Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1063, 22/02936

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1063, 22/02936

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 november 2023
Datum publicatie
24 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1063
Formele relaties
Zaaknummer
22/02936

Inhoudsindicatie

Art. 3:42 en 8:42 Awb. Moet de begroting van een waterschap worden overgelegd als op de zaak betrekking hebbend stuk, ook als de begroting op internet gepubliceerd is?

De zaak gaat over aanslagen in de zuiveringsheffing en in de watersysteemheffing. In het kader van zijn verweer dat de opbrengstlimiet niet is overschreden verwijst de heffingsambtenaar naar passages uit de begroting van het waterschap, maar zonder de begroting over te leggen. Het Hof oordeelt dat art. 8:42 Awb daarmee niet is geschonden. Aangezien de begroting is gepubliceerd op het internet en door belanghebbende niet weersproken is dat dit stuk daar eenvoudig te vinden is en bovendien vrij toegankelijk is, is er volgens het Hof geen verplichting voor de heffingsambtenaar om het stuk ook fysiek in te brengen.

A-G Pauwels grijpt het cassatiemiddel tegen dit oordeel aan om de kwestie in een breder verband te behandelen in de bijlage bij zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2023:1064 . De A-G komt tot de opvatting (i) dat toezending van een op de zaak betrekking hebbend stuk achterwege kan blijven, indien het stuk op een zodanige wijze openbaar is gemaakt dat daarmee is voldaan aan de strekking van art. 8:42 Awb, en (ii) dat dit niet beperkt hoeft te zijn tot openbaar gemaakte stukken waarvoor een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime geldt.

Het middel tegen dat oordeel faalt omdat het berust op een andere opvatting. Het berust namelijk op de opvatting dat de heffingsambtenaar alleen dan in overeenstemming met art. 8:42 Awb handelt indien hij de begroting toezendt aan de bestuursrechter, ook indien de begroting openbaar is gemaakt. De resterende middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02936

Datum 10 november 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Waterschapsheffingen 2018

Nr. Gerechtshof 20/00645

Nr. Rechtbank AMS 18/6895

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] (belanghebbende)

tegen

het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht

1 Inleiding en overzicht

1.1

Deze zaak gaat over aanslagen in de zuiveringsheffing voor woonruimten en in de watersysteemheffing voor ingezetenen en voor gebouwde onroerende zaken voor het jaar 2018. In geschil is onder meer of de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden. In het kader van zijn verweer dat dit niet het geval is verwijst de heffingsambtenaar naar passages uit de begroting 2018 van het waterschap (de begroting). De heffingsambtenaar heeft de begroting evenwel niet overgelegd. Een geschilpunt in zowel beroep als hoger beroep is of daarmee art. 8:42 Awb is geschonden. Dat artikel schrijft voor dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken toezendt aan de bestuursrechter.

1.2

Zowel de Rechtbank als het Hof oordeelt, in de kern, dat art. 8:42 Awb niet is geschonden. Het Hof overweegt dat aangezien de begroting is gepubliceerd op het internet en door belanghebbende niet weersproken is dat dit stuk daar eenvoudig te vinden is en bovendien vrij toegankelijk is, er geen verplichting is voor de heffingsambtenaar om het stuk ook fysiek in te brengen als op de zaak betrekking hebbend stuk.

1.3

Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld. Middel II heeft betrekking op het oordeel van het Hof over art. 8:42 Awb.

1.4

Dit middel II is de reden geweest om deze zaak te selecteren voor conclusie, zoals ik nader motiveer in punt 1.3 van de bijlage die bij deze conclusie hoort (de Bijlage). In de Bijlage staat de vraag centraal, of indien een begroting van een gemeente of een waterschap een op de zaak betrekking hebbend stuk is, het bestuursorgaan de begroting steeds moet toezenden aan de rechter op grond van art. 8:42 Awb, ook al is de begroting openbaar. Mijn opvatting is (i) dat toezending van een op de zaak betrekking hebbend stuk achterwege kan blijven, indien het stuk op een zodanige wijze openbaar is (gemaakt) dat daarmee is voldaan aan de strekking van art. 8:42 Awb, en (ii) dat dit niet beperkt hoeft te zijn tot openbaar gemaakte stukken waarvoor een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime geldt. Ik heb in de Bijlage wel onderzocht of voor een waterschappelijke of gemeentelijke begroting een dergelijk openbaarmakingsregime geldt. Dat zou het geval kunnen zijn indien de vaststelling van een dergelijke begroting een besluit van algemene strekking is als omschreven in art. 3:42 Awb, maar die vaststelling is niet zo’n besluit. Een verplichting tot openbaarmaking van een waterschappelijke of gemeentelijke begroting heb ik evenmin aangetroffen in de Gemeentewet en de Waterschapswet.

