Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1064, Bijlage 22/00849, 22/00852 en 22/02936

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1064, Bijlage 22/00849, 22/00852 en 22/02936

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 november 2023
Datum publicatie
24 november 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1064
Formele relaties
Zaaknummer
Bijlage 22/00849, 22/00852 en 22/02936

Inhoudsindicatie

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 10 november 2023 in de zaken met de rolnummers:

22/00849, ECLI:NL:PHR:2023:1004 , 22/00852, ECLI:NL:PHR:2023:934 en 22/02936, ECLI:NL:PHR:2023:1063 inzake de vraag of indien een begroting van een gemeente of een waterschap een op de zaak betrekking hebbend stuk is, het bestuursorgaan de begroting steeds moet toezenden aan de rechter op grond van art. 8:42 Awb, ook al is de begroting openbaar.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

M.R.T. Pauwels

ADVOCAAT-GENERAAL

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 10 november 2023 in de zaken met de rolnummers:

22/00849, 22/00852 en 22/02936

inzake

de vraag of indien een begroting van een gemeente of een waterschap een op de zaak betrekking hebbend stuk is, het bestuursorgaan de begroting steeds moet toezenden aan de rechter op grond van art. 8:42 Awb, ook al is de begroting openbaar

Derde Kamer B

1 Inleiding en overzicht

1.1

Deze gemeenschappelijke bijlage hoort bij de conclusies in de zaken met nrs. 22/00849, 22/00852 en 22/02936 (hierna ook: de onderhavige zaken). De zaken met nrs. 22/00849 en 22/00852 kennen een nagenoeg vergelijkbaar feitencomplex en betreffen de heffing van leges (de legeszaken). Deze zaken betreffen uitspraken van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.1 In de zaak met nr. 22/02936 gaat het om de heffing van waterschapsbelasting (de waterschapsbelastingzaak). Deze zaak betreft een uitspraak van gerechtshof Amsterdam.2

1.2

In elk van de zaken is aan de orde dat het bestuursorgaan de desbetreffende begroting niet heeft toegezonden aan de bestuursrechter, hoewel de begroting een op de zaak betrekking hebbend stuk is als bedoeld in art. 8:42 Awb. De vraag is of art. 8:42 Awb daarmee is geschonden, eerst door het bestuursorgaan en vervolgens door de feitenrechter gelet op zijn ambtshalve taak toe te zien op de naleving van art. 8:42 Awb.

1.3

Hoewel het om ogenschijnlijk een kwestie van beperkt belang gaat – in de categorie formeelrechtelijke ‘mandarijntjes’3, zo zou wellicht kunnen worden opgemerkt –, heb ik gemeend de zaken toch te selecteren voor conclusie in verband met die kwestie. Reden is dat de kwestie niet alleen in deze zaken speelt, maar zich gelet op de feitenrechtspraak geregeld aandient (vgl. 3.4-3.8). De kwestie raakt bovendien bredere thema’s, zoals de uitleg van art. 8:42 Awb wat betreft stukken die reeds (algemeen) openbaar zijn (gemaakt), en de verhouding tussen art. 8:42 Awb en de regeling in bepaalde procesreglementen dat een algemeen toegankelijk stuk niet hoeft te worden ingediend indien de vindplaats daarvan is vermeld (3.10 en 3.12). Wat betreft het eerste thema merk ik ook op dat de feitenrechtenspraak wat betreft uitkomst weliswaar op één lijn zit (het wordt niet aan het bestuursorgaan tegengeworpen dat een openbaar stuk niet is overgelegd), maar dat er verschillen lijken te zijn wat betreft de onderliggende juridisch redenering, i.e. de uitleg van art. 8:42 Awb (vgl. 3.18).

1.4

Associatief rijzen bij de kwestie direct verschillende vragen. Is de vaststelling van een begroting een besluit van algemene strekking, waarvoor op grond van art. 3:42 Awb geldt dat het moet worden bekendgemaakt op de wijze bepaald in de Bekendmakingswet? Is die vaststelling eigenlijk überhaupt een besluit? Als de vaststelling van een begroting geen besluit van algemene strekking is, geldt op grond van een andere regeling dan wellicht een verplichting tot algemene openbaarmaking van de begroting? Als een openbaarmakingsregime van toepassing is op de begroting – via de Awb of anderszins – brengt dat dan mee dat het desbetreffende bestuursorgaan de begroting niet aan de bestuursrechter hoeft toe te zenden, hoewel art. 8:42 Awb dat wel voorschrijft voor een op de zaak betrekking hebbend stuk? En hoe zit het indien geen openbaarmakingsregime geldt, maar de begroting feitelijk wel openbaar is gemaakt? Moet art. 8:42 Awb naar de letter worden toegepast, of kan het ook naar zijn strekking worden uitgelegd? En wat is die strekking dan?

1.5

Bij mijn onderzoek bleek dat de diverse (deel)vragen gedeeltelijk met elkaar verweven zijn en/of op elkaar ingrijpen. Ik heb daarom wat moeten zoeken naar de geschikte structuur om mijn bevindingen en analyse uiteen te zetten in deze bijlage. Uiteindelijk heb ik gekozen voor de volgende opzet.

1.6

Onderdeel 2gaat in op de in art. 8:42 Awb neergelegde verplichting voor het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken te zenden aan de bestuursrechter. Daarbij besteed ik vooral aandacht aan de strekking van het artikel, alsmede aan de strekking van art. 7:4(2) Awb (zijn evenknie voor de bezwaarfase). Gelet op de vergelijkbare strekking van de artikelen en een arrest van 18 augustus 2023 over de toepassing van art. 7:4(2) Awb, meen ik dat indien een bestuursorgaan een stuk niet heeft toegezonden aan de bestuursrechter, art. 8:42 Awb toch niet wordt geschonden, mits het stuk op een zodanige wijze openbaar is (gemaakt) dat daarmee is voldaan aan de strekking van die bepaling.

1.7

Onderdeel 3bevat een (niet-uitputtende) inventarisatie van rechtspraak over het al dan niet overleggen van openbare stukken. Daarbij komen ook procesreglementen aan bod. Twee van die reglementen kennen een regeling die meebrengt dat een algemeen toegankelijk stuk niet hoeft te worden ingediend indien de vindplaats daarvan is vermeld.

1.8

Die regeling in de procesreglementen geeft aanleiding voor een tussentijdse beschouwing in onderdeel 4 over de verhouding tussen die regeling en de toezendverplichting van art. 8:42 Awb. Ik meen dat art. 8:42 Awb zich niet ertegen verzet dat een algemeen toegankelijk stuk niet wordt toegezonden, maar in plaats daarvan wordt volstaan met vermelding van de vindplaats ervan. Ik bepleit verder om de feitenrechter de ruimte te geven om te borgen dat in het concrete geval aan de strekking van art. 8:42 Awb is voldaan. Belangrijk aandachtspunt daarbij is de bestendige beschikbaarheid van het stuk.

1.9

Onderdeel 5gaat in op de vraag of het vaststellen van een waterschappelijke of gemeentelijke begroting een besluit van algemene strekking is zoals omschreven in art. 3:42 Awb. Is dat namelijk het geval, dan zou de bekendmaking ervan op grond van art. 6 Bekendmakingswet moeten gebeuren door plaatsing in het waterschapsblad onderscheidenlijk het gemeenteblad. Ik beantwoord die vraag echter ontkennend. Bij de onderbouwing komen eerst de volgende onderwerpen aan de orde: (i) het vaststellen van een begroting; (ii) de autorisatiefunctie van een begroting, en (iii) de autorisatie als rechtshandeling. Vervolgens komt in verband met het mogelijke besluitkarakter van een begroting aan bod (iv) de kwestie of het vaststellen van een begroting externe rechtsgevolgen heeft, en (v) de invalshoek dat toezicht op de begroting plaatsvindt. Mijn bevinding is dat (a) de diverse (rechts)bronnen geen eenduidig antwoord geven op de vraag of het vaststellen van een begroting een besluit in de zin van art. 1:3 Awb is, maar dat (b) deze handeling hoe dan ook als uitgangspunt geen besluit van algemene strekking is.

1.10

Onderdeel 6behandelt de vraag of er een verplichting tot openbaarmaking van een waterschappelijke of gemeentelijke begroting is op grond van een andere wet dan de Awb. Ik heb geen aanknopingspunt gevonden voor een bevestigend antwoord. De Waterschapswet en Gemeentewet verplichten slechts ertoe dat het ontwerp en wijzigingen van de begroting voor eenieder ter inzage worden gelegd en algemeen verkrijgbaar worden gesteld en ook dat openbaar kennis wordt gegeven van hun terinzagelegging als verkrijgbaarstelling. Een verplichting heb ik evenmin aangetroffen in de Bekendmakingswet. Zo is de kennisgeving van de terinzagelegging en verkrijgbaarstelling van een begroting, naar de bedoeling van de wetgever, niet een kennisgeving die valt onder art. 12(1) Bekendmakingswet.

1.11

In onderdeel 7onderzoek ik of de begrotingen die aan de orde zijn in de voorliggende zaken, feitelijk openbaar zijn gemaakt. Indien een begroting feitelijk openbaar is gemaakt, kan dat namelijk meebrengen dat voldaan is aan de strekking van art. 8:42 Awb. Voor zowel de begroting in de waterschapsbelastingzaak als de begroting in de legeszaken geldt dat zij openbaar is gemaakt. Wat de betekenis daarvan is voor de beoordeling van de klacht(en) in cassatie over schending van art. 8:42 Awb, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dit behandel ik daarom in de conclusies waarbij deze bijlage hoort.

