Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1228, 21/02242
Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1228, 21/02242
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2021
- Datum publicatie
- 24 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:1228
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:824
- Zaaknummer
- 21/02242
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Procesrecht. Mogen in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en in het Procesreglement verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken gerechtshoven regels worden opgenomen over de omvang van processtukken in hoger beroep? Recht op hoor en wederhoor en recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd? Toereikende rechtsbescherming tegen beslissing rolraadsheer?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02242
Zitting 24 december 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
Conclusie als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv t.a.v. prejudiciële vragen in de zaak:
1. [eiser 1] en 61 anderen
eisers in eerste aanleg
2. [gevoegde partij 1] en 7 anderen
gevoegde partijen aan de zijde van eisers in eerste aanleg
(hierna afzonderlijk: [eisers] respectievelijk [gevoegde partijen] en gezamenlijk: de Advocaten)
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. A.M. van Aerde
tegen
De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid)
(hierna: de Staat)
verweerster in eerste aanleg
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. K. Teuben
1. Inleiding en samenvatting
1.1 In deze zaak wordt antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die zijn gesteld over de begrenzing van de omvang van processtukken in hoger beroep. De regels hierover zijn per 1 april 2021 opgenomen in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven. De Advocaten hebben zich verzet tegen de invoering van die regels en hebben in kort geding gevorderd dat de Staat wordt bevolen, heel kort gezegd, de regels in te trekken. De voorzieningenrechter heeft daarop prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. In de prejudiciële procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Staat, de Advocaten en de Nederlandse Orde van Advocaten (de NOvA).
1.2 Mijn conclusie zal zijn dat de in de procesreglementen van de hoven opgenomen regels dat processtukken niet langer mogen zijn dan 25 pagina’s1 toelaatbaar zijn, omdat zij gebaseerd kunnen worden op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Die regels zijn niet in strijd met art. 6 EVRM, waarin het recht op toegang tot de rechter is verankerd, of met het beginsel van hoor en wederhoor. De procesreglementen mogen echter niet bepalen dat een processtuk dat te lang is, in zijn geheel wordt geweigerd. Weigering van de memorie van grieven (c.q. het verzoekschrift) leidt namelijk tot niet-ontvankelijkheid van het appel. Voor zo’n ingrijpende sanctie is een wettelijke grondslag vereist, maar die ontbreekt. Ook weigering van de memorie van antwoord (c.q. het verweerschrift) is niet toegestaan.
1.3 Deze conclusie is als volgt opgebouwd:
2. Feiten en procesverloop (par. 2.1-2.22)
3. Ervaringen met de maximering van de omvang van processtukken in hoger beroep (par. 3.1-3.12)
4. Inleidende opmerkingen
Inleiding (par. 4.1-4.4)
Wat is de precieze omvang van het probleem? (par. 4.5-4.6)
Processtukken of procesdossier? (par. 4.7-4.8)
Oorzaken van lange processtukken (par. 4.9-4.11)
Gebrek aan kwaliteit? (par. 4.12-4.14)
Lange processtukken zijn problematisch (par. 4.15-4.20)
Lange doorlooptijden hoven (par. 4.21-4.24)
Barrière: het moeten voldoen aan de stelplicht (par. 4.25-4.35)
Belang van feiten steeds groter (par. 4.36-4.39)
Nog een barrière: de tweeconclusieregel (par. 4.40-4.44)
Te weinig overleg met advocaten (par. 4.45-4.50)
Problemen bij de uitvoerbaarheid van de regels (par. 4.51-4.53)
Conclusies (par. 4.54-4.57)
5. Rechtersregelingen
Karakter en doel rechtersregelingen (par. 5.1-5.7)
Binding aan rechtersregelingen (par. 5.8-5.11)
Rechtersregelingen mogen niet in strijd zijn met hogere rechtsnormen (par. 5.12-5.20) Wettelijke grondslag vereist voor een rechtersregeling? (5.21-5.30)
Wettelijke grondslag wel vereist voor sanctie van niet-ontvankelijkheid (par. 5.31-5.37)
Art. 133 Rv biedt wettelijke grondslag bij oplegging sanctie bij overschrijding termijn (par. 5.38-5.40)
Regels gegrond op de eisen van een behoorlijke rechtspleging (par. 5.39-5.48) Tussenconclusie (par. 5.41-5.50)
Grijpen de maximeringsregels in de rechten van partijen in? (par. 5.51-5.59)
Art. 19 lid 2 Rv als wettelijke grondslag voor de maximeringsregels? (par. 5.60-5.75)
De eisen van een goede procesorde als grondslag voor de maximeringsregels? (par. 5.76-5.78)
Art. 35 Rv: nadere regels bij AMvB (par. 5.79-5.83)
Conclusie tot zover (par. 5.84-5.85)
6. Het recht op hoor en wederhoor
Inleiding (par. 6.1-6.3)
Recht op rechterlijk gehoor (par. 6.4)
Recht op tegenspraak (par. 6.5)
Beginsel van gelijkheid der wapenen (par. 6.6)
Beperkingen aan het recht op hoor en wederhoor (par. 6.7-6.9)
Zijn de maximeringsregels in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor? (par. 6.10-6.13)
7. Het recht op toegang tot de rechter
Inleiding (par. 7.1-7.5)
Margin of appreciation (par. 7.6-7.7)
Drie voorwaarden voor het stellen van beperkingen aan het recht op toegang tot de rechter (par. 7.8)
Eerste voorwaarde: recht op toegang mag niet in de kern worden aangetast (par. 7.9-7.15)
Tweede voorwaarde: beperking moet legitiem doel hebben (par. 7.16-7.18)
Derde voorwaarde: proportionaliteit tussen beperking en doel (par. 7.19-7.24)
Conclusies (par. 7.25-7.26)
8. Wie is bevoegd om een rechtersregeling vast te stellen?
Inleiding (par. 8.1-8.5)
Landelijke overleggen vakinhoud (LOV’s)? (par. 8.6-8.7)
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak? (par. 8.8-8.10)
Raad voor de rechtspraak? (par. 8.11-8.13)
Individuele gerechten? (par. 8.14-8.16)
Gerechtsbesturen? (par. 8.17-8.19)
Gerechtsvergadering? (par. 8.20-8.26)
Conclusie (par. 8.27)
9. Rechtsvergelijkende gegevens
Inleiding (par. 9.1-9.3)
Frankrijk (par. 9.4-9.6)
Italiaanse cassatieprocedure (par. 9.7-9.8)
Duitsland (par. 9.9-9.10)
Spaanse appelprocedure (par. 9.11-9.13)
Ierland (par. 9.14-9.18)
Amerikaans federaal procesrecht (par. 9.19)
Griekse bestuursrechter (par. 9.21-9.22)
Italiaanse bestuursrechter (par. 9.23)
Ierse bestuursrechter (par. 9.24)
Spaanse bestuursrechter (par. 9.25)
Hof van Justitie Europese Unie (par. 9.27-9.29)
Benelux Gerechtshof (par. 9.30)
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (par. 9.31-9.35)
Conclusies (par. 9.36-9.37)
10. Bespreking van de prejudiciële vragen
Eerste vraag (par. 10.1-10.5)
Tweede vraag (par. 10.6-10.9)
Derde vraag (par. 10.10-10.16)
Vierde vraag (par. 10.17-10.18)
Vijfde vraag (par. 10.19-10.22)
11. Conclusie
2 Feiten en procesverloop
De volgende feiten kunnen tot uitgangspunt worden genomen, deels ontleend aan het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2021.2
Met ingang van 1 april 2021 zijn in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en in het Procesreglement verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken gerechtshoven limieten opgenomen voor het aantal bladzijden voor processtukken.3 De Landelijke Overleggen Vakinhoud Civiel en Familie van de hoven hebben de procesreglementen goedgekeurd, waarna de besturen van de gerechtshoven deze hebben geaccordeerd en vastgesteld.
Volgens de considerans van beide procesreglementen is met het ontwikkelen van de reglementen beoogd een verdere bijdrage te leveren aan het harmoniseren van de werkwijze en werkprocessen van de verschillende gerechtshoven in civiele dagvaardingszaken respectievelijk verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken, waarbij het belang van de justitiabele is vooropgesteld. In de considerans is geen specifieke toelichting gegeven ten aanzien van de versie van het reglement waarin de maximeringsregels zijn opgenomen.4
De nieuwe bepalingen over de maximumlengte van processtukken zijn in een nieuwsbericht van de Raad voor de Rechtspraak van 18 december 2020 (‘Per 1 april limiet aan lengte processtukken bij de civiele afdelingen gerechtshoven’) als volgt toegelicht:5
“De limieten worden ingevoerd om de omvang van procesdossiers beheersbaar te houden. Door steeds grotere processtukken neemt de behandeltijd per zaak toe, wat leidt tot druk op doorlooptijden. Verder hebben te lange processtukken ongewenste gevolgen voor partijen, raadsheer én advocaat. De raadsheer en advocaat van de wederpartij zijn te veel tijd kwijt met het lezen en doorgronden van een te lang processtuk. Het risico bestaat dat het gerechtshof belangrijke details over het hoofd ziet of de stukken anders uitlegt dan partijen. Het beginsel van hoor en wederhoor komt onder druk als de wederpartij het zich financieel niet kan veroorloven om haar advocaat extra tijd te laten besteden aan de reactie op een te lang processtuk. Kernachtige processtukken zijn daarom in het belang van een tijdige, zorgvuldige rechtspraak en van allen die daarbij betrokken zijn.”
De nieuwe bepalingen zijn te vinden in art. 2.11, art. 9.5.1 en Bijlage VI van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in art. 1.1.1.5 en Bijlage V van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven.
Art. 2.11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven luidt sinds 1 april 2021 als volgt:
“Maximumomvang processtukken
De memorie van grieven en de memorie van antwoord beslaan ieder niet meer dan 25 bladzijden. Wordt bij antwoord incidenteel hoger beroep ingesteld, dan beslaan de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ieder niet meer dan 15 bladzijden. Andere memories, bijvoorbeeld na getuigenverhoor of deskundigenbericht, beslaan niet meer dan 15 bladzijden.
Vooral deze memories geldt een minimale lettergrootte in een courant lettertype (zoals Times New Roman, Courier of Arial) van 11 punten (voetnoten 9 punten) en een minimale regelafstand van 1, met marges boven, onder, links en rechts van ten minste 2,5 cm op A4-formaat.
