ontslag op staande voet onder de Wwz

  2. Vernietiging van het ontslag op staande voet onder de Wwz

  3. Nieuw stelsel voor hoger beroep in art. 7:683 BW

  4. Loondoorbetaling na achteraf terecht ontslag op staande voet?

  5. Voorwaardelijk verzoek tot ontbinding onder de Wwz

  6. Geen beëindiging arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht?

  7. De loonrisicoregeling van art. 7:627 en 7:628 BW

  8. Toepassing loonrisicoregeling en schorsingsjurisprudentie als hof oordeelt dat kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft laten voortbestaan

  9. Voorgestelde wijziging van art. 7:627 en 7:628 BW

  10. Loonmatiging op grond van art. 7:680a BW of art. 6:248 lid 2 BW

  11. Loonmatiging als hof oordeelt dat kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft laten voortbestaan?

  12. Conclusie

4 Juridisch kader

5 Bespreking van de klachten

6 Conclusie