1.12

Als ik het voorgaande vertaal in de mogelijke beslispunten voor de Hoge Raad wat betreft de (onderliggende) meer algemene kwestie of op de zaak betrekking hebbende stukken die tevens openbaar zijn, moeten worden toegezonden, kom ik op het volgende:

1) Moet een op de zaak betrekking hebbend stuk zonder meer worden toegezonden, ook al is het stuk openbaar?

2) Zo nee, waar ligt de grens? Kan toezending alleen achterwege blijven indien het gaat om een openbaar gemaakt stuk waarvoor een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime geldt? Of kan, onder omstandigheden, ook voldoende zijn dat het stuk feitelijk openbaar is gemaakt?

3) Met name voor het laatste geval: moet nader worden genormeerd wanneer toezending achterwege kan blijven bij een openbaar gemaakt stuk of moet juist de feitenrechter de ruimte worden gelaten?

Mijn opvatting over deze punten komt naar voren in met name onderdelen 2 en 4. In de kern: ik meen (i) dat toezending van een op de zaak betrekking hebbend stuk achterwege kan blijven, indien het stuk op een zodanige wijze openbaar is (gemaakt) dat daarmee is voldaan aan de strekking van art. 8:42 Awb, (ii) dat dit niet beperkt hoeft te zijn tot openbaar gemaakte stukken waarvoor een wettelijk vastgelegd openbaarmakingsregime geldt, en (iii) dat de feitenrechter (vooralsnog) de ruimte moet worden gelaten om erop toe te zien dat in het concrete geval voldaan is aan de strekking van art. 8:42 Awb.

2 Art. 8:42(1) Awb en zijn strekking

2.1

Op 1 januari 1994 is art. 8:42 Awb in werking getreden.4 Voor zover thans van belang, verplicht het eerste lid het bestuursorgaan ertoe de op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna: de stukken) te zenden aan de bestuursrechter. Sinds inwerkingtreding is dit artikellid tweemaal gewijzigd. Het is eerst gewijzigd met ingang van 1 januari 2013, omdat het artikellid voortaan zou gelden voor zowel de rechtbank als de hogerberoepsrechter.5 Met ingang van deze datum spreekt het dan ook meer in het algemeen over “de bestuursrechter”.6

2.2

Art. 8:42 Awb is vervolgens gewijzigd op 12 juni 2017.7 Tot die datum verplichtte het eerste lid zonder meer tot het indienen van een verweerschrift. Vanaf die datum verplicht het daartoe alleen in het geval dat de bestuursrechter heeft verzocht om een verweerschrift; in andere gevallen kan het, maar hoeft het niet langer. Daarmee is beoogd art. 8:42(1) Awb meer in overeenstemming te brengen met de praktijk, waarin het gebeurt dat een bestuursorgaan niet steeds de behoefte heeft om een verweerschrift in te dienen of dat de belanghebbende niet (tijdig) de gronden van het beroep indient.8 Vanaf diezelfde datum hoeft het bestuursorgaan de stukken te zenden binnen vier weken na verzending van de beroepsgronden en niet al na verzending van het beroepschrift. Ook daarmee is beoogd tegemoet te komen aan het belang van een bestuursorgaan om niet alle stukken over te (moeten) leggen in gevallen waarin uiteindelijk blijkt dat de beroepsgronden niet (tijdig) zijn ingediend.9

2.3

Met ingang van 12 juni 2017 – dus in de versie die van toepassing is in elk van de onderhavige zaken – luidt art. 8:42(1) Awb als volgt:

“Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in.”

2.4

In de onderhavige zaken speelt onder meer de vraag of een op de zaak betrekking hebbend stuk (hierna: stuk) als zodanig moet worden overgelegd aan de bestuursrechter op de voet van art. 8:42(1) Awb, ook wanneer het stuk openbaar is. Daarmee doel ik op een stuk dat op een zodanige wijze toegankelijk is voor zowel partijen als de bestuursrechter dat zij eenvoudig de inhoud ervan kunnen kennen. Deze vraag speelt in elk van die zaken voor eenzelfde stuk, en wel een begroting van het publiekrechtelijke lichaam waarvan het desbetreffende bestuursorgaan deel uitmaakt. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is niet ingegaan op die vraag bij de totstandkoming van art. 8:42(1) Awb. Uit de memorie van antwoord bij het ontwerp daarvan volgt bijvoorbeeld slechts dat de op de zaak betrekking hebbende stukken al zulke stukken omvat.10 Dat wil nog niet zeggen dat het bestuursorgaan onverkort verplicht is in alle gevallen alle stukken te overleggen. Omgekeerd wil het ook niet zeggen dat sommige stukken (toch) niet hoeven te worden overgelegd, hoezeer ook zij betrekking hebben op de zaak. Net zo min is ingegaan op die vraag bij beide wijzigingen van art. 8:42(1) Awb.

2.5

Het komt mij voor dat te rade moet worden gegaan bij de strekking van die bepaling voor het antwoord op de vraag of op de zaak betrekking hebbende en tevens openbare stukken al dan niet moeten worden overgelegd.

De strekking van de verplichting tot het overleggen van stukken

2.6

De verplichting die volgens art. 8:42(1) Awb rust op het bestuursorgaan om de stukken te overleggen, dient het belang van interne openbaarheid van de procedure bij de bestuursrechter.11 Die verplichting dient dit belang doordat de stukken die het bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van het geschil tussen partijen, ter beschikking komen van zowel de rechter als – via de griffier (art. 8:39(1) Awb) – de belanghebbende. Dit biedt de belanghebbende de gelegenheid desgewenst zich uit te laten over al deze stukken. Bovendien stelt het de rechter in staat zijn onderzoek uit te voeren met inachtneming van al die stukken en de zaak te beoordelen met kennisneming van de stellingen van partijen over al diezelfde stukken. De verplichting die art. 8:42(1) Awb stelt aan het bestuursorgaan is dus aan te merken als een verplichting tot interne of procedurele openbaarmaking van de stukken aan zowel de rechter als de belanghebbende.12

2.7

Voor de volledigheid merk ik op dat die verplichting niet absoluut is. Art. 8:29 Awb voorziet in uitzonderingen, maar die bepaling laat ik verder rusten. Dat geldt ook voor het uitzonderingsgeval van misbruik van procesrecht.13

2.8

Hoewel de Hoge Raad art. 8:42(1) Awb niet met zoveel woorden opvat als een verplichting tot interne of procedurele openbaarmaking, meen ik dat hij wel uitgaat van de opvatting dat deze bepaling strekt tot zulke openbaarmaking. Hij gaat namelijk ervan uit dat de verplichting die deze bepaling stelt aan het bestuursorgaan, ertoe strekt dat het beslechten van een geschil in een belastingzaak plaatsvindt op een zodanige wijze dat de belanghebbende zich kan uitlaten over de stukken en de rechter rekening kan houden met de stukken bij zijn beoordeling. Zo stelt de Hoge Raad in HR BNB 2018/164 voorop:14

“3.4.1 (…) artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (…).”

2.9

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) gaat uit van dezelfde opvatting. Onder verwijzing naar HR BNB 2018/164, gaat het College ervan uit dat art. 8:42(1) Awb ertoe strekt dat de stukken ter beschikking komen van de belanghebbende, die zich desgewenst kan uitlaten over deze stukken, en van de rechter, die daarmee rekening kan houden:15

“3.1.1. Het College stelt voorop dat DNB op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College toe te zenden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 mei 2018 de maatstaf voor de toepassing van artikel 8:42 van de Awb verduidelijkt en daartoe, voor zover van belang, overwogen [volgt citaat van rov 3.4.1 van HR BNB 2018/164, MP].”

2.10

De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) huldigt een vergelijkbare opvatting. De Raad gaat namelijk ervan uit dat art. 8:42(1) Awb in elk geval ertoe strekt dat de belanghebbende kan beschikken over alle stukken die met betrekking tot zijn zaak berusten onder het bestuursorgaan. Wel is er in zoverre een verschil dat de Raad de nadruk legt op het belang bij openbaarmaking voor de belanghebbende, terwijl de Hoge Raad en het College ook het belang bij openbaarmaking voor de rechter noemen. Mogelijk in verband met de nadruk op het belang voor de belanghebbende spreekt de Raad zelfs van een fundamenteel beginsel van procesrecht, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 december 2013:16

“2. Na het doen van de uitspraak van 4 juli 2013 is de Raad gebleken dat appellant wel degelijk binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 3 maart 2010 (…). Verweerder heeft het (…) bezwaarschrift waaruit zulks blijkt alsnog ter kennis van de Raad gebracht. Hieruit volgt dat verweerder in strijd met [art. 8:42(1) Awb, MP] eerder niet alle op deze zaak (…) betrekking hebbende stukken aan de Raad heeft toegezonden. (…) [Het is, MP] een fundamenteel beginsel van het bestuursprocesrecht dat de justitiabele in beginsel over alle stukken kan beschikken welke met betrekking tot zijn zaak onder het bestuursorgaan berusten. Dit beginsel is hier geschonden.”

2.11

Het lijkt erop dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dezelfde opvatting heeft als de Hoge Raad over de strekking van art. 8:42(1) Awb. Een aanwijzing is te vinden in een uitspraak van 18 juli 2018.17 Daarin oordeelt de Afdeling namelijk dat de verplichting die art. 8:42(1) Awb stelt aan het bestuursorgaan, niet is beperkt tot – kort gezegd – papieren gegevens. Evenals de Hoge Raad grondt de Afdeling dit oordeel op de strekking van die bepaling, al expliciteert zij in haar uitspraak deze strekking niet.18 Het aanhalen van HR BNB 2018/164 is niettemin een aanwijzing dat zij zich (ook) aansluit bij de door de Hoge Raad in dat arrest verwoorde strekking van art. 8:42 Awb. De Afdeling overweegt:

“23.4. (…) Gelet op de strekking van artikel 8:42 Awb is de in die bepaling neergelegde verplichting om de voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde gegevens over te leggen niet beperkt tot de op papier vastgelegde gegevens. Die verplichting ziet ook op de in elektronische vorm vastgelegde, op de zaak betrekking hebbende gegevens, waaronder begrepen invoerdata, grafische weergaven en afbeeldingen, die op papier of in andere vorm leesbaar of anderszins waarneembaar kunnen worden gemaakt (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).”