Een partij kan bij H16-formulier vanwege bijvoorbeeld de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak gemotiveerd verzoeken een memorie van een grotere omvang te mogen indienen. De rolraadsheer beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Als de memorie het maximumaantal bladzijden overschrijdt zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de memorie geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie indienen die het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Als de appeldagvaarding de grieven bevat en daarin het aantal bladzijden dat betrekking heeft op de grieven en de eis meer bedraagt dan 25 zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de indiening van de grieven geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie van grieven indienen die het maximumaantal bladzijden niet overschrijdt. Zie Bijlage VI.”
Art. 9.5.1 stelt aan processtukken in octrooizaken een limiet van 60 dan wel 36 bladzijden, in gelijke bewoordingen als het hiervoor geciteerde art. 2.11.
Het procesreglement kent een bijlage VI,6 waarin aanwijzingen voor de toepassing van art. 2.11 en 9.5.1 zijn opgenomen. Deze bijlage heeft de volgende inhoud:
“Bijlage VI: aanwijzingen voor de toepassing van artikel 2.11 en 9.5.1
Om het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter te waarborgen, zijn in deze bijlage de volgende aanwijzingen opgenomen.
1. Een verzoek een memorie van grotere omvang te mogen indienen dan in artikel 2.11 of artikel 9.5.1 is toegestaan, wordt zo spoedig mogelijk gedaan, maar uiterlijk vier dagen voor de roldatum waarop de memorie moet worden ingediend.
Het verzoek wordt gemotiveerd gedaan en vermeldt het gewenste aantal bladzijden. De wederpartij kan binnen twee dagen reageren.
2. Het hof beslist zo spoedig mogelijk.
Het verzoek kan worden toegewezen vanwege de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien:
- de bevoegdheid van de Nederlandse rechter; de toepasselijkheid en/of de inhoud van buitenlands recht of kwesties van internationaal privaatrecht (mede)aan de orde zijn; - een nadere feitelijke onderbouwing is gewenst, die niet al is opgenomen in een eerder stuk;
- zich na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg nieuwe relevante feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
- een partij een groot financieel belang heeft bij de zaak;
- er veel geschilpunten of posten moeten worden besproken.
De bladzijden van de memorie worden genummerd, met uitzondering van het voorblad en de eventuele inhoudsopgave, die voor het maximum niet meetellen.
3. Indien geen verzoek als bedoeld in lid 1 van deze bijlage is gedaan of indien een dergelijk verzoek geheel of gedeeltelijk is afgewezen en de toegestane maximumomvang ontoereikend blijkt te zijn, kan een partij in een bij de memorie te voegen H16-formulier verzoeken om na indiening van de memorie een aanvullende akte te mogen nemen ter nadere toelichting van een specifiek in die memorie reeds opgenomen grief, eiswijziging of verweer. Het verzoek wordt gemotiveerd gedaan en vermeldt het gewenste aantal bladzijden van de te nemen akte. De wederpartij kan binnen twee dagen reageren. Lid 2 van deze bijlage is van overeenkomstige toepassing. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de akte binnen twee weken na de beslissing op het verzoek ingediend.”
Art. 1.1.1.5 en Bijlage V van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures handels-en insolventiezaken gerechtshoven bevatten een regeling die inhoudelijk gelijk is aan art. 2.11 en Bijlage VI van het procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
De nieuwe bepalingen komen dus neer op het volgende:
(a) De omvang van de processtukken in hoger beroep is zowel in dagvaardingszaken als in verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken in beginsel beperkt tot 25 dan wel 15 pagina’s (in octrooizaken 60 dan wel 36 pagina’s).
(b) Als een partij een processtuk indient dat meer pagina’s heeft zonder dat daarvoor toestemming is gegeven door de rolraadsheer, wordt het stuk geweigerd en krijgt die partij de gelegenheid binnen twee weken een processtuk in te dienen dat het maximum aantal pagina’s niet overschrijdt.
(c) Partijen hebben de mogelijkheid om gemotiveerd te verzoeken of zij een langer processtuk mogen indienen. Het hof beslist op dit verzoek aan de hand van de regels opgenomen in Bijlage VI respectievelijk Bijlage V van beide procesreglementen.
(d) Ook kan een partij een gemotiveerd verzoek doen om na indiening van het processtuk dat aan de paginalimiet voldoet, een aanvullende akte te mogen nemen.
Op 8 februari 2021 hebben zowel de adviescommissie burgerlijk procesrecht van de NOvA als de adviescommissie intellectuele eigendom van de NOvA negatief geadviseerd over de invoering van de maximeringsregels.7
[eisers] en [gevoegde partijen] zijn advocaten die (onder meer) procederen in hoger beroep in civiele zaken.
Op 16 april 2021 hebben [eisers] de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Zij hebben primair gevorderd (i) dat de Staat wordt bevolen om ervoor te zorgen dat de nieuwe bepalingen door de besturen van de gerechtshoven worden ingetrokken; (ii) dat de Staat wordt verboden uitvoering te geven aan de nieuwe bepalingen en (iii) dat de Staat wordt bevolen dat er geen processtukken door de gerechtshoven zullen worden geweigerd op grond van de nieuwe bepalingen. Subsidiair hebben [eisers] gevorderd dat de Staat wordt bevolen om de werking van de nieuwe bepalingen op te schorten, dan wel ervoor te zorgen dat de nieuwe bepalingen door de besturen van de gerechtshoven worden opgeschort, totdat in een bodemprocedure is beslist.
De Staat heeft verweer gevoerd.
Bij incidentele conclusie tot voeging van 20 mei 2021 hebben [gevoegde partijen] gevorderd zich aan de zijde van [eisers] te mogen voegen. [eisers] en de Staat hebben ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen de voeging. De voorzieningenrechter heeft [gevoegde partijen] vervolgens toegelaten als gevoegde partij.8
Op 26 mei 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Bij vonnis in kort geding van 11 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter beslist dat, na overleg met partijen, zal worden overgegaan tot het stellen van prejudiciële vragen (rov. 5.1-5.3).
Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de wetgever weliswaar niet heeft voorzien in een concrete bevoegdheid voor rechters om op voorhand limieten te stellen aan de omvang van een processtuk, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat die bevoegdheid er niet is (rov. 5.6). De bepalingen in de procesreglementen worden door de voorzieningenrechter niet in strijd geacht met art. 12 Wet Algemene bepalingen, omdat deze bepaling niet zo ver gaat dat regelingen die zijn gebaseerd op de beslissingsruimte die de wetgever aan de rechter heeft gelaten, niet mogelijk zouden zijn (rov. 5.7).
De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat naar zijn voorlopig oordeel de regels tot maximering van de omvang van processtukken een wettelijke grondslag hebben in art. 19 lid 2 Rv. Zie de volgende overweging (rov. 5.8):
“Artikel 19 lid 2 Rv, waarop de Staat zich in deze procedure beroept, omschrijft een algemene regiebevoegdheid voor de rechter. Het artikel bepaalt dat de rechter ambtshalve of op verlangen van partijen alle beslissingen kan nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure. Uit de tekst van dit lid volgt dat de wetgever een ruime regiebevoegdheid van de rechter voor ogen heeft; de rechter kan alle beslissingen nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure. Op welke wijze invulling wordt gegeven aan deze regiefunctie, wordt aan de rechter overgelaten. Gelet op deze ruim geformuleerde bevoegdheid valt niet in te zien dat deze bepaling geen betrekking zou kunnen hebben op de toegestane omvang van processtukken. Dat de limitering van de omvang van processtukken niet onder de regiebevoegdheid van artikel 19 lid 2 Rv valt, volgt ook niet uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling. De wetgever achtte de regierol juist van belang om de voortgang van de procedure te bewaken (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 26).”
Ook de andere argumenten die door de Advocaten zijn aangevoerd zijn vooralsnog verworpen (rov. 5.10-5.15). De vordering tot opschorting van de gewraakte regels in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad is dan ook afgewezen. Iedere verdere beslissing is op grond van art. 392 lid 5 Rv aangehouden totdat een afschrift van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is ontvangen (rov. 5.16).
De prejudiciële vragen die in het kortgedingvonnis zijn gesteld luiden als volgt (rov. 5.4):
“1. Heeft de rechter op grond van artikel 19 lid 2 Rv en/of enige andere wettelijke bepaling en/of de eisen van een goede procesorde en/of enige andere grondslag de bevoegdheid om in hoger beroep
(a) te beslissen dat een processtuk aan een maximum lengte is gebonden, bijvoorbeeld een maximaal aantal pagina’s of woorden, en
(b) een processtuk te weigeren wanneer dit de vooraf bepaalde maximale lengte overschrijdt en/of andere consequenties te verbinden aan een dergelijke overschrijding, zoals het bui- ten beschouwing laten van een deel van een processtuk?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is, zijn de gerechtshoven dan bevoegd om in een landelijk procesreglement algemene regels op te nemen waarin op voorhand wordt bepaald dat processtukken in beginsel (met de mogelijkheid van uitzonderingen) aan een maximum lengte zijn gebonden, bijvoorbeeld een maximaal aantal pagina’s of woorden?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, worden het recht op hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter dan voldoende gewaarborgd wanneer dit procesreglement
(a) een partij het recht geeft om voordat het processtuk ingediend moet worden, gemotiveerd te verzoeken een processtuk in te mogen dienen dat de in het procesreglement bepaalde maximale lengte overschrijdt en haar wederpartij vervolgens de mogelijkheid geeft op dit verzoek te reageren;
b) een partij het recht geeft om, indien de toegestane maximum omvang van het processtuk ontoereikend blijkt te zijn, gemotiveerd te verzoeken een aanvullend processtuk te mogen nemen ter nadere toelichting van een in het eerdere processtuk reeds opgenomen grief, eiswijziging of verweer en haar wederpartij vervolgens de mogelijkheid geeft op dit ver- zoek te reageren;
c) een partij het recht geeft om binnen twee weken nadat een processtuk vanwege een overschrijding van de maximaal toegestane omvang geweigerd is, dit processtuk in te korten en opnieuw in te dienen?
4. Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend is, aan welke vereisten moet een bepaling in het procesreglement waarin de omvang van de processtukken in hoger beroep wordt gemaximeerd, dan ten minste voldoen met het oog op het recht op hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter?