1.5

Deze conclusie zelf is beperkt van omvang. In onderdeel 4 ga ik in op middel II dat bestaat uit drie klachten. De tweede en derde klacht gaan uit van een onjuiste lezing van de Hofuitspraak. De eerste klacht faalt, omdat de klacht uitgaat van de mijns inziens onjuiste opvatting dat, aangezien de begroting een op de zaak betrekking hebbend stuk is, de heffingsambtenaar alleen dan in overeenstemming met art. 8:42 Awb handelt indien de heffingsambtenaar de begroting toezendt aan de bestuursrechter, ook indien de begroting openbaar is gemaakt. Onderdeel 5 behandelt kort de middelen I en III, die naar mijn mening evenmin tot cassatie kunnen leiden.

1.6

Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is eigenaar van het object aan de [a-straat 1] in [Z]. In verband daarmee heeft de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (de heffingsambtenaar) aanslagen in de zuiveringsheffing voor woonruimten en in de watersysteemheffing voor ingezetenen en voor gebouwde onroerende zaken voor het jaar 2018 opgelegd aan haar. Na vergeefs bezwaar te hebben gemaakt tegen deze aanslagen, heeft belanghebbende beroep ingesteld.

Rechtbank Amsterdam 1

2.2

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2 Bij de Rechtbank was in geschil of de opbrengstlimiet is overschreden. Dat is niet het geval, aldus de Rechtbank. Naar haar oordeel heeft de heffingsambtenaar voldoende inzicht verschaft in de watersysteemheffing, gelet op de daartoe door hem gegeven informatie en uitleg, waaronder de begroting van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (het waterschap). Hetzelfde geldt voor de zuiveringsheffing.

2.3

De Rechtbank heeft ook geoordeeld dat de omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet de volledige begroting heeft overgelegd bij het doen van de uitspraak op bezwaar, niet maakt dat een schending van art. 8:42 Awb heeft plaatsgevonden. Zij geeft als reden dat de begroting openbaar is en (via internet) ook voor belanghebbende is te raadplegen.

Gerechtshof Amsterdam 3

2.4

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd maar alleen voor zover daarin geen beslissing is gegeven over de vergoeding van wettelijke rente ter zake van (het bedrag van) de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade.

2.5

Het Hof heeft de klacht over schending van art. 8:42 Awb verworpen. Zijn overwegingen citeer ik hierna na in 4.1.

2.6

Bij het Hof was eveneens in geschil of de opbrengstlimiet is overschreden. Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank en de door haar gebezigde gronden dat die stelling van belanghebbende wordt verworpen. Daarbij komt dat de heffingsambtenaar in het verweerschrift in eerste aanleg en ter zitting van de Rechtbank nader inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de begroting. Dan mag het verstrekken van nadere inlichtingen alleen worden verlangd van de heffingsambtenaar voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd stelt waarom naar haar oordeel redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake bij één of meer posten in die ramingen. Belanghebbende heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de verdeling van lasten tussen het watersysteembeheer en de zuiveringsheffing. Dit betekent dat de Rechtbank de nadere toelichting van de heffingsambtenaar voldoende heeft kunnen achten. Het betekent ook dat de daartegen gerichte grief niet voldoet aan de stelplicht en wordt verworpen.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hoewel het daartoe op regelmatige wijze in de gelegenheid is gesteld, heeft het dagelijkse bestuur van het waterschap niet een verweerschrift ingediend.

3.2

Belanghebbende stelt drie middelen voor. Middel I verwijt het Hof niet te hebben beoordeeld of de WOZ-waarde van het object onherroepelijk vaststond op het moment dat het uitspraak deed in het geschil over de aanslag in de watersysteemheffing voor gebouwde onroerende zaken, die is opgelegd ter zake van het object. Op dat moment diende nog het beroep over de WOZ-beschikking ter zake van het object voor het jaar 2018. Gelet op HR BNB 2011/114, mocht het Hof op dat moment nog niet uitspraak doen.

3.3

Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof dat art. 8:42 Awb niet is geschonden, ook al is niet de volledige begroting overgelegd. Het middel betoogt dat dit oordeel onjuist is omdat de begroting een op de zaak betrekking hebbend stuk is en daarom behoort te worden overgelegd. Daaraan doet niet af dat de begroting is gepubliceerd op het internet. Daaraan doet evenmin af dat de heffingsambtenaar wel twee tabellen heeft overgelegd. De begroting behoort namelijk in het geheel te worden overgelegd. Bovendien heeft het Hof ten onrechte belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over deze verzuimen van de heffingsambtenaar.

3.4

Middel III is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Rechtbank de nadere toelichting van de heffingsambtenaar voldoende heeft kunnen achten ter beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. Het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is omdat belanghebbende bij de Rechtbank heeft gesteld dat ook een onderbouwing ontbreekt bij de omvang van de lasten. Daaraan gaat het oordeel van het Hof voorbij.

4 Middel II

5 Middelen I en III

6 Conclusie