De daarmee overeenkomende overweging van HR BNB 2018/164, waarin de Hoge Raad oordeelt dat diezelfde verplichting niet is beperkt tot papieren gegevens, bevat een verwijzing naar de in 2.8 geciteerde overweging over de strekking:

“3.4.3 Gelet op de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb is de in die bepaling neergelegde verplichting om de voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde gegevens over te leggen niet beperkt tot op papier vastgelegde gegevens. (…).”

2.12

Het is in overeenstemming met de strekking van art. 8:42(1) Awb dat het bestuursorgaan verplicht is een stuk te overleggen aan de rechter en de belanghebbende, ook wanneer de laatste al beschikt over het stuk. Immers, de in die bepaling neergelegde verplichting tot interne openbaarmaking geldt niet alleen ten aanzien van de belanghebbende (zie 2.8-2.10), maar ook ten aanzien van de rechter. Dit is ook de opvatting van de Hoge Raad, hoewel hij niet nadrukkelijk het verband legt met de strekking van die bepaling. Zo overweegt hij in HR BNB 2018/17019 slechts dat de omstandigheid dat de belanghebbende beschikt over een stuk, niet afdoet aan de verplichting van de inspecteur het te overleggen. Deze omstandigheid kan wel van belang zijn voor de gevolgtrekking die de rechter maakt (op grond van art. 8:31 Awb) in het geval dat de inspecteur het stuk (toch) niet overlegt:20

“2.2 (…) De omstandigheid dat belanghebbende zelf beschikt over (een afschrift van) een stuk dat van belang kan zijn voor de besluitvorming in een zaak, brengt niet mee dat de inspecteur is ontslagen van de verplichting (een afschrift van) dat stuk als een op de zaak betrekking hebbend stuk over te leggen (…). Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de belanghebbende zelf beschikt over (een afschrift van) dat stuk wel van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag welke gevolgtrekking de rechter maakt indien de inspecteur dat stuk niet overlegt.”

2.13

Het is mij niet bekend of en, zo ja, in hoeverre de andere hoogste bestuursrechters die opvatting van de Hoge Raad delen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, hebben zij zich (nog) niet uitgelaten over de vraag of het bestuursorgaan verplicht is een stuk te overleggen wanneer de belanghebbende al beschikt over het stuk.21 Het lijkt overigens moeilijk denkbaar dat zij enerzijds níet die opvatting van de Hoge Raad zouden delen maar anderzijds wél zijn opvatting dat – kort gezegd – de verplichting tot interne openbaarmaking geldt jegens zowel de belanghebbende als de rechter.

2.14

Verder valt het goed te verklaren vanuit de gedachte dat de in art. 8:42(1) Awb neergelegde verplichting tot interne openbaarmaking geldt jegens zowel de belanghebbende als de rechter, dat de rechter erop toeziet dat het bestuursorgaan deze verplichting naleeft. Dit betekent dat de rechter het bestuursorgaan opdraagt een stuk alsnog te overleggen als het uit het dossier blijkt dat de wel overgelegde stukken onvolledig zijn. Deze taak gaat echter niet zover dat de rechter van ambtswege onderzoekt of er mogelijk stukken bestaan die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd. Dit een en ander is beslist in HR BNB 2021/47:22

“2.2.2 De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd.”

De strekking van de verplichting tot ter inzage leggen van stukken (art. 7:4(2) Awb)

2.15

De verplichting die volgens art. 8:42(1) Awb geldt in (hoger) beroep, heeft een evenknie in art. 7:4(2) Awb, dat geldt in bezwaar, en ook in art. 7:18(2) Awb,23 dat geldt in administratief beroep. In verband met de leesbaarheid beperk ik me hier verder tot art. 7:4(2) Awb. Die bepaling houdt in dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage legt voor de belanghebbende gedurende minstens één week voorafgaand aan het horen van hem. Evenals de verplichting tot overlegging van de stukken, dient de verplichting tot terinzagelegging van de stukken het belang van interne openbaarheid, maar dan van de procedure bij het bestuursorgaan. Dit is bevestigd in HR BNB 2018/182,24 dat – voor zover hier van belang – ziet op de vraag of zogeheten grondstaffels moeten worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken en als zodanig ter inzage moeten worden gelegd. De Hoge Raad beslist van wel en overweegt daartoe als volgt:

“2.2. De middelen 2, 3 en 4 betogen onder meer dat het Hof met zijn oordeel over artikel 7:4, lid 2, Awb heeft miskend dat artikel 40 Wet WOZ een uitputtende regeling bevat over de openbaarmaking van gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen en dat de grondstaffels niet behoren tot de gegevens die op grond van deze bepaling moeten worden overgelegd.

Dit betoog faalt. De voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1).”

Deze overweging is niet beperkt tot de toepassing van art. 8:42(1) Awb, anders dan de overweging uit HR BNB 2018/164 die zij aanhaalt. Zij is (veel) breder geformuleerd dan in HR BNB 2018/182. Het gaat namelijk in het algemeen over “de voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken”. Dit omvat niet alleen art. 8:42(1) Awb, maar ook art. 7:4(2) Awb.

2.16

In de rechtspraak van de Hoge Raad is de strekking van art. 7:4(2) Awb (zeer) recent nog eens aan bod gekomen, en wel in een overweging ten overvloede in een parkeerbelastingzaak. Dit is in het arrest van 18 augustus 2023 (het arrest van 18 augustus 2023),25 waarin is beslist dat – kort gezegd – de belanghebbende niet het recht heeft op inzage in de stukken in het geval dat het horen achterwege blijft en ook mocht blijven. Ten overvloede gaat de Hoge Raad in op twee vragen die zich (kunnen) voordoen in het geval dat de belanghebbende wél recht heeft op inzage. De eerste vraag is of inzage kan plaatsvinden op elektronische of digitale wijze. Hij overweegt dat dit kan en dat het aan het bestuursorgaan is te kiezen op welke wijze het gelegenheid biedt voor inzage en ook dat het de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen bij het maken van deze keuze:

“3.6 Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb bedoelde terinzagelegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken ook langs elektronische weg kan plaatsvinden, in het bijzonder indien het gaat om in elektronische vorm vastgelegde gegevens. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door de belanghebbende langs elektronische weg toegang tot die bestanden te verlenen, bijvoorbeeld via een hiertoe ingericht webportaal. Het is aan het bestuursorgaan om een keuze te maken op welke van de verschillende mogelijke wijzen het in een concreet geval inzage in stukken verleent. Bij het maken van die keuze dient het bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. (…)”

2.17

De tweede vraag waarop de Hoge Raad ten overvloede ingaat, is of de belanghebbende het bestuursorgaan kan tegenwerpen dat het de stukken niet ter inzage heeft gelegd, ook wanneer het (onverplicht) de stukken wél beschikbaar heeft gesteld aan hem vóór het horen. Het antwoord luidt ontkennend. De Hoge Raad overweegt daartoe dat is voldaan aan de strekking van art. 7:4(2) Awb door het beschikbaar stellen van de stukken vóór het horen:

“Verder verdient opmerking dat een belanghebbende het bestuursorgaan niet kan tegenwerpen dat het de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage heeft gelegd, indien dat orgaan hem – hoewel daartoe niet verplicht – tijdig voor de hoorzitting een kopie van die stukken heeft toegezonden, in papieren vorm dan wel langs digitale weg met inachtneming van het bepaalde in Afdeling 2.3 van de Awb. Met die toezending is immers reeds voldaan aan de strekking van het inzagerecht. Het in artikel 7:4, lid 2, Awb omschreven recht op inzage strekt namelijk ertoe te vermijden dat het bestuursorgaan zijn beslissing op bezwaar doet steunen op informatie die de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen.”

2.18

Het valt op dat de strekking van art. 7:4(2) Awb niet in dezelfde bewoordingen is vervat in het arrest van 18 augustus 2023 als in HR BNB 2018/182. Het komt mij voor dat dit verschil in bewoordingen niet in wezen een andere strekking van die bepaling tot uitdrukking brengt. Immers, in beide arresten wordt in wezen overwogen dat het belang van de belanghebbende bij interne openbaarheid van de stukken bescherming vindt in art. 7:4(2) Awb. Alleen benadrukt het ene arrest een ander deelbelang daarvan dan het andere arrest. Zo benadrukt het arrest van 18 augustus 2023 meer het deelbelang dat de belanghebbende de gelegenheid heeft kennis te nemen van de stukken. HR BNB 2018/182 legt meer de nadruk op een daarmee verband houdend deelbelang, en wel dat hij de gelegenheid heeft zich uit te laten over de stukken nadat hij kennis daarvan heeft kunnen nemen.

De (mogelijke) betekenis van het arrest van 18 augustus 2023 voor art. 8:42(1) Awb

2.19

Als ik het goed begrijp, berust het arrest van 18 augustus 2023 op de opvatting dat in voorkomende gevallen kan zijn voldaan aan de strekking van de verplichting die volgens art. 7:4(2) Awb rust op het bestuursorgaan om de stukken intern openbaar te maken aan de belanghebbende, ook al zijn de stukken niet (volledig) ter inzage gelegd. In zulke gevallen kan de belanghebbende het bestuursorgaan niet tegenwerpen dat de stukken niet (volledig) ter inzage zijn gelegd. Volgens dat arrest doen zulke gevallen zich in elk geval voor wanneer het bestuursorgaan als het ware de stukken al intern openbaar heeft gemaakt doordat het tijdig voor de hoorzitting de stukken heeft toegezonden aan hem. Dit kan op papier. Het kan ook op elektronische of digitale wijze, mits het bestuursorgaan daarbij de regels van Afdeling 2.3 van de Awb in acht neemt.