5. Indien in een procesreglement de omvang van processtukken in hoger beroep kan worden gemaximeerd, hoe kan daarbij dan het volgende mogelijke probleem worden opgelost: volgens het procesreglement wordt de beslissing genomen door een (rol)raadsheer. De beslissing heeft mogelijk ingrijpende gevolgen voor de partij die het betreft. Wordt met de regeling in het procesreglement en de bestaande mogelijkheden van toetsing in cassatie de rechtsbescherming voldoende gewaarborgd? Zo nee, hoe kan dan worden voorzien in toereikende rechtsbescherming?”
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen. Partijen hebben, na verleend uitstel, tot en met 7 september 2021 gelegenheid gekregen om schriftelijke opmerkingen in te dienen. Van deze gelegenheid is door zowel de Advocaten als de Staat gebruik gemaakt. De NOvA heeft de Hoge Raad verzocht om op grond van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen te mogen indienen. De Hoge Raad heeft de NOvA hiertoe bij brief van 6 juli 2021 in de gelegenheid gesteld, waarop namens de NOvA schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door mr. M.A.J.G. Janssen en mr. C.S.G. Janssens. De Staat heeft een reactie gegeven op de schriftelijke opmerkingen van de Advocaten en van de NOvA. De Advocaten hebben gereageerd op de schriftelijke opmerkingen van de Staat.
Op 18 mei 2021 heeft minister Dekker antwoord gegeven op schriftelijke vragen van het lid Ellian (VVD) over de maximering van de omvang van processtukken:9
“Vraag 1
Bent u bekend met het artikel ‘Advocaten starten kort geding om limiet aan lengte processtukken'?10
Antwoord op vraag 1
Ja
Vraag 2
Wat vindt u van de ontstane situatie waarin advocaten zich genoodzaakt zien een kort geding tegen de staat te starten over de maximumomvang van processtukken?
Antwoord op vraag 2
Ik heb over de ontstane situatie navraag gedaan bij de Raad voor Rechtspraak (hierna: de Raad) en bij de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). Van de Raad heb ik begrepen dat de besturen van de gerechtshoven bezorgd zijn over de toename van de omvang van de processtukken en dat behoefte bestaat aan een landelijk uniforme maatregel waarmee regie kan worden gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat de gerechtshoven in twee van hun landelijke procesreglementen die per 1 april 2021 in werking zijn getreden, bepalingen hebben opgenomen waarin de lengte van processtukken wordt gereguleerd. (…)
De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven met de regulering van de lengte van processtukken niet beogen om partijen te beknotten in hun mogelijkheid om het geschil, hun stellingen en verweren in een processtuk uiteen te zetten. Wel beoogd is om te voorkomen dat processtukken omvangrijker worden dan redelijkerwijs nodig is. De Raad geeft aan dat de gerechtshoven vinden dat daarmee een goede, efficiënte en kostenbewuste procesvoering met diepgang in het debat tussen advocaten en rechters wordt gediend. Omdat een advocaat altijd gemotiveerd kan verzoeken om een processtuk van grotere omvang in te dienen, is volgens hen gewaarborgd dat de toegang tot de rechter niet in geding is en dat met een redelijke uitvoering van de nieuwe bepalingen het beginsel van hoor en wederhoor wordt gewaarborgd.
Van de Raad heb ik vernomen dat 62 advocaten zich niet kunnen vinden in de nieuwe bepalingen. Volgens deze advocaten zijn de gerechtshoven niet bevoegd om de genoemde bepalingen in hun procesreglementen op te nemen. Zij hebben de besturen van de gerechtshoven gesommeerd deze bepalingen in te trekken. Volgens de Raad hebben de hoven hieraan geen gehoor gegeven. Hierop is een kort geding aanhangig gemaakt. De NOvA heeft mij laten weten dat zij niet als procespartij is betrokken, maar dat zij deze procedure namens de gehele balie steunt.
Vraag 3
Wat vindt u van het feit dat de advocatuur niet tijdig is geconsulteerd bij een ingrijpende maatregel als beperking van de lengte van processtukken?
Antwoord op vraag 3
De Rechtspraak is bevoegd om procesreglementen vast te stellen. Daarbij is gebruikelijk dat overleg plaatsvindt met de advocatuur. Dit overleg is een zaak tussen de Rechtspraak en de advocatuur. Volgens de NOvA is er in november 2020 aandacht gevraagd voor de gang van zaken en is in januari 2021 door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven (LOVCH) gehoor gegeven aan het verzoek van de NOvA om de adviescommissies intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht alsnog te consulteren. De NOvA heeft haar standpunt in diverse nieuwsberichten op de website toegelicht. Van de Raad heb ik begrepen dat de gerechtshoven in het landelijk dekenberaad van 5 februari 2020 een toelichting hebben gegeven op het voornemen om de procesreglementen aan te passen. Ook begrijp ik dat met de landelijk deken en met de adviescommissies van de NOvA voor intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht in december 2020 en januari 2021 gesprekken hebben plaatsgevonden. De NOvA heeft mij laten weten dat volgens haar geen tijdig overleg met de advocatuur heeft plaatsgevonden over de invoering van de nieuwe regels. Wat haar betreft kan een toelichting in het genoemde dekenberaad van 5 februari 2020 niet betekenen dat daarmee de advocatuur is geconsulteerd. De dekens hebben volgens de NOvA geen bemoeienis met wijziging van procesreglementen. Ik onthoud mij van een standpunt hierover. Het vaststellen van procesreglementen is een bevoegdheid van gerechtsbesturen. Het overleg is een zaak van partijen en dit punt is onderdeel van de beoordeling door de rechter.
Vraag 4
Hoe beoordeelt u het standpunt dat een beperking aan de lengte van processtukken slechts bij wet geregeld kan worden?
Antwoord op vraag 4
Ook deze vraag ligt ter beoordeling voor bij de rechter en ik onthoud mij derhalve van commentaar.
Vraag 5
Is het mogelijk de door de gerechtshoven ingevoerde maatregel tijdelijk op te schorten? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, wat kunt u doen om de ontstane situatie te de-escaleren?
Antwoord op vraag 5
De bevoegdheid tot het tijdelijk opschorten van de maatregel ligt bij de besturen van de gerechtshoven. Het is dan ook niet aan de mij om een dergelijke maatregel op te schorten. De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven nog steeds bereid zijn tot overleg over de uitvoering, monitoring en evaluatie van de nieuwe bepalingen. Het lijkt mij wenselijk dat de NOvA en de gerechtshoven met elkaar over de nieuwe bepalingen in gesprek blijven. Gezien de rechtstatelijke positie van rechtspraak, advocatuur en het ministerie, zie ik op dit moment geen actieve rol voor mij weggelegd in dit conflict. Zowel advocatuur als rechtspraak kunnen als geen ander de weg naar een minnelijk overleg vinden en ik vertrouw erop dat zij zich daarvoor zullen inzetten. Als dat niet lukt vanwege een fundamenteel verschil van inzicht, staat het partijen vrij om de rechter te vragen een knoop door te hakken.
Vraag 6
Bent u bereid in gesprek te gaan met de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten over de ontstane situatie met als doel een slepende juridische procedure te voorkomen?
Antwoord op vraag 6
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 5, laatste alinea.”
3 Ervaringen met de maximering van de omvang van processtukken in hoger beroep
Ik heb aan de hoven per e-mail een aantal vragen voorgelegd over de ervaringen die er tot nu toe zijn met de sinds 1 april 2021 ingevoerde regels. Op deze vragen (hierna cursief afgedrukt) heb ik per e-mail de volgende antwoorden gekregen van de voorzitter van het Voorzitter Landelijk Overleg Civiele Vakinhoud hoven (LOVC-hoven), [de voorzitter] .
1. Lijkt het aantal van 25 pagina’s voldoende te zijn?
Antwoord: Gelet op het aantal verzoeken om een langer processtuk te mogen indienen (zie hierna), lijkt een aantal van 25 (resp. 15) pagina’s in veruit de meeste gevallen te volstaan.
2. Wordt er vaak een beroep op de uitzonderingen gedaan (hetzij al bij voorbaat, dan wel door later nog een nadere akte te vragen)?
Antwoord: Er wordt niet vaak een beroep op de uitzonderingen gedaan. In de periode van 1 april 2021 tot 1 november 2021:
- hof Amsterdam: 30 verzoeken, waarvan 2 in rekestzaken (van in totaal 345 memories en 143 beroep-/verweerschriften);
- hof Arnhem-Leeuwarden: 25 verzoeken, waarvan 6 in rekestzaken; (van in totaal 443 memories en 222 beroep-/verweerschriften);
- hof Den Bosch: 18 verzoeken, waarvan 3 in rekestzaken (van in totaal 446 memories en onbekend aantal beroep-/verweerschriften);
- hof Den Haag: 19 verzoeken, waarvan 2 in rekestzaken (van in totaal 375 memories en 84 beroep-/verweerschriften);
Antwoord: In totaal komt dit voor alle hoven neer op 92 verzoeken in de periode april-november (waarvan 13 in rekestzaken), terwijl in die periode 1609 memories en 449 (plus p.m.) beroep- en verweerschriften zijn ingediend in zaken die vanaf 1 april 2021 voor het eerst bij een gerechtshof zijn aangebracht. Dat betekent dat in dagvaardingszaken in circa 5% van de gevallen een verzoek voor een langer processtuk is gedaan. In rekestzaken ligt het percentage lager.
Antwoord: In het aantal van 92 zijn ook zaken begrepen waarin zonder schriftelijk verzoek een langer processtuk is ingediend. Het gaat daarbij om ongeveer 10 gevallen, waarvan ongeveer de helft (ondanks het ontbreken van een verzoek om verlenging) coulance halve toch is geaccepteerd.
3. Welk deel van de verzoeken tot verlenging wordt gehonoreerd?
Antwoord: In het merendeel van de gevallen gaat het om redelijke en voldoende onderbouwde verzoeken om verlenging, die vervolgens worden toegestaan. In sommige gevallen werd verlenging toegestaan, maar niet tot het verzochte aantal pagina’s.
- Hof Amsterdam: geen afwijzingen; 5x toegestaan met lager aantal pagina’s dan verzocht;
- hof Arnhem-Leeuwarden: 4x afwijzing (3x Arnhem en 1x Leeuwarden);
- hof Den Bosch: 4x afwijzing (te lange memorie van grieven zonder verzoek om verlenging); 1x toegestaan met lager aantal pagina’s dan verzocht;
- hof Den Haag: geen afwijzingen; 1x is op eigen verzoek van een partij gelegenheid gegeven tot inkorting.