2.20

Het lijkt mij dat niet alleen bij de toepassing van art. 7:4(2) Awb hoeft te worden uitgegaan van die opvatting. Het lijkt mij dat evenzeer daarvan kan worden uitgegaan bij de toepassing van art. 8:42(1) Awb. De strekking van de ene bepaling is namelijk vergelijkbaar met de strekking van de andere. Zoals gezegd (zie 2.8), gaat de Hoge Raad ervan uit dat art. 8:42(1) Awb ertoe strekt dat het geschil wordt beslecht op een zodanige wijze dat de belanghebbende zich kan uitlaten over de stukken en dat de rechter met die stukken rekening kan houden. De andere hoogste bestuursrechters gaan uit van min of meer dezelfde strekking (zie 2.9-2.11). Daarmee vergelijkbaar is dat art. 7:4(2) Awb ertoe strekt dat de belanghebbende de stukken kan kennen waarop de uitspraak op bezwaar berust (zie 2.17). Sterker nog, de Hoge Raad heeft geoordeeld dat art. 7:4(2) Awb een vergelijkbare strekking heeft als art. 8:42(1) Awb (zie 2.15).

2.21

Wel is er in zoverre een belangrijk verschil in hun strekking dat art. 7:4(2) Awb het belang van openbaarmaking dient in bezwaar en dus alleen voor de belanghebbende, terwijl art. 8:42(1) Awb dit belang dient in (hoger) beroep en dus voor zowel de belanghebbende als de rechter. Dit kan meebrengen dat in een voorkomend geval wel naar de strekking van art. 8:42(1) Awb is voldaan voor zover het gaat om openbaarmaking aan belanghebbende maar niet naar de strekking voor zover het gaat om openbaarmaking aan de rechter. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het bestuursorgaan wel (eerder) de stukken aan belanghebbende heeft toegezonden, in papieren vorm dan wel langs digitale weg, maar niet aan de rechter.26

2.22

Dit verschil in strekking tussen art. 7:4(2) Awb en art. 8:42(1) Awb neemt niet weg dat het arrest van 18 augustus 2023 naar mijn mening ook van belang is voor de toepassing van art. 8:42(1) Awb. Het arrest van 18 augustus 2023 geeft namelijk blijk van een zeker pragmatisme: het voorgeschreven middel wordt niet tot doel op zichzelf verheven, maar bezien wordt of het gebruikte middel beantwoordt aan het doel. Zo kan de formeel vereiste terinzagelegging plaatsvinden langs elektronische weg. En zo kan het bestuursorgaan niet tegengeworpen worden dat voor openbaarmaking van bepaalde stukken niet het voorgeschreven middel is gebruikt (terinzagelegging) indien met het wel gebruikte middel (toezending) is voldaan aan het doel van het voorgeschreven middel. Ik meen dat in voorkomende gevallen een dergelijk pragmatisme ook zou passen bij art. 8:42 Awb, ook wat betreft het deelbelang dat de rechter kan kennisnemen van de stukken opdat de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden.

2.23

Het komt mij voor dat de rechtspraktijk reeds in zeker opzicht uitgaat van een pragmatische benadering. Zo wordt het, als ik het goed zie, niet problematisch geacht dat indien een inspecteur of heffingsambtenaar in processtukken citeert uit en/of verwijst naar kamerstukken, rechtspraak (mits openbaar toegankelijk) of gepubliceerde beleidsbesluiten, deze stukken niet (steeds) worden overgelegd.27 Ik wijs ook op een regeling over algemeen toegankelijke stukken in enige procesreglementen, die hierna in 3.10-3.12 aan de orde komt.

2.24

Ik neem daarom als rechtskundig uitgangspunt dat, ook al heeft een bestuursorgaan een (op een de zaak betrekking hebbend) stuk niet toegezonden aan de bestuursrechter als bedoeld in art. 8:42(1) Awb, het bestuursorgaan niet handelt in strijd met die bepaling mits het stuk op een zodanige wijze openbaar is (gemaakt) dat daarmee is voldaan aan de strekking van art. 8:42(1) Awb. Ik merk op dat dit uitgangspunt niet strijdig is met (de strekking van) het in 2.12 aangehaalde arrest HR BNB 2018/170, waarin is beslist dat de omstandigheid dat de belanghebbende beschikt over een stuk, niet afdoet aan de verplichting van de inspecteur het stuk te overleggen. Indien enkel belanghebbende over het stuk beschikt, is immers niet voldaan aan de strekking van art. 8:42 Awb dat ook de rechter kan beschikken over het stuk zodat hij daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden.

2.25

Het zojuist genoemde uitgangspunt leidt dan weer tot de vraag welke vorm van openbaarheid dan wel openbaarmaking voldoet aan de strekking van art. 8:42 Awb. Ik ga daarom in op rechtspraak over het (niet-)overleggen van openbare stukken in het licht van die bepaling.

3 De rechtspraak over het al dan niet overleggen van openbare stukken

3.1

Ik loop eerst langs de rechtspraak in belastingzaken over het al dan niet overleggen van openbare stukken (zie 3.2-3.9). Na een korte uitstap naar de procesreglementen (3.10-3.13), werp ik vervolgens een blik op de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (zie 3.14-3.17).

Rechtspraak in belastingzaken

3.2

Wederom noem ik HR BNB 2018/182, dat gaat over de vraag of grondstaffels als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden overgelegd. Het betoog van het bestuursorgaan in die zaak dat dit niet hoefde, berustte onder meer op een vergelijking met de openbaarmakingsregeling die destijds was voorzien in de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob). Volgens het bestuursorgaan hoeven grondstaffels niet openbaar gemaakt te worden op grond van de Wob omdat art. 40 Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een bijzondere openbaarmakingsregeling betreft, die derogeert aan de algemene regeling van de Wob.28 De Hoge Raad oordeelt dat het voor de toepassing van art. 7:4(2) en art. 8:42(1) Awb niet ertoe doet of de ene regeling derogeert aan de andere:

“2.2. (…) Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Anders dan de middelen betogen, kan een dergelijke begrenzing in het bijzonder niet worden afgeleid uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het midden kan blijven of artikel 40 Wet WOZ meebrengt dat grondstaffels als de onderhavige niet openbaar hoeven te worden gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Voor de toepassing van de artikelen 7:4, lid 2, Awb en 8:42, lid 1, Awb is dat niet van belang.”

3.3

Het oordeel van de Hoge Raad impliceert dat de omstandigheid dat een stuk niet openbaar hoeft te worden gemaakt op grond van de Wob (inmiddels vervangen door de Wet open overheid (Woo)29), niet van belang is voor het antwoord op de vraag of het stuk betrekking heeft op de zaak en moet worden overgelegd. Het arrest zegt naar mijn mening niets over het antwoord op de vraag of indien een stuk op grond van de Woo wel openbaar moet worden gemaakt, of zelfs is openbaar gemaakt, het stuk al dan niet moet worden overgelegd op grond van art. 8:42(1) Awb, indien het stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Het komt mij niettemin voor dat de enkele omstandigheid dat een stuk openbaar is doordat het is ‘ge-woo’d’ nog niet meebrengt dat het stuk niet hoeft te worden overgelegd op grond van art. 8:42 Awb. Dat is niet anders indien het stuk is ge-woo’d door de belanghebbende, reeds omdat art. 8:42 Awb ook ertoe strekt dat de rechter over het stuk moet kunnen beschikken.

3.4

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is van opvatting dat een openbaar stuk dat betrekking heeft op de zaak, niet hoeft te worden overgelegd; in plaats daarvan kan ermee worden volstaan de vindplaats van het stuk te noemen, zoals een verwijzing naar een website. Op grond van die opvatting verwerpt het hof bijvoorbeeld in een waterschapsbelastingzaak de stelling van de belanghebbende dat de heffingsambtenaar ten onrechte de begroting van het waterschap niet (eerder) heeft overgelegd:30

“4.4. Het hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende [dat is gehandeld in strijd met art. 8:42(1) Awb, MP]. Zoals het hof eerder heeft geoordeeld kan, voor zover het openbare stukken betreft, worden volstaan met een verwijzing naar een website, zoals in de uitspraak op bezwaar is gedaan.2 Overigens heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase de meest relevante pagina’s uit de Programmabegroting overgelegd. (…)

2 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1850.”

3.5

Ik merk op dat het beroep in cassatie dat was ingesteld tegen die uitspraak van het Bossche hof ongegrond is verklaard met toepassing van art. 81(1) Wet RO.31 Hetzelfde lot trof de daarin aangehaalde, eerdere uitspraak van hetzelfde hof.32 Geen van beide arresten geeft dus prijs of de Hoge Raad de opvatting van dit hof deelt (of niet). In een latere uitspraak in een andere waterschapsbelastingzaak lijkt dat hof zelfs iets verder te gaan. Het overweegt dat het mag worden verwacht van een professionele gemachtigde dat hij de begroting van het waterschap weet te vinden en het verwerpt op grond daarvan de stelling dat hij niet heeft kunnen beschikken over dit stuk.33

3.6

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is niet alleen in de opvatting dat het volstaat de vindplaats van een openbaar stuk te noemen. Deze opvatting is bijvoorbeeld te vinden bij het gerechtshof Den Haag, dat beslist in een gemeentelijke belastingzaak dat de begroting niet nog eens hoeft te worden overgelegd.34 Zij is bijvoorbeeld ook te vinden bij de rechtbank Oost-Brabant die in een zaak over gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen overweegt dat de belanghebbende mag worden geacht toegang te hebben tot (onder meer) de begroting.35

3.7

Het gerechtshof Amsterdam gaat in een uitspraak van 17 januari 2022 ogenschijnlijk een stap verder. Het is van opvatting dat openbaar toegankelijke stukken – behoudens uitzonderingen – niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en daarom niet hoeven te worden overgelegd. Op grond daarvan oordeelt het in een WOZ-zaak dat de heffingsambtenaar de zogeheten taxatiewijzer niet hoeft te overleggen:36

“4.2.3 (…) Het Hof is van oordeel dat openbaar toegankelijke stukken, zoals de Taxatiewijzer waarnaar de heffingsambtenaar verwijst, op zich niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren behoudens het geval dat die informatie wordt opgeslagen, bewerkt of verwerkt, hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). (…)”

Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft in elk geval de rechtbank Rotterdam zich geschaard achter deze verdergaande opvatting. Ook zij is van oordeel dat openbaar toegankelijke stukken – in die (parkeerbelasting)zaak: een afbeelding van Google Maps – niet behoren tot de stukken, behoudens uitzonderingen.37 Overigens lijkt gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak in de onderhavige waterbelastingzaak minder ver te gaan dan in de uitspraak van 17 januari 2022; ik begrijp die uitspraak zo dat het gerechtshof (impliciet) tot uitgangspunt neemt dat de begroting wel een op de zaak betrekking hebbend stuk is, maar dat deze begroting, zijnde op internet gepubliceerd, eenvoudig vindbaar en vrij toegankelijk, niet ook fysiek hoeft te worden ingebracht “als op de zaak betrekking hebbend stuk”.38

3.8

Het lijkt erop dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden twee stappen minder ver gaat dan het gerechtshof Amsterdam en één stap minder ver dan de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Den Haag. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat een digitaal raadpleegbaar stuk – wederom een begroting in een gemeentelijke-belastingzaak – niet alleen betrekking heeft op de zaak maar ook (steeds) moet worden overgelegd als zodanig. Wel verbindt dit hof geen gevolgen eraan dat het stuk in die zaak niet is overgelegd, juist omdat het digitaal raadpleegbaar is:39

“4.7 Het Hof stelt vast dat de begroting, gelet op het feit dat belanghebbende heeft gesteld dat de opbrengstlimiet is overschreden, een stuk van het geding vormt dat de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:42 Awb had dienen in te zenden. Door dit niet te doen heeft de heffingsambtenaar dit voorschrift geschonden. Het Hof zal hier buiten deze constatering op de voet van artikel 8:31 Awb geen verdere gevolgen aan verbinden, nu belanghebbende, die het stuk kon raadplegen, niet in haar belangen is geschaad en de begroting voor Rechtbank en Hof digitaal raadpleegbaar was.”

3.9

Daarnaast noem ik nog afzonderlijk een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland in een WOZzaak.40 In deze zaak ziet de rechtbank zich ervoor gesteld dat de heffingsambtenaar weliswaar algemeen toegankelijke stukken heeft geraadpleegd bij het doen van de uitspraak op bezwaar, maar de vindplaatsen van deze stukken niet (voldoende) nauwkeurig heeft aangeduid, ook niet in beroep. Dit is in strijd met art. 8:42(1) Awb en met art. 1.6 van het destijds geldende procesreglement voor bestuursrechtelijke (niet-KEI-)zaken bij de rechtbanken,41 aldus de rechtbank. Zij overweegt als volgt:

“11. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hij informatie uit het Kadaster en het bouwarchief heeft geraadpleegd ten behoeve van zijn beslissing op het bezwaar, maar de stukken waar deze informatie uit afkomstig is niet heeft ingezonden bij de rechtbank, omdat het om algemeen toegankelijke stukken gaat. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de stukken waar het om gaat verweerder ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan en zij van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Dat betekent dat verweerder in beginsel op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb was gehouden deze stukken aan de rechtbank te zenden. Artikel 1.6 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 bepaalt dat een verplichting tot indiening niet bestaat voor algemeen toegankelijke stukken, indien de vindplaats daarvan vermeld wordt en de stukken tijdens de procedure (ongewijzigd) toegankelijk zijn. Op deze uitzondering kan verweerder zich echter naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht beroepen, reeds omdat verweerder de vindplaatsen van de stukken waar het om gaat niet voldoende nauwkeurig heeft aangeduid. De handelwijze van verweerder komt daarom naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.”

Procesreglementen

3.10

Het genoemde Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 is inmiddels vervangen door het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.42 Dit reglement kent dezelfde regeling voor een algemeen toegankelijk stuk als het voorheen geldende reglement. Het desbetreffende artikel luidt als volgt:

“Artikel 1.6 Verwijzing naar algemeen toegankelijke stukken

Wanneer een partij zich beroept op een algemeen toegankelijk stuk en de vindplaats daarvan vermeldt, hoeft hij dit stuk niet in te dienen. Het algemeen toegankelijke stuk moet tijdens de procedure vrij toegankelijk zijn. Indien het stuk niet meer ongewijzigd toegankelijk is, deelt de partij die zich hier op beroept, dit mee aan de bestuursrechter. De bestuursrechter kan bepalen dat het stuk alsnog moet worden ingediend en hoe die indiening dient te gebeuren.”

3.11

Zie goed dat dit artikel niet specifiek betrekking heeft op art. 8:42 Awb. Maar het zondert stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb ook niet uit. Het artikel is algemeen geformuleerd. Het artikel is bovendien niet gericht op alleen het bestuursorgaan, maar op alle partijen, dus ook de belanghebbende(n).

3.12

De procesregeling van de belastingkamers van de gerechtshoven voorziet in dezelfde regeling voor een algemeen toegankelijk stuk.43 Zie ik het goed, dan is daarvoor niet een regeling getroffen in de procesregeling die van toepassing is op zaken bij de Afdeling, de Raad of het College.44 Hetzelfde geldt voor het procesreglement van de Hoge Raad,45 maar de afwezigheid van een dergelijke regeling laat zich denkelijk verklaren door de bijzondere aard van de cassatieprocedure.46

3.13

Ik merk op dat Bontje en Pietermaat in hun VAR-preadvies over de interne en externe openbaarheid van de bestuursrechtspraak een voorstel doen om de procesreglementen aan te vullen met een bepaling over het indienen van op de zaak betrekking hebbende stukken. Onderdeel van de voorgestelde bepaling is het voorschrift: “Stukken die openbaar zijn en via het internet voor eenieder raadpleegbaar zijn, hoeven door het bestuursorgaan niet te worden ingediend.”47 Ik vraag me af of dit voorstel geen inperking is ten opzichte van de regeling die de rechtbanken en de belastingkamers van gerechtshoven hanteren voor het indienen van algemeen toegankelijke stukken. Dat hangt er in het bijzonder van af wat wordt bedoeld met “stukken die openbaar zijn”. Op basis van de motivering lijken de auteurs te denken aan door de overheid opgestelde stukken.48 Dat zou erop duiden dat de verzameling stukken “die openbaar zijn” én “via het internet voor eenieder raadpleegbaar zijn” kleiner is dan de verzameling “algemeen toegankelijke stukken”.

Rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters

3.14

Uit de rechtspraak van de Afdeling meen ik te mogen opmaken dat zij uitgaat van de opvatting dat de belanghebbende het bestuursorgaan niet kan tegenwerpen dat het openbare stukken niet ter inzage heeft gelegd ondanks de daartoe strekkende verplichting van art. 7:4(2) Awb. Dit volgt reeds uit een uitspraak van 4 juni 1999 over het verzuim van gedeputeerde staten van Limburg een streekplan voor Zuid-Limburg ter inzage te leggen.49 De Afdeling verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat daarmee niet is gehandeld in strijd met die bepaling, en wel omdat het streekplan een openbaar stuk is:50

“2.3. De rechtbank heeft (…) met juistheid overwogen dat gedeputeerde staten, nu zij met de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ook het Streekplan c.a. ter inzage hebben gelegd, niet hebben gehandeld in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betreft openbare stukken van algemene aard die op ieder moment zij het op een andere locatie – kunnen worden ingezien.”

3.15

Daalder leest deze uitspraak overigens anders. De auteur neemt namelijk met een voetnoot-verwijzing naar deze uitspraak het standpunt in dat “[o]penbare stukken (…) niet onder op de zaak betrekking hebbende stukken [vallen]”.51

3.16

In lijn met de uitspraak van 4 juni 1999 ligt een uitspraak van de Afdeling in 2004 over een herzieningsverzoek.52 Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat de belanghebbenden eerst na de hen onwelgevallige uitspraak van de Afdeling kennis hebben genomen van een bepaalde beleidsnotitie van het bestuursorgaan. De Afdeling stelt vast dat de notitie is vastgesteld en openbaar gemaakt vóór die uitspraak. Daarom werpt de Afdeling het hen tegen dat zij redelijkerwijs kennis hebben kunnen nemen van de notitie. Ik citeer:

“2.4. De door verzoekers aangehaalde notitie is voor de uitspraak vastgesteld en openbaar gemaakt. De openbaarmaking heeft plaatsgevonden door publicatie en door toezending aan alle gemeente- en stadsdeelbesturen. Ter zitting is het openbare karakter van de notitie door verzoekers erkend. Zij zijn echter van mening dat dit hun niet tegengeworpen kan worden, omdat het een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft, dat door het college van gedeputeerde staten had moeten worden ingebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2003. De Afdeling volgt verzoekers niet in deze stelling. Ook in hetgeen verzoekers overigens aanvoeren, ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan verzoekers tegengeworpen kan worden dat zij redelijkerwijs met de notitie bekend hadden kunnen zijn.”