Antwoord: De regeling loopt nog te kort om duidelijke uitspraken te kunnen doen over zaaksoorten waarin wellicht relatief vaak een verzoek om verlenging wordt gedaan. Wel is duidelijk dat in veel verschillende zaaksoorten verzoeken om verlenging worden gedaan. Als in rekestzaken een verzoek om verlenging wordt gedaan, betreft het meestal een Wwz-zaak. In dagvaardingszaken familierecht is slechts een enkele keer een verzoek om verlenging gedaan (op rekestzaken familierecht is de regeling niet van toepassing).
Antwoord: In de gevallen waarin de rolraadsheer een bevel tot inkorting heeft gegeven of een lager aantal pagina’s heeft toegestaan dan verzocht, heeft dat niet tot problemen geleid. Partijen hebben in die gevallen zonder verdere klachten of nadere verzoeken (bij indiening van het processtuk) aan het bevel of aan het maximale aantal toegestane pagina’s voldaan.
4. Zijn er nog andere ervaringen die van belang kunnen zijn?
Antwoord: Met ingang van 31 augustus jl. is een mailbox geopend (met een link op Rechtspraak.nl) waarnaar algemene vragen en opmerkingen over de regeling kunnen worden gestuurd. Via de NOvA en LinkedIn is bekendheid aan deze mailbox gegeven. We hebben langs deze weg drie vragen van advocaten over de regeling ontvangen en beantwoord.
Conclusies
Uit deze antwoorden blijkt dat in 95% van de gevallen genoegen wordt genomen met het indienen van een processtuk met een maximale lengte van het voorgeschreven aantal pagina’s. Het overgrote deel van de advocaten het vindt het kennelijk niet nodig om een langer processtuk in te dienen. Kennelijk gaat er een normerende werking uit van het aantal van 25 pagina’s.
Verder is te constateren dat verzoeken om verlenging vrijwel steeds worden toegewezen. Maar dat biedt, zo zullen de advocaten naar voren brengen, geen garanties voor de toekomst.11
Ten slotte is nog op te merken dat er nog geen ervaringen zijn met de gevolgen van de kortere processtukken voor de inhoudelijke behandeling van zaken. Omdat de regels zijn ingevoerd per 1 april 2021, zijn er nog niet of nauwelijks zaken op zitting geweest waarin de processtukken maximaal 25 pagina’s besloegen. Er is dus ook nog niets te zeggen over de gevolgen voor de voorbereidingstijd, voor de behandeling ter zitting, voor de doorlooptijden of voor de rechterlijke beslissing. Die laatste vraag zal sowieso heel lastig zijn om te beantwoorden.
4 Inleidende opmerkingen
Dat processtukken steeds omvangrijker zijn geworden, kan wel als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd. Iedereen die langer meeloopt in de civiele rechtspraktijk zal hebben gemerkt dat in de loop der jaren dossiers steeds dikker zijn geworden, dat een of meerdere ordners met stukken normaal is en dat een procesdossier dat een of meerdere dozen beslaat, niet uitzonderlijk is.12 Dat is ook te zien in cassatie, waar met regelmaat dossiers moeten worden opgeborgen in opbergruimtes, omdat ze niet passen in de kasten die zich in de werkkamers bevinden.13
Het steeds verder uitdijen van processtukken doet zich niet alleen voor in hoger beroep en cassatie, maar ook bij de rechtbanken. Dit was aanleiding voor de rechtbank Arnhem om op 1 november 2012 een pilot te starten, waarin de omvang van dagvaarding en conclusie van antwoord was gelimiteerd tot 15 bladzijden. Als deze lengte werd overschreden, werd het stuk geweigerd. Onderdeel van de pilot was dat de rechtbank van haar kant toezegde dat zij op een termijn van zes à tien weken vonnis zou wijzen.14 Net als nu het geval is met de nieuwe bepalingen in de procesreglementen van de hoven, was er ook toen veel kritiek op deze pilot.15 Ondanks de felle kritiek was volgens De Vries de ervaring in Arnhem dat de balie zich zonder veel problemen conformeerde aan de begrenzing. Dat de pilot destijds geen vervolg heeft gekregen, was volgens hem wellicht mede het gevolg van het feit dat de rechtbank door onderbezetting haar deel van de afspraken niet meer kon nakomen.16
De pilot van de rechtbank Arnhem en de nieuwe regels in de procesreglementen van de hoven laten zien dat er onder rechters een brede consensus lijkt te zijn dat kortere processtukken dringend gewenst zijn.17 In de conclusie van antwoord van de Staat in deze procedure is te lezen dat het LOVC-H in 2019 de ervaringen van raadsheren in de hoven heeft geïnventariseerd en dat daaruit bleek dat vrijwel alle raadsheren zich zorgen maken over de toegenomen lengte van processtukken in de afgelopen jaren en dit als een knellend probleem ervaren.18
De observatie van Boonekamp dat die rechterlijke consensus vooral binnenskamers wordt geuit en dat er een zeker taboe lijkt te rusten op een publieke discussie over dit onderwerp, lijkt mij juist.19 Daarbij speelt ongetwijfeld mee dat het publiekelijk stellen van vragen bij nut en noodzaak van lange processtukken, kan rekenen op felle kritiek vanuit de advocatuur.
Wat is de precieze omvang van het probleem?
Ruim negen jaar na de pilot van de rechtbank Arnhem zijn het nu de hoven die de omvang van processtukken willen begrenzen. De aanleiding daarvoor is, zo stelt de Staat (schriftelijke opmerkingen onder 2.3), “dat rechters in de hoven al geruime tijd ervaren dat de processtukken in hoger beroep steeds langer worden en, waar het met name om gaat, dat veel processtukken nodeloos lang zijn.” Misschien is het niet toevallig dat de Staat het woord ervaren gebruikt. Harde cijfers zijn er namelijk niet, althans die zijn niet in de stukken in deze zaak naar voren gebracht en ik heb ze zelf ook niet kunnen vinden. Dat is jammer, omdat daardoor enigszins in de lucht blijft hangen of, en in welke mate, het fenomeen van ‘steeds langere processtukken in hoger beroep’ zich precies voordoet, of er verschillen zijn tussen gerechten (tussen de hoven onderling en/of tussen rechtbanken, hoven en Hoge Raad), of tussen soorten van zaken. Ook weten we niet of nog steeds sprake is van een stijgende lijn.
De enige cijfers die ik heb gevonden zijn verzameld door Vranken. In een door hem zelf uitgevoerd onderzoek naar de omvang van de processtukken in cassatie in civiele zaken (namelijk: de dagvaarding in cassatie, de conclusie van het parket en de uitspraak van de Hoge Raad) komt Vranken tot een stijging van de omvang van cassatiestukken van 30% in de periode van 1980 tot 2015.20
Processtukken of procesdossier?
Bovendien, niet onbelangrijk, weten we ook niet of de ordners en dozen niet grotendeels gevuld zijn met producties (bijlagen bij de processtukken), en of dat niet feitelijk de grootste multipliers zijn. Uit eigen ervaring (ik gebruik dit woord maar weer) weet ik dat het regelmatig voorkomt dat als bijlage bij de memorie van grieven het gehele dossier in eerste aanleg wordt toegevoegd. Of dat bepaalde bijlagen uiteindelijk wel vier keer in het dossier blijken te zitten, doordat beide partijen bij meerdere processtukken dezelfde bijlage overleggen. Dat draagt ook bepaald niet bij aan een overzichtelijk en door de rechter goed hanteerbaar dossier. Dat geldt ook voor partijen zelf trouwens; het komt wel voor dat de rechter op de zitting merkt dat een advocaat in zijn eigen dossier het spoor enigszins bijster is geraakt.
Met deze observaties is direct gezegd dat het probleem van omvangrijke en moeilijk te doorgronden dossiers breder is dan alleen de omvang van de processtukken. Het heeft in ieder geval óók te maken met de omvang van het procesdossier in zijn totaliteit, met de ordening en aanlevering van dat procesdossier en met de manier waarop bijlagen in het geding worden gebracht.
Oorzaken van lange processtukken
Net zoals onduidelijk is wat precies de omvang van het probleem van lange processtukken is, is ook onbekend hoe het komt dat processtukken in de loop der jaren steeds meer zijn uitgedijd. In de literatuur zijn verschillende oorzaken aangedragen. Zo noemt Vranken in zijn eerder genoemde onderzoek naar de gegroeide omvang van cassatiestukken – de oorzaken zien dus specifiek op de cassatieprocedure – (i) het vervallen van het mondeling pleidooi (2) deformalisering, (3) het verwijderen van de samenhang tussen cassatiemiddel en pleidooi, (4) de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn gesteld aan een cassatiemiddel, (5) papier is geduldig, (6) het toenemen van de categorie gemengde beslissingen als gevolg van de vele open normen in het recht, (7) de neiging bij hoven en rechtbanken om stellingen en verweren te beslissen op de procesrechtelijke grond ‘onvoldoende gesteld of bestreden’, (8) de omvang van de dossiers in feitelijke instanties, (9) zaken zijn moeilijker, en tenslotte (10) onzekerheid van cassatieadvocaten over de formulering van cassatieklachten. In de woorden van Vranken: er is niet één duidelijke oorzaak aan te wijzen, maar er zijn veel diverse en deels diffuse oorzaken in het spel.21
Het is aannemelijk dat een groot deel van deze oorzaken mutatis mutandis ook gelden voor de toegenomen omvang van processtukken in hoger beroep. Van Schaick noemt in zijn beschouwing over de maximeringsregeling bij de hoven, met name de punten (6), (7) en (10) uit de opsomming van Vranken. Daarnaast is volgens Van Schaick ook sprake van (11) gebrek aan kwaliteit op het vlak van het schrijven van een juridisch betoog, mede als gevolg van gebrek aan aandacht daarvoor in de beroepsopleiding voor advocaten, (12) procestactiek en (13) de wens om veel te kunnen factureren.22 Van de zijde van de Advocaten wordt in deze procedure genoemd (14) het steeds complexer worden van de samenleving, (15) juridisering, (16) constitutionalisering en (17) Europeanisering.23
In aanvulling op deze oorzaken zou ook nog kunnen worden genoemd (18) automatisering en digitalisering, waardoor met een paar muisklikken tekstblokken uit alle mogelijke bronnen kunnen worden geknipt en geplakt en vermenigvuldigd. Misschien zou deze oorzaak wel op de eerste plaats moeten worden gezet.