3.17

Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft de Raad noch het College zich nadrukkelijk uitgelaten over de vraag of op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking moeten worden gesteld op de voet van art. 7:4(2) of art. 8:42(1) Awb, ook wanneer zulke stukken openbaar zijn.

Resumerend

3.18

In de rechtspraak van de Hoge Raad heb ik geen duidelijk antwoord kunnen vinden op de vraag of een op de zaak betrekking hebbend stuk ter beschikking moet worden gesteld op de wijze zoals voorgeschreven in art. 7:4(2) of art. 8:42(1) Awb, ook wanneer het stuk openbaar is (gemaakt). De gerechtshoven hebben zich daarover wel uitgelaten. Uit deze rechtspraak valt grofweg op te maken dat indien een stuk openbaar is gemaakt c.q. publiekelijk toegankelijk is, het niet aan het bestuursorgaan wordt tegengeworpen dat het stuk niet is overgelegd. Wel is er in zoverre een verschil in nuance dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat art. 8:42(1) Awb wordt geschonden indien het bestuursorgaan zo’n stuk niet overgelegd maar dat deze schending zonder gevolgen kan blijven (zie 3.8), terwijl het gerechtshof Amsterdam lijkt te oordelen dat zo’n stuk überhaupt niet (meer) hoeft te worden overgelegd (zie 3.7) en de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Den Haag oordelen dat zo’n stuk niet hoeft te worden overgelegd zolang maar de vindplaats wordt genoemd (zie 3.4 en 3.6).

3.19

Het kan zijn dat de opvatting van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Den Haag (onder meer) steunt op de bepaling in de procesregeling van de belastingkamers van de gerechtshoven dat – kort gezegd – een partij die zich beroept op een algemeen toegankelijk stuk, wel de vindplaats moet noemen maar het stuk zelf niet (meer) hoeft te overleggen (zie 3.12). Ik ben niet zeker daarvan, omdat beide hoven niet verwijzen naar deze bepaling of haar parafraseren.

3.20

Een vergelijkbare bepaling mist in het procesreglement van de andere hoogste bestuursrechters (zie 3.12). Niettemin gaat ook de Afdeling ervan uit dat het bestuursorgaan niet is tegen te werpen dat een openbaar stuk niet ter inzage is gelegd of is overgelegd (zie 3.14-3.16). De Afdeling lijkt daarbij belang te hechten aan de (voorgeschreven) wijze waarop een stuk wordt bekendgemaakt of openbaar gemaakt. Immers, zij acht van belang of een streekplan kan worden ingezien en of een beleidsnotitie is gepubliceerd. Dit zou een meer rechtskundige toets zijn naar de wijze waarop het desbetreffende stuk behoort te worden bekendgemaakt of openbaar gemaakt. De gerechtshoven lijken (daarentegen) vooral belang te hechten aan de omstandigheid dat het stuk daadwerkelijk openbaar toegankelijk of digitaal raadpleegbaar is. Dit is meer een feitelijke toets.

4. Intermezzo: verhouding toezendverplichting art. 8:42 Awb en de bepaling in procesreglementen over algemeen toegankelijke stukken

4.1

De voorliggende vraag of een begroting van een waterschap of gemeente zonder meer moet worden toegezonden aan de bestuursrechter op grond van art. 8:42 Awb, indien de begroting een op de zaak betrekking hebbende stuk is, raakt gelet op het voorgaande een bredere kwestie. Dit is met name in het geval die begroting ‘openbaar’ althans ‘algemeen toegankelijk’ is. Die kwestie betreft de verhouding tussen de toezendverplichting op grond van art. 8:42 Awb en de in 3.10 vermelde bepaling in zowel het procesreglement van rechtbanken als dat van de belastingkamer van de gerechtshoven over algemeen toegankelijke stukken (hierna: de pr-bepaling). Die pr-bepaling houdt in dat als uitgangspunt een partij een algemeen toegankelijk stuk niet hoeft in te dienen, mits de partij de vindplaats daarvan vermeldt. Ik ga er daarbij van uit dat de pr-bepaling ook betrekking heeft op stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb. En zelfs al zou het zo zijn dat de pr-bepaling die reikwijdte niet heeft (althans de opstellers van de procesreglementen dat niet hebben beoogd), dan nog is de genoemde kwestie relevant, omdat dan de vraag is of art. 8:42 Awb eraan in de weg zou staan dat die pr-bepaling ook van toepassing zou zijn op stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb.

4.2

Een voorvraag is of de omstandigheid dat een stuk ‘algemeen toegankelijk’ is meebrengt dat het stuk niet onder de reikwijdte van art. 8:42(1) Awb valt. Er zijn uitingen in de literatuur en rechtspraak die mogelijk zo moeten worden begrepen dat een bevestigend antwoord wordt voorgestaan (vgl. 3.7 en 3.15), althans voor een stuk dat ‘openbaar’ is. Ik meen echter dat het antwoord als uitgangspunt ontkennend luidt. Of een stuk onder de reikwijdte van art. 8:42 Awb valt, is afhankelijk van de betekenis van de stuk voor de zaak. Het gaat bij stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb immers, kort gezegd, om stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.53 De omstandigheid dat het stuk ‘algemeen toegankelijk’ is, ontneemt een stuk niet de status van een stuk als bedoeld in art. 8:42 Awb.

4.3

Ik zie vervolgens twee deelvragen. Eerst de algemene vraag óf art. 8:42 Awb zich ertegen verzet dat een algemeen toegankelijk stuk niet wordt toegezonden, maar in plaats daarvan wordt volstaan met vermelding van de vindplaats ervan (hierna ook: de vindplaats-vermelding). Ik meen dat die vraag ontkennend kan worden beantwoord. Het past mijns inziens in de lijn van het arrest van 18 augustus 202354 dat een dergelijke handelwijze niet onverenigbaar is met art. 8:42 Awb zolang aan de strekking van art. 8:42 Awb is voldaan (vgl. 2.24).

4.4

Bij deze eerste deelvraag plaats ik nog wel twee opmerkingen. Ten eerste, de vindplaats-vermelding heeft twee functies. De eerste is dat het bestuursorgaan daarmee aan de rechter en de belanghebbende kenbaar maakt dát het desbetreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. De tweede functie is dat de vindplaats-vermelding maakt dat de rechter en de belanghebbende het stuk kunnen opzoeken. De vindplaats-vermelding moet daarom voldoende concreet zijn.

4.5

De tweede opmerking is dat ik onder een algemeen toegankelijk stuk versta een stuk dat digitaal, via internet, vrij toegankelijk en raadpleegbaar is. Dat een stuk “op ieder moment (…) op een locatie” van een overheidsinstantie kan worden ingezien (vgl. 3.14), volstaat naar mijn mening niet voor de toepassing van art. 8:42 Awb.55 Art. 8:42 Awb legt immers de bal bij het bestuursorgaan wat betreft de inspanning die gepleegd moet worden opdat de belanghebbende(n) en de rechter de beschikking krijgen over de stukken. Een wezenlijke verschuiving van de inspanningslast pas daarbij niet.

4.6

De tweede deelvraag is of nadere voorwaarden moeten worden gesteld om te borgen dat met een vindplaats-vermelding aan de strekking van art. 8:42 Awb is voldaan. Ik meen dat het als uitgangspunt niet aangewezen is dat de Hoge Raad nadere (algemene) normen stelt. Anders gezegd: ik meen dat ruimte moet worden gelaten aan de feitenrechter bij zijn taak om er op toe te zien dat in het concrete geval aan de strekking van art. 8:42 Awb is voldaan. Ik acht het dan ook zeker gepast dat de pr-bepaling er met zoveel woorden in voorziet dat “[d]e bestuursrechter kan bepalen dat het stuk alsnog moet worden ingediend en hoe die indiening dient te gebeuren”.

4.7

De reden dat naar mijn mening een nadere normering als uitgangspunt niet aangewezen is, heeft te maken met de variëteit aan relevante omstandigheden. Zo kan het van de betrokken belanghebbende(n) afhangen of met een vindplaats-vermelding aan de strekking van art. 8:42 Awb is voldaan. Relevant kan zijn of de belanghebbende wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde, of zelf procedeert en een beperkt digitaal doenvermogen heeft. Denkbaar is ook dat de vindplaats zelf van belang is. Het kan uitmaken of het stuk te vinden is in de spreekwoordelijke krochten van het internet of juist – aan de andere kant van het spectrum – op een internetomgeving van de overheid waar gewaarborgd is dat de stukken vindbaar en toegankelijk blijven. Relevant is vooral de bestendige beschikbaarheid van het stuk. Inherent nadeel van een vindplaats-vermelding als alternatief voor toezending van het stuk is namelijk dat er een risico bestaat dat het stuk op enig moment niet meer (digitaal) beschikbaar is. Van belang is bovendien dat hetzelfde stuk beschikbaar blijft.56 Ander inherent nadeel van een vindplaats-vermelding ten opzichte van toezending is namelijk dat er een risico bestaat dat de rechter en de partijen niet uitgaan van hetzelfde stuk, omdat het stuk op enig moment is gewijzigd. Dit aspect van bestendige beschikbaarheid is overigens niet alleen van belang voor de desbetreffende procedure voor de feitenrechter maar kan ook van belang zijn voor het eventuele vervolg van de procedure in cassatie. De beoordeling in cassatie van een klacht over de begrijpelijkheid van een oordeel in het licht van een bepaald stuk dat voor de feitenrechter alleen met een vindplaats-vermelding is ‘ingebracht’, kan immers ernstig erdoor worden bemoeilijkt indien dat stuk niet langer digitaal beschikbaar is.

4.8

Hoewel de feitenrechter naar mijn mening ruimte moet worden gegeven, meen ik wel dat van de feitenrechter een motivering mag worden verwacht indien een belanghebbende tijdig en gemotiveerd erover klaagt dat het bestuursorgaan volstaat met een vindplaats-vermelding in plaats van toezending van een stuk, en de rechter van oordeel is dat, in het voorliggende geval, met de vindplaats-vermelding is voldaan aan de strekking van art. 8:42 Awb. Die motivering stelt de Hoge Raad namelijk in staat dat oordeel te toetsen op begrijpelijkheid.

4.9

Tot slot, en niet onbelangrijk, het voorgaande staat los van de eisen die kunnen worden gesteld aan de wijze van onderbouwing van een stelling of verweer. Indien voor een stelling of verweer een specifieke passage uit een stuk relevant is dat niet toegezonden is maar waarbij is volstaan met een vindplaats-vermelding, kunnen de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen – net zoals het geval is bij een wel toegezonden stuk – dat het bestuursorgaan voldoende duidelijk maakt om welke passage het gaat. Dat is van belang voor zowel de belanghebbende (in verband met zijn eventuele verweer) als de rechter (in verband met zijn beslissing). Dit kan bijvoorbeeld geschieden door het citeren van de desbetreffende passage onder vermelding van de concrete vindplaats in het stuk of toezending van een uitdraai van (het deel van het stuk met) de desbetreffende passage.

5. Openbaarmaking van de waterschappelijke of gemeentelijke begroting: via de Awb?

5.1

In verband met de vraag of een waterschappelijke of gemeentelijke begroting openbaar c.q. algemeen toegankelijk is, rijst de vraag of er regels zijn waaruit volgt dat een waterschappelijke of gemeentelijke begroting openbaar gemaakt behoort te worden.

5.2

In dat kader ga ik in dit onderdeel 5 na of het vaststellen van een waterschappelijke of gemeentelijke begroting een besluit is dat niet is gericht tot één of meer belanghebbenden – ook wel: een besluit van algemene strekking. Als het vaststellen van een begroting wél een besluit van algemene strekking is, geldt namelijk art. 3:42 Awb: de bekendmaking geschiedt op de wijze die art. 5 of art. 6 Bekendmakingswet (Bw) voorschrijft. Voor een waterschappelijke of gemeentelijke begroting zou dat dan, op grond van art. 6 Bw, bekendmaking in het door het desbetreffende lichaam uitgegeven publicatieblad (het waterschapsblad onderscheidenlijk het gemeenteblad) betekenen.

5.3

Ik merk hier reeds op dat ik in dit onderdeel tot de conclusie kom dat discussie bestaat over het besluitkarakter van een begroting van een waterschap of gemeente, maar dat een dergelijke begroting in elk geval niet kan worden aangemerkt als een besluit van algemene strekking.

Besluit van algemene strekking

5.4

Een besluit van algemene strekking is een besluit als bedoeld in art. 1:3(1) Awb, dat wil zeggen een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het is een handeling van het algemeen bestuur van een waterschap om de begroting vast te stellen. Dit volgt uit art. 101(1) Waterschapswet (Watw), dat bepaalt dat het algemeen bestuur de begroting vaststelt in het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor zij dient.57 Het volgt voor de gemeenteraad uit art. 191(1) Gemeentewet (Gemw), dat hetzelfde bepaalt. Deze bepalingen maken deel uit van een publiekrechtelijke regeling. Het volgt (dus) ook uit beide bepalingen dat deze handeling berust op een publiekrechtelijke bevoegdheid. De vraag is of die handeling een rechtshandeling is. Dit is het geval als de handeling gericht is op een publiekrechtelijk rechtsgevolg.

5.5

Voor het antwoord daarop ga ik in op de bepalingen van de Watw en de Gemw over de begroting, die zijn te vinden in § 1 van Hoofdstuk XIV van de Watw respectievelijk Hoofdstuk XIII van de Gemw. Deze bepalingen stemmen meer dan eens onderling overeen. Voor zover mogelijk, neem ik hen dan ook samen. Hierbij spreek ik over ‘het lichaam’ als ik doel op zowel een waterschap als een gemeente, over ‘het bestuur’ als ik doel op zowel het college van burgemeester en wethouders als het dagelijks bestuur en over ‘het parlement’ als ik doel op zowel de raad als het algemeen bestuur.

Het vaststellen van de begroting

5.6

Ik begin bij het waterschap. Volgens art. 99(1) Watw brengt het algemeen bestuur jaarlijks – kort gezegd – de gewenste bestedingen op de begroting, evenals de financiële middelen die daarvoor naar verwachting kunnen worden aangewend. De bestedingen zijn de bedragen die het algemeen bestuur beschikbaar stelt voor alle aan het waterschap opgedragen taken, inclusief een bedrag voor onvoorziene uitgaven.58 De financiële middelen zijn de waterschapsbelastingen, de bijdragen van het rijk en de provincie,59 en andere financiële middelen. Deze bepaling is geheel herzien met ingang van 29 december 2007, toen de Wet modernisering waterschapsbestel is ingevoerd.60 Zoals haar naam verraadt, bevat die wet ingrijpende wijzigingen van de Watw, die evenwel niet van belang zijn voor de onderhavige zaken. Wel is van belang dat de wetgever van de door die wijzigingen geboden gelegenheid gebruik heeft gemaakt de bepalingen over de begroting van waterschappen zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met die over de begroting van gemeenten61 – dus: Hoofdstukken XIV en XV van de Watw met Hoofdstukken XIII en XIV van de Gemw.

5.7

De herziening van art. 99(1) Watw is niet toegelicht in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het ontwerp voor de Wet modernisering waterschapsbestel. Zij is wel toegelicht in de artikelsgewijze toelichting daarvan. Daarin is opgemerkt dat deze bepaling is ontleend aan art. 189(1) Gemw:62

“De redactie van het voorgestelde artikel 99 is ontleend aan artikel 189 van de Gemeentewet, met dien verstande dat de huidige passage «Voor alle aan het waterschap opgedragen taken» blijft gehandhaafd. Deze redactie brengt het functionele karakter van het waterschap beter tot uitdrukking dan «voor alle taken en activiteiten». Dit sluit overigens aan bij de redactie in de artikelen 1 en 98 van de Waterschapswet. (…)”

Voor de goede orde merk ik op dat art. 99(1) Watw niet verder is toegelicht tijdens de parlementaire behandeling van dat ontwerp.

5.8

Ik vervolg met de gemeente. Vergelijkbaar met art. 99(1) Watw, houdt art. 189(1) Gemw in dat de raad jaarlijks – wederom kort gezegd – zowel de gewenste bestedingen op de begroting brengt als de financiële middelen die hij naar verwachting kan aanwenden, telkens voor alle taken en activiteiten van de gemeente. Het verschil in formulering van de bepalingen houdt ermee verband dat de taken van een waterschap functioneel zijn beperkt63 en die van een gemeente niet,64 zoals de in 5.7 geciteerde passage uit de memorie van toelichting ook impliceert (zie 5.7).

De autorisatiefunctie van de begroting

5.9

Voor het antwoord op de vraag of het vaststellen van de begroting een rechtshandeling is, is van belang dat in de literatuur wordt onderkend dat de begroting van een waterschap of gemeente een zogeheten autorisatiefunctie heeft.65 Deze functie wordt ook wel de juridische functie van de begroting genoemd. Daarmee wordt bedoeld dat het vaststellen van de begroting inhoudt dat het parlement een machtiging verleent aan het bestuur om uitgaven te doen voor de taken van het lichaam in overeenstemming met de posten van de begroting en tot de daarbij behorende bedragen. Anders gezegd, deze handeling houdt in dat het parlement het bestuur autoriseert om zulke uitgaven te doen als zijn begroot.66

5.10

Hoewel art. 99(1) Watw en art. 189(1) Gemw niet geheel gelijk luiden, brengt de tekst van beide bepalingen in zekere zin tot uitdrukking dat de begroting een autorisatiefunctie heeft. Volgens de tekst daarvan brengt het parlement de bedragen op de begroting die het beschikbaar stelt voor de taken van het lichaam. Daarmee stelt het parlement deze bedragen beschikbaar aan het bestuur, dat immers de taken van het lichaam uitvoert.67 Daarnaast is de autorisatiefunctie te herkennen in een andere bepaling die geldt voor het waterschap, en wel art. 99(4) Watw, dat bepaalt dat lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties slechts ten laste van het waterschap kunnen worden genomen tot de bedragen die daarvoor op de begroting zijn gebracht. Tijdens de behandeling van het ontwerp voor de Wet modernisering waterschapsbestel is deze bepaling toegelicht als volgt:68

“(…) Het vierde lid is een voor de waterschappen nieuwe bepaling die aangeeft dat maximaal die kosten mogen worden gemaakt en die uitgaven worden gedaan die in de begroting zijn opgenomen. Mocht afwijking of overschrijding dreigen dan dient hiervoor een begrotingswijziging te worden genomen. Het achterwege laten daarvan kan immers betekenen dat ten aanzien van de rechtmatigheid van de uitgaven en de controle daarop overschrijdingen van het begrotingstotaal als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, hetgeen voor de accountant aanleiding kan zijn de jaarrekening niet goed te keuren.”