Gebrek aan kwaliteit?
Een vraag die ook opkomt is of het niet veel meer het gebrek aan kwaliteit van veel processtukken is dat problematisch is, dan de omvang van de stukken. In de discussie die de afgelopen maanden in de literatuur is gevoerd over de nieuwe procesregels is dit punt door vele auteurs naar voren gebracht.24 Deze analyse zou betekenen dat oplossingsrichtingen niet te vinden zijn in het maximeren van de omvang van processtukken, maar in maatregelen die tot kwaliteitsverbetering kunnen leiden. In dat kader zijn zaken genoemd als een gespecialiseerde appelbalie, net zoals er een gespecialiseerde cassatiebalie is. Ook zou er in de opleiding meer aandacht moeten zijn voor het schrijven van processtukken.25 Het zou ook kunnen dat het kwaliteitsprobleem zich voordoet bij een hele kleine groep van advocaten, en dat de aandacht vooral naar hen zou moeten uitgaan. Mogelijk kan daarbij de deken worden ingeschakeld. Verder stelt de NOvA voor dat het appelprocesrecht wordt gewijzigd (vereenvoudigd?), of dat in hoger beroep een regiezitting plaatsvindt.26 Ook oppert zij de mogelijkheid dat het limiteren van de omvang van processtukken plaatsvindt onder de werking van de Tijdelijke experimentenwet rechtspleging.27
Het lijkt inderdaad geen overbodige luxe om na te denken over kwaliteitsverbetering van processtukken in hoger beroep. Soms komt daarbij de gedachte op dat het al veel zou helpen als er duidelijkheid is over de wederzijdse verwachtingen van rechters en advocaten. Zo mag een advocaat er écht op vertrouwen dat de appelrechter de processtukken in eerste aanleg heeft gelezen, en dat ook de inhoud van het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht bekend is bij de rechter. Het is dan ook niet nodig om in extenso passages uit de processtukken in eerste aanleg letterlijk te citeren in de processtukken in hoger beroep. Het is veel beter – vanzelfsprekend zou ik zeggen, maar dat is het kennelijk niet – om de focus te leggen op de argumenten of stellingen die door de rechtbank níet zijn gevolgd, en dáár nader op in te gaan (uitvoeriger, misschien in andere bewoordingen, meer gedetailleerd of met meer context, beter onderbouwd). En het is ook wel handig om vooral aandacht te geven aan stellingen die de rechtbank onvoldoende onderbouwd heeft bevonden. Als bijvoorbeeld een schadepost is afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat daarvoor onvoldoende bewijs was geleverd, ligt het in de rede om in hoger beroep met méér te komen en niet enkel de stellingen en bewijsmiddelen uit de eerste aanleg opnieuw te presenteren. Sowieso is het niet nodig om dezelfde producties in hoger beroep opnieuw in het geding te brengen. Dit werkt alleen maar verwarrend, omdat de rechter zich genoodzaakt zal zien om te checken of het inderdaad steeds om dezelfde stukken gaan. Verder komt het de leesbaarheid en daarmee de kwaliteit van een processtuk ten goede als er een nummering is van alinea’s of paragrafen. En hoewel het strikt genomen niet noodzakelijk is, is het een stuk handiger als de memorie van grieven genummerde grieven bevat. Verder kan ook gedacht worden aan het verplicht opnemen van een samenvatting in het processtuk.28 Misschien is het behulpzaam als de hoven een instructie publiceren, waarin dergelijke aanbevelingen zijn opgenomen.
Ik ga dan ook een heel eind mee met de gedachte dat het uiteindelijk belangrijker is dat de kwaliteit van processtukken wordt verbeterd, dan dat kortere processtukken worden ingediend. Ook betwijfel ik of lange processtukken per definitie aan een gebrek aan kwaliteit lijden (maar op dit punt heb ik een dubbele pet, gelet op de lengte van deze conclusie). Als een stuk goed gestructureerd is en voorzien is van een duidelijke indeling en ‘kopjes’, wordt de lezer de hand gereikt en wordt het haar gemakkelijk gemaakt desgewenst delen over te slaan omdat de inhoud daarvan bekend is.
Lange processtukken zijn problematisch
Maar de omvang van de processtukken is óók een zelfstandig probleem. Dat probleem moet niet worden gebagatelliseerd. Het probleem kan ook niet worden weggeredeneerd met het argument dat niet bekend is wat precies de oorzaak is van de uitdijende omvang van processtukken.29
Een eerste probleem is dat het lezen en doorgronden van lange processtukken méér tijd kost dan het lezen en doorgronden van korte procestukken. Ook al zou het zo zijn dat er ook korte processtukken zijn die veel tijd vragen omdat ze van slechte kwaliteit zijn, dan nog is het niet te ontkennen dat lange processtukken meer leestijd vragen. Die tijd zit er niet alleen in dat het processtuk moet worden gelezen, maar ook dat ook gecontroleerd moet worden of alle stellingen die daarin zijn ingenomen, voldoende zijn betwist (door de wederpartij) en uiteindelijk in de uitspraak voldoende worden besproken (door de rechter). Voor wat betreft de rechterlijke tijd die dit vergt, is de consequentie dat die tijd niet aan andere zaken kan worden besteed. Als we er vanuit gaan dat het een deel van de zaken is waarin (extreem) lange processtukken worden ingediend, dan vergen deze zaken meer tijd van de rechter dan andere zaken.
Het is maar de vraag, en dat is een tweede probleem, of de zaken waarin zoveel leestijd moet worden gestoken, inderdaad de zaken zijn die het – uit een oogpunt van verdelende rechtvaardigheid – verdienen dat daaraan de meeste tijd wordt besteed. Er zijn geen aanwijzingen dat het vooral zaken met een groot financieel of principieel belang zijn waarin lange processtukken worden opgesteld. Veel meer lijkt het de persoonlijke stijl van de advocaat of een advocatenkantoor te zijn, die leidt tot lange processtukken.30 Daarmee is er een wezenlijk risico dat zaken die veel tijd vergen vanwege lange processtukken, niet de zaken zijn die – objectief gezien – het meeste tijd verdienen, bijvoorbeeld omdat daarmee een groot financieel of principieel belang is gemoeid, omdat de werking van de uitspraak voor de werking van het recht ‘in the shadow of the law’ van grote betekenis is of omdat de zaak vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van groot belang is.
Een derde probleem is dat lange processtukken ook een tegengesteld effect kunnen hebben, namelijk dat de rechter minder goed geïnformeerd raakt over de zaak. Gezien het aantal zaken dat de rechter wekelijks moet voorbereiden, is het eigenlijk ondoenlijk om steeds vele honderden pagina’s ‘van kaft tot kaft’ te lezen. Als de rechter geconfronteerd wordt met een lang processtuk is er een reële kans dat zij zich zal beperken tot het diagonaal lezen van het stuk, op zoek naar de alinea’s die er echt toe doen, naar de alinea’s waarin de kern van de feiten en de juridische argumentatie te vinden is.31 Dat roept het risico op dat er ergens in die honderden pagina’s iets over het hoofd wordt gezien. In de woorden van De Vries: “Een nodeloos lang stuk leidt tot aandachtsverlies bij de rechter, met het risico van het niet naar waarde schatten van een goed argument.”32 Uiteindelijk kan dat betekenen dat juist door lange processtukken, het fundamentele recht van partijen om zich te laten horen én gehoord te worden in gevaar komt, zo schrijft Vranken.33 Ook Van Schaick wijst erop dat onnodig lange processtukken er uiteindelijk toe kunnen leiden dat de lezer stellingen over het hoofd ziet.34 Nu zou je kunnen zeggen dat een goede rechter dit nooit zal overkomen, maar net zo min als alle advocaten perfect zijn, zijn rechters dat ook niet.
Een vierde probleem is dat een lange memorie van grieven ook leidt tot een lange memorie van antwoord en een lange rechterlijke uitspraak. En, bij een eventueel cassatieberoep, vrijwel onvermijdelijk leidt tot een lange procesinleiding, een lange schriftelijke toelichting van beide partijen en een lange conclusie van de advocaat-generaal (maar daar maken wij ons ook wel schuldig aan bij beknopte stukken). Op die manier houdt iedereen elkaar in een houdgreep en ontstaat er een ‘nieuw normaal’, waarin steeds langere processtukken de norm zijn geworden. Alleen de Hoge Raad ontsnapt hieraan, doordat art. 81 lid 1 Wet RO kan worden ingezet.35
Ten slotte en ten vijfde kan het opstellen van lange processtukken ook gevolgen hebben voor de rechtzoekende. Het is niet onaannemelijk dat lange processtukken leiden tot een oplopend honorarium voor de advocaat (hoewel ook wel te horen is dat juist het moeten indienen van een kort stuk meer kosten met zich meebrengt: ‘ik had geen tijd om het kort te houden’). De bereidheid van de cliënt om veel te betalen voor de inspanningen van zijn advocaat zal groter zijn wanneer die inspanningen zichtbaar zijn in de vorm van een dik processtuk.36 Als de norm is dat processtukken lang moeten zijn, kan dat er ook toe leiden dat de cliënt het gevoel heeft dat zijn belangen niet voldoende zijn behartigd als er géén lang processtuk ligt. Een lang processtuk lijkt dan een kwaliteitswaarborg te zijn geworden.
Lange doorlooptijden hoven
Een belangrijk pijnpunt in de discussie met de advocaten is dat de hoven bij het uitvaardigen van de regels ook een verband leggen met het verkorten van doorlooptijden (zie de toelichting bij beide procesreglementen in het persbericht, hiervoor onder 2.3). De pijn zit erin dat er natuurlijk absoluut geen garanties zijn dat die doorlooptijden daadwerkelijk verkort zullen worden. In de pilot bij de rechtbank Arnhem in 2012 was dat beter geregeld: tegenover de verplichting om korte processtukken aan te leveren, deed de rechtbank van haar kant de toezegging om binnen zes à tien weken uitspraak te doen (zie onder 4.2). Als de hoven ook zo’n toezegging zouden hebben gedaan, zou er denk ik een stuk meer draagvlak zijn geweest voor de regels.
Niet alleen wreekt zich ook op dit punt dat er geen onderzoeksgegevens zijn waarop gebaseerd zou kunnen worden dat kortere processtukken leiden tot kortere doorlooptijden. Sowieso blijft het problematisch dat ingrepen om tot verkorting van de doorlooptijden te komen in de meeste gevallen een empirische basis missen.37 Hierbij komt dat de track record van de hoven op het gebied van het verbeteren van de doorlooptijden niet heel hoopgevend is. Hoewel het probleem van de doorlooptijden al zeker tien jaar op de agenda staat, is sprake van hardnekkige werkachterstanden in de appelrechtspraak; er lijkt standaard sprake te zijn van een wachtrij die als rantsoeneringsmechanisme fungeert’.38 De aanbeveling die in 2013 was opgenomen in de Agenda voor de appelrechtspraak 2020, dat de overgrote meerderheid van de zaken in appel binnen een jaar wordt afgedaan,39 is niet waargemaakt.40 In plaats daarvan zijn de doorlooptijden alleen maar toegenomen.41 Dit valt vooral ook op, omdat in dezelfde periode tegelijkertijd sprake is van een substantiële afname van het aantal handelszaken.42
Dit roept de vraag op of het terecht is dat de hoven van advocaten vragen om een (veronderstelde) bijdrage te leveren aan het verkorten van de doorlooptijden in hoger beroep, terwijl tamelijk onduidelijk is wat de bijdrage van de hoven zélf is. Zoals ik al schreef in mijn preadvies over kwaliteit van rechterlijke beslissingen: ‘de rekening’ voor het probleem van te lange doorlooptijden in de rechtspraak lijkt hoofdzakelijk te belanden bij de rechtszoekenden en hun advocaten.43 Wat dit betreft is het jammer dat art. 30q Rv-KEI niet is ingevoerd. Daarin was bepaald dat de rechter in andere zaken dan kantonzaken binnen zes weken na de mondelinge behandeling of na het verrichten van de laatste proceshandeling uitspraak doet.44 Daarmee zou er wat meer wederkerigheid zijn geweest in het opleggen van verplichtingen voor het naleven van termijnen.
Kortom, dat advocaten niet erg warm lopen voor de gedachte dat het begrenzen van de omvang van processtukken in hoger beroep leidt tot kortere doorlooptijden, is niet moeilijk te begrijpen.
Barrière: het moeten voldoen aan stelplicht
Door de advocaten is verder naar voren gebracht dat de maximering van de omvang van processtukken in hoger beroep problematisch is, omdat er een trend is dat rechters zaken afdoen op het niet voldoen aan de stelplicht.45 Daardoor is het van cruciaal belang om uitvoerig stellingen naar voren te kunnen brengen om zo te voorkomen dat de rechter oordeelt dat ‘onvoldoende gesteld is’. Om dit argument op zijn waarde te kunnen schatten, zal ik kort ingaan op de stelplicht en het ‘afdoen op stelplicht’.
Doorgaans wordt aangenomen dat de juridische grondslag voor de stelplicht te vinden is in art. 24 Rv, in samenhang met art. 149 lid 1 Rv.46 Volgens art. 24 Rv onderzoekt en beslist de rechter de zaak op de grondslag van wat partijen aan hun vorderingen, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Art. 149 lid 1 Rv bepaalt, kort gezegd, dat de rechter gebonden is aan de stellingen die door partijen in de procedure naar voren zijn gebracht en aan de feiten die volgens de wettelijke bepalingen zijn komen vast te staan. Ahsmann omschrijft de stelplicht algemener, namelijk als ‘de algemene verplichting tot informatieverschaffing nodig voor de beslissing van de rechter’.47 De basis voor de stelplicht legt zij daarmee in het samenstel van de bepalingen van art. 21 Rv, art. 23 Rv, art. 24 Rv, art. 111 Rv, art. 149 Rv en art. 150 Rv.
Met het ‘afdoen op stelplicht’ wordt gedoeld op uitspraken waarin de rechter overweegt dat ‘onvoldoende is gesteld’, en om die reden voorbijgaat aan een stelling die is aangevoerd ter onderbouwing van vordering of verweer.48 Geoordeeld wordt dan dat de stellingen die door een partij naar voren zijn gebracht, de vordering of het verweer niet kunnen dragen. Het afdoen op stelplicht kan dus zowel ten nadele van eiser als ten nadele van gedaagde uitpakken.
Het ‘afdoen op stelplicht’ moet worden begrepen tegen de achtergrond van het onderscheid dat van oudsher wordt gemaakt tussen de stelfase en de daarop volgende fase van bewijslevering, waarin partijen met toepassing van de regels over bewijslastverdeling de gelegenheid krijgen hun (door de wederpartij betwiste) stellingen te bewijzen.49 De stelfase is dus het voorportaal van de fase van bewijslevering. Het ‘afdoen op stelplicht’ is dan een manier om een partij niet te gemakkelijk toe te laten tot de fase van bewijslevering (waar de rechter veel werk aan heeft). Dat gebeurt pas als de drempel van ‘voldoende hebben gesteld’ is gehaald.
Op het ‘afdoen op stelplicht’ bestaat veel kritiek, omdat het de weg naar feitenonderzoek afsluit.50 Asser schreef dat “tot de meest gestrooide juridische kraaienpootjes al een tijdje de dooddoener behoort dat een partij niet heeft voldaan aan haar stelplicht.”51 Afdoening op stelplicht leidt tot een ‘premature blokkering van de waarheidsvinding’, waarvan het resultaat is dat de rechter uitspraak doet op basis van aannames in plaats van feiten. Vanuit een oogpunt van waarheidsvinding is dit een onwenselijke gang van zaken.
In het huidige procesrecht kan echter niet meer zo’n duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de stelfase en de bewijsfase.52 Een partij wordt geacht al direct haar stellingen zoveel mogelijk te onderbouwen en melding te maken van de bewijsmiddelen waarover zij beschikt (art. 111 lid 3 Rv en art. 128 lid 5 Rv). Als een partij zich beroept op een stuk, moet daarvan een afschrift bij het processtuk worden gevoegd (art. 85 lid 1 Rv). Ook moet een partij steeds de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv naleven. Dat maakt dat het niet steeds voldoende is om de ‘noodzakelijke juridische en feitelijke elementen’ voor een bepaald rechtsgevolg te stellen; een partij zal daaromheen de rechter ook zo volledig mogelijk moeten voorlichten, bijvoorbeeld door het schetsen van achtergrond of context van bepaalde feiten.53 Voor wat betreft het getuigenverhoor – een van de belangrijkste bewijsmiddelen in de civiele procedure – is het niet meer nodig dat de rechter eerst een bewijsopdracht verstrekt; op grond van art. 87 lid 3 Rv kunnen getuigen en partijdeskundigen direct op de mondelinge behandeling worden gehoord. Ook hiermee worden stelfase en bewijsfase in elkaar geschoven.
Bovendien biedt het onderscheid tussen stelfase en bewijsfase een conceptueel kader dat minder goed past bij een actieve rechter, die op zoek is naar de materiële waarheid en in dat kader tracht zoveel mogelijk informatie te verzamelen, los van de vraag bij welke partij de stelplicht c.q. de bewijslast ligt.54 Daarbij komt dat we in de civiele procedure vaak te maken hebben met impliciete (of oneigenlijke) bewijsbeslissingen, dat wil zeggen beslissingen over het al dan niet bewezen zijn van feitelijke stellingen van een partij op grond van een waardering van de bewijsmiddelen die partijen bij hun processtukken hebben gevoegd, zonder dat er een afzonderlijke fase van bewijslevering heeft plaatsgevonden.55 In zo’n geval geeft de rechter geen bewijsopdracht aan een partij, wordt geen deskundigenbericht ingewonnen of een partij verzocht nadere schriftelijke bewijsstukken in te dienen, maar wordt na stukkenwisseling en (eventuele) mondelinge behandeling, een eindbeslissing genomen die ook een bewijsbeslissing behelst. Stellen kruipt dan op in de richting van bewijzen, zoals Ahsmann het omschrijft.56
Van Schaick merkt terecht op dat ‘stelplicht’ in de praktijk ook ‘reageer- en motiveerplicht’ is. Het processuele debat kan van partijen vergen dat zij hun stellingen motiveren, aanvullen en nader motiveren.57 Of dat partijen hun stellingen alvast in enige mate onderbouwen met bewijsstukken of anderszins toelichten waarom hun stellingen aannemelijk zijn. Uit deze ruimere invulling van het begrip ‘stelplicht’ volgt dat ‘het niet voldoen aan de stelplicht’ méér omvat dan ‘niet genoeg stellingen innemen’. Niet voldoen aan de stelplicht kan ook betekenen dat de rechter vindt dat een partij – in het licht van het processuele debat – onvoldoende heeft gereageerd op stellingen van de wederpartij, dat de stellingen te globaal zijn, dat de stellingen onvoldoende zijn toegelicht (uitgelegd), dat een partij heeft nagelaten zijn stellingen aan te vullen als reactie op wat de wederpartij naar voren bracht, of dat de stellingen onaannemelijk zijn omdat ze in het geheel niet zijn onderbouwd of anderszins aannemelijk zijn gemaakt. Met dat laatste beoogt de rechter stellingen in een processtuk die in feite niet meer zijn dan ‘losse flodders’ terzijde te schuiven. Denk aan een eiser die miljoenen schadevergoeding vordert zonder enige onderbouwing te geven voor een schadepost, of aan een gedaagde die ‘alles’ betwist, terwijl overduidelijk is dat op zijn minst een deel van de stellingen van eiser wél feitelijk klopt. Of aan processtukken waarin systematisch álle mogelijke denkbare verweren worden opgevoerd (ik was er niet en als ik er al was heb ik geen overeenkomst gesloten, en als ik al een overeenkomst heb gesloten dan ben ik hem nagekomen, en als ik hem niet ben nagekomen dan had ik een opschortingsrecht, en als ik geen opschortingsrecht had, dan was de niet-nakoming niet toerekenbaar, en als het wel toerekenbaar is, dan heeft de wederpartij te laat geklaagd, en als al tijdig is geklaagd, dan zijn er algemene voorwaarden die schadeplichtigheid uitsluiten, etc., etc.). Als de rechter geconfronteerd wordt met zo’n rits van verweren zal zij stellingen die duidelijk pro forma naar voren zijn gebracht, verwerpen met het argument dat onvoldoende is gesteld.
Er is dus een breed scala aan situaties dat wordt gedekt door de overweging dat ‘onvoldoende is gesteld’. In maar weinig gevallen bedoelt de rechter daarmee dat meer pagina’s tekst hadden moeten worden aangeleverd. Het zal er veel meer om gaan dat een partij preciezer had moeten ingaan op de stellingen van de wederpartij, dat bepaalde stellingen in meer detail hadden moeten worden uitgewerkt, dat beter had moeten worden toegelicht wat bedoeld wordt met een bepaalde stelling, of dat een partij op zijn minst enige (schriftelijke) bewijsstukken ter onderbouwing van een bepaalde stelling in het geding had moeten brengen om deze een begin van aannemelijkheid te geven. Daarmee is ook gezegd dat ‘meer pagina’s tekst’ niet de kern raakt van de problematiek van het afdoen op stelplicht.
Dat doet er niet aan af dat er veel is aan te merken op het afdoen van zaken op stelplicht. Om te beginnen zou de rechter, vanwege de onduidelijkheid over de formulering ‘onvoldoende gesteld’, preciezer moeten formuleren wat zij in een concreet geval daarmee nu precies bedoelt. Verder zou de rechter, voordat gegrepen wordt naar deze manier van afdoen, eerst aan een partij – ter zitting – moeten voorhouden wat zij als tekortkoming beschouwt aan de stellingen van een partij en die partij in de gelegenheid moeten stellen nog een toelichting te geven. In de eerste aanleg is dit ook de gebruikelijke gang van zaken.58 En als het niet voldoen aan de stelplicht fungeert als blokkering voor de waarheidsvinding, zal de rechter zich op zijn minst de volgende controlevraag moeten stellen: wat had de steller/betwister in redelijkheid meer of anders kunnen en moeten stellen?59 Verder kan als vuistregel worden gehanteerd dat de rechter alleen dient te oordelen dat een in het geding centraal staande stelling onvoldoende onderbouwd is indien dit ‘in uitgesproken mate’ het geval is.60 Met andere woorden, als de stelling betrekking heeft op de kern van het geschil, dan moet zo min mogelijk naar deze wijze van afdoening worden gegrepen en moet de rechter gewoon uitzoeken hoe het zit.
Het komt er dus op neer dat niet eenvoudigweg kan worden betoogd dat een advocaat wel veel tekst móet aanleveren, omdat zij anders geconfronteerd wordt met de valbijl dat ‘onvoldoende is gesteld’. De zaken liggen aanzienlijk genuanceerder.
Belang van feiten steeds groter
Wat echter wel een probleem is, is – in de woorden van Asser61 – dat de feitengevoeligheid van rechterlijke beslissingen steeds groter is geworden. Daarmee wordt bedoeld dat de invulling van een rechtsnorm in een concreet geval, in toegenomen mate afhankelijk is van de feitelijke context. Gevallen die in grote lijnen op elkaar lijken, worden toch anders beoordeeld omdat de precieze feitenconstellatie nét iets anders is. Dat doet zich natuurlijk voor in alle zaken waarin een rechtsnorm moet worden ingevuld aan de hand van ‘alle feiten en omstandigheden van het geval’. Denk aan de uitleg van overeenkomsten, het aansprakelijkheidsrecht of het ontslagrecht. Maar ook een op het oog ‘rechtlijnige norm’ als verjaring, kan in bijzondere gevallen een contextuele invulling krijgen.62 Eigenlijk is er geen rechtsgebied waarvoor dit níet geldt. De consequentie is dat niet goed vooraf kan worden beoordeeld welke feiten wel en niet relevant zijn en dus aandacht behoeven in de processtukken. Hierbij komt dat er allerlei zaken zijn die een uitgebreide toelichting nodig hebben om goed te begrijpen waar het geschil nu eigenlijk over gaat. Dat varieert van de ins en outs van de witlofteelt, de werking van een IT-systeem tot de perikelen rond de afwikkeling van een faillissement. Steeds zal in de processtukken de rechter zo volledig mogelijk moeten worden voorgelegd over context en achtergrond van het geschil. Er is niets zo vervelend voor een procespartij als wanneer zij uit de rechterlijke beslissing het gevoel krijgt dat de rechter het feitencomplex niet goed in kaart heeft gebracht of de zaak feitelijk niet goed heeft begrepen.
De noodzaak van een uitgebreide uiteenzetting van de feiten wordt onderstreept door de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv. De waarheids- en volledigheidsplicht benadrukt het belang van waarheidsvinding in de civiele procedure. Dat is door de Hoge Raad is omschreven als ‘het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling’.63 Duidelijk is dat de waarheids- en volledigheidsplicht een zware verantwoordelijkheid legt bij de advocaten, om in hun processtukken zo correct en volledig mogelijk alle relevante feiten naar voren te brengen.
Hierdoor is het niet alleen onontkoombaar maar ook noodzakelijk dat advocaten in hun processtukken zo precies mogelijk de feitelijke context van de zaak uiteenzetten. Een verwijt dat de feiten onnodig uitvoerig worden geschetst, lijkt mij eigenlijk zelden een terecht verwijt (tenzij het copy/paste uit eerdere processtukken is). Nu zou men kunnen denken dat het uiteenzetten van de feiten al in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en dus in hoger beroep niet meer nodig is, maar zo werkt het in de praktijk vaak niet. De partij die bij de rechtbank heeft verloren zal toch al snel aanleiding zien – en terecht – om in hoger beroep beter uit te leggen hoe de zaak feitelijk in elkaar steekt. Dat is ook wat de appelrechter mag verwachten.
De maximeringsregels bieden echter de mogelijkheid dat toestemming wordt gevraagd om een langer processtuk in te dienen en/of een nadere akte te nemen. Daarom zie ik geen reden om aan te nemen dat vanwege nut en noodzaak om uitgebreid de feitelijke context van een zaak te schetsen, een beperking van de omvang van een processtuk tot in beginsel 25 pagina’s niet aanvaardbaar zou zijn.
Nog een barrière: de tweeconclusieregel
Een kritiekpunt op de maximeringsregels is ook dat deze zich slecht verhoudt met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde tweeconclusieregel.64 De tweeconclusieregel, die volgens de Hoge Raad besloten ligt in art. 347 lid 1 Rv, is ingegeven door het belang van de concentratie van het processuele debat en van een spoedige afdoening van een geschil.65 De regel brengt als uitgangspunt mee dat grieven, een eisverandering of -vermeerdering, nieuwe verweren en nieuwe feiten en stellingen uiterlijk in de memorie van grieven of in de memorie van antwoord naar voren moeten worden gebracht.66 Gebeurt dit niet, dan moet de appelrechter deze in beginsel buiten beschouwing laten.67
Hoewel er uitzonderingen mogelijk zijn op de tweeconclusieregel68 – het gaat om een ‘in beginsel strakke regel’ –, legt de regel op partijen dus de verplichting om direct in de memorie van grieven en in de memorie van antwoord de grieven, een eisverandering of -vermeerdering, nieuwe verweren en nieuwe feiten en stellingen te komen. Wel mogen partijen tijdig naar voren gebrachte grieven, verweren, feiten en stellingen, binnen de grenzen van de goede procesorde, nader uitwerken en preciseren nadat de memorie van grieven en de memorie van antwoord zijn genomen. Deze nadere toelichting mag echter niet leiden tot nieuwe grieven of nieuwe verweren.69
Als een partij haar (nieuwe) grieven en verweren in de memorie van grieven c.q. de memorie van antwoord naar voren heeft gebracht, staat de tweeconclusieregel er dus niet aan in de weg dat in een latere akte die grieven, verweren, feiten en stellingen, binnen de grenzen van de goede procesorde, nog nader worden uitgewerkt en gepreciseerd. Ik neem aan dat dit ook is wat beoogd wordt met de regel onder punt 3 van Bijlage VI van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, dat een partij kan verzoeken “na indiening van de memorie een aanvullende akte te mogen nemen ter nadere toelichting van een specifiek in die memorie reeds opgenomen grief eiswijziging of verweer”. Nu kennelijk de gedachte is dat de grieven in de (in omvang beperkte) memorie van grieven zijn opgenomen, waarna vervolgens in de aanvullende akte de grieven nader worden uitgewerkt en gepreciseerd, staan de regels op zichzelf niet op gespannen voet met de tweeconclusieregel.
De tweeconclusieregel staat echter wel onder toenemende kritiek. Zo heeft Valk in een recente publicatie bij de regel een aantal kritische kanttekeningen geplaatst.70 Zijn eerste bezwaar is dat de tweeconclusieregel de kans vergroot dat een zaak wordt beslist op basis van ‘enkel processuele feiten’ en niet op basis van de materiële waarheid, omdat de regel ertoe leidt dat de rechter geen acht mag slaan op relevante stellingen als die te laat zijn aangevoerd. Het tweede bezwaar is dat het (in beginsel) strakke karakter van de tweeconclusieregel tot gevolg heeft dat afbakeningskwesties (‘wel of geen novum’) aan belang winnen, terwijl een discussie daarover afleidt van hetgeen waarover het vooral zou moeten gaan, namelijk wat de juiste feiten zijn en wat, gelet op die feiten, volgens het materiële recht de uitkomst moet zijn. Verwacht kan worden, lijkt mij, dat deze afbakeningskwesties, zich vaker zullen voordoen onder de maximeringsregels, als na een in omvang gelimiteerd processtuk een aanvullende akte wordt genomen. Het derde bezwaar dat Valk noemt is dat de tweeconclusieregel “een gezonde ontwikkeling van de suggestiebevoegdheid van de appelrechter” belemmert.
Met name dit laatste argument zou naar mijn mening reden moeten zijn voor de Hoge Raad om de tweeconclusieregel de komende jaren bij te stellen en te versoepelen. Als het zwaartepunt van de procedure, ook in hoger beroep, steeds meer verschuift naar de zitting en tegelijkertijd wordt verwacht dat de rechter zich actief opstelt ter zitting – denk ook aan het voorgestelde nieuwe lid 2 van art. 24 Rv71 – dan kan het niet anders dan dat de tweeconclusie-regel gaat knellen.72 De maximeringsregels zullen de werking van de regel zeker niet vereenvoudigen.
Te weinig overleg met advocaten
Een ander knelpunt dat de advocaten ervaren is dat zij van mening zijn dat er door de hoven geen (deugdelijk) overleg is gevoerd over de nieuwe regels.73 In de Kamervragen is dit punt ook aan de orde gesteld (zie onder 2.22). Als ik het goed begrijp, hebben de hoven de plannen voor het maximeren van de omvang van processtukken alleen besproken in het dekenberaad, althans is daar een toelichting gegeven op het voornemen om de reglementen aan te passen. De NOvA is echter niet geconsulteerd. Tot nu toe is het volgens de NOvA echter steeds gebruikelijk geweest dat procesreglementen in nauwe samenwerking met de NOvA tot stand zijn gebracht, en in ieder geval steeds voor advies aan de NOvA zijn voorgelegd.74 Van de zijde van de Staat is daartegenover aangevoerd dat de werkgroep van het LOV-H in de aanloop naar de invoering van de regels contact heeft gezocht met enkele lokale dekens, en vervolgens door hen is verwezen naar het landelijke dekenberaad. Verder stelt de Staat dat nadat de nieuwe procesreglementen bekend zijn gemaakt en er kritiek vanuit de NOvA kwam, de hoven alsnog het gesprek met de NOvA hebben gezocht. Deze gesprekken zijn echter op niets uit gelopen.75
De kritiek van de advocaten lijkt mij terecht. Van de zijde van de Staat is niet weersproken dat in het verleden de NOvA altijd betrokken is bij de totstandkoming van de civiele procesreglementen voor de hoven. Dat blijkt ook uit de considerans bij het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (zoals dat geldt vanaf 1 april 2021). Daarin is onder meer het volgende te lezen:
“Dit procesreglement (hierna ook: het reglement) vindt zijn oorsprong in een initiatief van het Project procesreglementen, dat onderdeel uitmaakt van het Programma Civiele Sectoren, en is ontwikkeld door een door dit project geïnitieerde en door het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Civiele sectoren-Hoven (LOVC-H) gefaciliteerde werkgroep, in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten.”
Ook in de considerans van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken staat dat “een brede consultatie van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft plaatsgevonden en afstemming heeft plaatsgehad met de afdeling wetgeving van het Ministerie van Justitie.”
Als dit de gebruikelijke gang van zaken is, dan hadden de advocaten mogen verwachten dat ook voor de maximeringsregels de NOvA om advies zou worden gevraagd. Het spreekt wel vanzelf dat het doen van mededelingen in het landelijke dekenberaad – een informeel overleg van de Dekens van de Orde van Advocaten over de uitoefening van het toezicht op de advocatuur76 – daarvoor geen vervanging kan zijn. Dat naderhand – toen al vaststond dat de regels zouden worden ingevoerd – alsnog advies is gevraagd aan de adviescommissie burgerlijk procesrecht van de NOvA en de adviescommissie intellectuele eigendom van de NOvA, kan het gebrek aan betrokkenheid bij de voorbereiding ook niet compenseren.
Maar op de achtergrond speelt hier ook een breder probleem, namelijk dat er weinig gesprek meer is tussen rechters en advocaten. Daarvoor zijn vele oorzaken te noemen. Er zijn nauwelijks meer advocaten die rechter-plaatsvervanger zijn. De tijd dat advocaten konden aanschuiven bij SSR-cursussen ligt ver achter ons. Bij vergaderingen van juridische vakverenigingen (zoals de NJV of de NVvP), die ook bedoeld zijn als ontmoetingsplaats tussen de juridische beroepsgroepen, zijn maar heel weinig rechters aanwezig. Lokale bijeenkomsten van rechters en de plaatselijke balie zijn afgeschaft. En gezamenlijke uitstapjes van rechters en advocaten, zoals ik mij die herinner uit de tijd dat ik werkte bij de rechtbank Assen, zijn iets uit een ver verleden. Sowieso is door de schaalvergroting, zowel binnen de rechterlijke organisatie als binnen de advocatuur, het idee van contacten tussen rechters en advocaten op lokaal niveau, niet meer levend. Deze ontwikkelingen zijn vast op zichzelf allemaal volstrekt begrijpelijk, maar het gevolg is wel dat er, behalve binnen de rechtszaal, nauwelijks meer uitwisseling plaatsvindt tussen advocaten en rechters. Dat draagt niet bij aan wederzijds begrip voor elkaars positie.
Onbegrip voor elkaars positie kan leiden tot ‘verzuurde verhoudingen’ tussen rechters en advocaten. Dat is zorgelijk, omdat rechters en advocaten in de procedure op elkaar zijn aangewezen. Rechters kunnen het niet alleen. Dat begint er al mee dat het de advocaat is die een geschil voorlegt aan de rechter. Bovendien wordt de kwaliteit van rechtspraak mede bepaald door de kwaliteit van de inbreng van advocaten (of andere procesdeelnemers), of dat nu op de zitting is of in een schriftelijk processtuk.77
Het is daarom van het grootste belang dat – wat ook de uitkomst van deze procedure is – dat de hoven (LOV-H’s, maar misschien ook individuele raadsheren) zo snel mogelijk weer in gesprek gaan met de advocaten (NOvA, maar wellicht ook individuele advocaten). Daarbij zou voorop moeten staan wat uiteindelijk het gemeenschappelijke belang is: een goede rechtsbedeling. Overwogen zou kunnen worden om bij zo’n overleg ook wetenschappers te laten aansluiten.78
Problemen bij de uitvoerbaarheid van de regels
Door de Advocaten is ook nog aangevoerd dat de maximeringsregels niet goed uitvoerbaar zijn, met name waar het gaat om de beoordeling van verzoeken tot het mogen indienen van langere processtukken.79 De regeling zou leiden tot rechtsonzekerheid en ongelijkheid bij het beoordelen van zo’n verzoek. Daarbij komt dat een advocaat niet altijd vroeg in het proces kan inschatten wat het precieze aantal pagina’s is dat hij nodig heeft. Zekerheidshalve zal een advocaat dan maar in elke zaak zo’n verzoek indienen. Bovendien is niet duidelijk waarop de rolraadsheer zijn beslissing zal baseren. Het beoordelen van de verzoeken zal de hoven ook veel tijd kosten.
Deze argumenten lijken mij niet heel sterk. In de eerste plaats blijkt uit de door mij uitgezette vragen dat de praktijk zich redt met de regels en dat zich niet voordoet dat ‘zekerheidshalve’ in een groot aantal zaken toestemming wordt gevraagd om een langer processtuk in te dienen (zie onder 3.10). Bovendien is het een gebruikelijke gang van zaken dat de rolraadsheer aan de hand van algemene uitgangspunten beslissingen neemt over partijverzoeken (meer spreektijd, extra akte etc.). Niet is in te zien dat dit opeens niet zou kunnen werken bij de beoordeling van verzoeken om een langer processtuk in te mogen dienen.
Wel zou wellicht in overleg tussen het LOV-H en de advocatuur kunnen worden nagegaan of de opsomming in Bijlage VI respectievelijk Bijlage V van de gevallen waarin toestemming voor een langer processtuk kan worden verleend (zie onder 2.7), uitbreiding behoeft of anders geformuleerd moet worden. Maar misschien monitoren de hoven dit zelf ook al. Ook zou kunnen worden nagegaan of er categorieën van zaken zijn waarin – bij voorbaat – ontheffing van de paginalimiet kan worden verleend.
Conclusies
Als ik probeer enige conclusies te trekken uit deze inleidende beschouwingen, dan is een eerste dat het geen grote verbazing wekt dat er bij advocaten geen breed draagvlak lijkt te zijn voor de maximeringsregels. De NOvA is niet geconsulteerd over plannen, er zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar, onduidelijk is wat de reden is voor de uitdijende omvang van processtukken en er zijn veel meer oorzaken aan te wijzen voor het gebrek aan kwaliteit van processtukken dan dat ze soms onnodig lang zijn. Ik zeg dat er geen breed draagvlak lijkt te zijn, want ik weet niet welk deel van de advocaten uiteindelijk toch wel kan leven met de nieuwe regels. Wellicht is er een zwijgende meerderheid die er geen problemen mee heeft. Dat zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat tot nu toe maar in 5% van de gevallen is gevraagd om een langer processtuk in te kunnen dienen (zie onder 3.4).
Een tweede conclusie is dat de hoven en de advocaten hoe dan ook met elkaar in gesprek moeten om het bredere probleem van kwaliteit van processtukken in hoger beroep te bespreken. Want dat er een probleem is, lijkt eigenlijk niemand te ontkennen. Wat kan er bedacht worden om die kwaliteit te verbeteren? Kunnen er nadere richtlijnen worden gegeven over de wijze waarop processtukken moeten worden ingedeeld en/of procesdossiers moeten worden aangeleverd? Kan de NOvA in de opleiding meer doen aan het leren schrijven van een goed processtuk? Moet er worden nagedacht over een verplichte registratie als appeladvocaat of, minder vergaand, aan de verplichting om (jaarlijks) bepaalde cursussen te volgen over het procederen in hoger beroep? Of moet de aandacht worden gelegd bij de (kleine?) groep slecht presterende vakbroeders en -zusters?
Specifiek met betrekking tot de maximeringsregels zou ook moeten worden besproken – wat ook de uitkomst van deze procedure is – of het voor advocaten aanvaardbaar zou zijn dat wel gemaximeerd wordt, maar op een groter aantal pagina’s; of het mogelijk is dat generieke uitzonderingen worden omschreven waarin een processtuk meer dan 25 pagina’s mag bevatten (zodat voor die soorten van zaken geen ontheffing hoeft te worden gevraagd); of in gezamenlijk overleg meer gedetailleerd invulling kan worden gegeven aan de regels van Bijlage IV respectievelijk Bijlage V; en hoe en door wie gemonitord wordt wat de gevolgen van de nieuwe regels zijn.
Een derde conclusie is dat de hoven ook zelf aan zet zijn. Daarbij gaat het m.i. vooral om een meer genuanceerde benadering van het afdoen van zaken op de stelplicht (zie onder 4.34) en om het verbeteren van de doorlooptijden (zie onder 4.21-4.24). Als het uiteindelijke doel is om de kwaliteit van rechtspraak te verbeteren, waarvan het verbeteren van de doorlooptijden een essentieel aspect is,80 dan zullen rechters ook zichtbaar moeten maken wat hun eigen bijdrage daaraan is. Daarmee wordt ook meer draagvlak gecreëerd voor het stellen van nadere eisen aan advocaten met betrekking tot de manier waarop zij hun processtukken moeten opstellen en aanleveren, wat die eisen dan ook uiteindelijk inhouden.