5.11

De gemeentelijke pendant van art. 99(4) Watw is art. 189(5) Gemw. Deze bepaling is gewijzigd op 17 oktober 2003 bij een wet die strekt tot wijziging van de Provinciewet en Gemw in verband met nieuwe voorschriften voor begroting en verantwoording.69 Daarbij is – samengevat – die bepaling uitgebreid van het doen van uitgaven tot het plafond van de begrote bedragen naar het aangaan van lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties tot dit plafond. De autorisatiefunctie van de begroting is met zoveel woorden terug te vinden in de memorie van toelichting bij dat ontwerp:70

“(…) De begroting en jaarrekening worden instrumenten waarmee provinciale staten en de raad op hoofdlijnen kunnen sturen en controleren. Provinciale staten en raad stellen een programmabegroting vast. Deze begroting bestaat uit een aantal, door provinciale staten en raad zelf te kiezen, programma’s. In deze programma’s wordt aangegeven welke maatschappelijke effecten worden nagestreefd, en op welke wijze dat zal gebeuren. Per programma worden de baten en lasten van het programma begroot. Gedeputeerde staten en het college worden geautoriseerd om per programma uitgaven te doen tot het begrote bedrag. Met de jaarrekening en het jaarverslag leggen gedeputeerde staten en het college verantwoording af over de rechtmatigheid van de bestedingen en de mate waarin de programma’s gerealiseerd zijn, dus of de beoogde effecten bereikt zijn. (…)”

5.12

Er is dus meer dan enige steun in de wet(sgeschiedenis) voor de opvatting dat het vaststellen van de begroting van een waterschap of gemeente inhoudt dat het parlement een machtiging verleent aan het bestuur om uitgaven te doen. Deze opvatting is overigens allesbehalve van recente datum. Zij is al eens geuit door de Hoge Raad in 1877 met betrekking tot de Rijksbegroting in het arrest in de zaak Van Roijen q.q. / Staat.71 Van Roijen was de curator van een zekere heer Van A., een gewezen ambtenaar in het voormalige Nederlands-Indië. Er was bij wet aan de begroting van de voormalige kolonie toegevoegd dat aan Van A. een tegemoetkoming zou worden verleend. De curator stelde dat uit deze wet een vordering van Van A. op de Staat was ontstaan en vorderde daarom betaling van de begrote som. De curator kreeg ongelijk. De Hoge Raad gaat weliswaar ervan uit dat de begroting de minister machtigt deze som te besteden, maar daarmee is nog niet de verplichting ontstaan voor de Staat dezelfde som te betalen en ook niet het recht ontstaan voor Van A. diezelfde som te vorderen. In algemene termen overweegt de Hoge Raad namelijk:

“(…) dat ene begrootingswet niets anders is dan eene magtiging op den betrokken Minister om een zekere som tot zekere doeleinden te besteden, maar niet in het leven roept burgerlijkregterlijke verbindtenissen, waardoor de Staat tot betaling zoude kunnen genoodzaakt worden, hoedanige alleen zoude kunnen ontstaan door eene wet of besluit, waarbij aan iemand een regt op zekere geldsom werd toegekend;

O. dat, vermits derhalve de Staat krachtens gemelde wet [waarbij de begrotingspost was toegevoegd, MP] niets aan [Van A., MP] verschuldigd is, ook de curator in zijnen boedel deswege niets van den Staat kan vorderen, zoodat de ingestelde vordering, als haren hoofdgrond missende, aan den eischer behoort te worden ontzegd; (…)”

5.13

Gelet op dit (stok)oude arrest, is het opvallend dat de Afdeling Advisering van de Raad van State eens is uitgegaan van een “vanouds heersende opvatting in rechtspraak” dat het vaststellen van de begroting van een gemeente juist niet inhoudt dat de raad het college van burgemeester en wethouders autoriseert om uitgaven te doen. Dit is geweest in 2002, in haar advies bij het wetsontwerp over nieuwe begrotings- en verantwoordingsvoorschriften voor provincies en gemeenten. Ervan uitgaande dat het vaststellen van de begroting niet autoriseert, geeft zij de regering in overweging de daartoe strekkende bevoegdheid alsnog op te nemen in het wetsontwerp. Ik citeer (met behoud van de originele voetnoot 2):72

“(…) De vanouds heersende opvatting in rechtspraak en literatuur is dat de gemeentebegroting geen autorisatie aan het college inhoudt om bepaalde uitgaven te doen. Het college heeft slechts een bevoegdheid om uitgaven te doen als daarvoor een grondslag kan worden gevonden in een besluit of voorschrift van de raad, of als bij of krachtens de wet aan het gemeentebestuur wordt opgedragen om bepaalde uitgaven te doen. De begroting zelf heeft alleen het karakter van een raming.2

Een begroting die autoriseert tot het doen van uitgaven past op zichzelf in een duaal stelsel: de raad stelt dan financiële kaders, maar laat de uitvoering over aan het college. In de Wet dualisering gemeentebestuur is echter geen wijziging gebracht in de bepalingen in de Gemw die betrekking hebben op de begroting, zodat de begroting ook nu nog geen autorisatie voor het doen van bepaalde uitgaven inhoudt.

In de toelichting wordt dit niet onderkend. Daar wordt gesteld dat de begroting zal bestaan uit een aantal door de raad te kiezen programma's; het college wordt volgens de toelichting geautoriseerd om per programma uitgaven te doen tot het begrote bedrag. In een meer uitgewerkt uitvoeringsdocument worden de programma's vertaald in producten, aldus de toelichting.

De Raad leidt hier uit af dat de uitvoeringsdocumenten zijn bedoeld om uitwerking te geven aan een op de begroting gebaseerde bevoegdheid van het college om uitgaven te doen. Nu die bevoegdheid, zoals hiervoor betoogd, niet bestaat, is de introductie van de bedoelde uitvoeringsdocumenten in de Gemw alleen mogelijk als in diezelfde wet wordt geregeld dat de begroting een autorisatiefunctie heeft. (…)

2 Bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 31 januari 1997, AB 1997/440.”

5.14

Anders dan de Afdeling Advisering, acht de regering het niet nodig op te nemen in de Gemw dat de begroting autoriseert. In reactie op het advies merkt de regering op dat de autorisatiefunctie altijd de basis is geweest van de regelgeving over de begroting van provincies en gemeenten. Daartoe wijst zij op de wettelijke omschrijving van de begroting in art. 189(1) Gemw (zie 5.8).73 Daarnaast wijst zij op art. 191(1) Gemw (zie 5.4), dat bepaalt dat de raad de begroting vaststelt. Volgens de regering heeft ‘vaststellen’ de betekenis van ‘autoriseren’:74

“(…) In artikel 191 is bepaald dat de raad de begroting vaststelt. Het woord vaststellen betekent voor de bedragen op de begroting dat wordt geautoriseerd. Dat de term vaststellen voor de uitgaven de betekenis heeft van autoriseren is tot nu toe altijd de basis geweest van de regelgeving omtrent de begroting van provincies en gemeenten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Besluit comptabiliteitsvoorschriften 1995 waarin in de toelichting op afzonderlijke delen van de begroting, zoals de investerings- en financieringsstaat, nadrukkelijk wordt ingegaan op de autoriserende functie.

(…)

De Raad is van mening dat, omdat er voor bedragen op de begroting van gemeenten niet altijd een andere wettelijke basis hoeft te zijn, de begroting voor die bedragen de functie heeft van autoriseren, maar dat dat niet expliciet in de Gemeentewet is opgenomen, hetgeen volgens de Raad wenselijk zou zijn. Omdat ik van mening ben dat het woord vaststellen voor uitgaven ook autoriseren betekent, ben ik van mening dat het niet nodig is om in de Gemeentewet op te nemen dat de begroting autoriseert.”

5.15

In dezelfde reactie vervolgt de regering dat in het algemeen de begroting alleen niet voldoende grondslag biedt voor het college om rechtmatig te kunnen beschikken over de op de begroting opgenomen bedragen. Volgens haar is dikwijls ook nog een juridische grondslag vereist, zoals een verordening of een ander besluit van de raad. Ik merk op dat deze opvatting van de regering in lijn is met die van de Hoge Raad in Van Roijen q.q. / Staat, waarin hij overweegt dat een verbintenis slechts kan ontstaan uit een wet of besluit (zie 5.12). Ik citeer nogmaals de regering:75

“(…) In tegenstelling tot het Rijk is er voor gemeenten niet altijd naast de begroting een andere juridische basis nodig voor het doen van uitgaven. (…) Niettemin geldt ook voor gemeenten dat in het algemeen de begroting alléén niet voldoende grondslag biedt voor het college om rechtmatig over de in de begroting opgenomen bedragen te kunnen beschikken. Dikwijls zal daarnaast een juridische grondslag, zoals een verordening of een ander raadsbesluit vereist zijn, of dient het college eisen en voorwaarden die in bijvoorbeeld een beleidsnota zijn gesteld, in acht te nemen. Voor veel uitgaven is het college ook gebonden aan bijzondere wettelijke vereisten of procedures. (…)”

5.16

Vergelijk ik het advies van de Afdeling Advisering en de daaropvolgende reactie van de regering, dan kan ik niet anders constateren dan dat zij verschillen van opvatting. De Afdeling Advisering gaat ervan uit dat het niet expliciet of impliciet is geregeld (geweest) in de Gemw dat het vaststellen van de begroting impliceert dat de raad het college machtigt tot het doen van uitgaven, al onderschrijft zij dat zo’n machtiging wel past in een duaal stelsel van gemeentebestuur (zie 5.13). Daarentegen gaat de regering ervan uit dat het (altijd al) wél is geregeld in de Gemw, zo niet expliciet in art. 189(1) Gemw dan toch wel impliciet in art. 191(1) Gemw (zie 5.14). Ik heb tevergeefs gezocht of tijdens de behandeling van het wetsontwerp vragen zijn gesteld over, of anderszins aandacht is besteed aan, het verschil in opvatting tussen de regering en haar voornaamste wetgevingsadviseur.76

5.17

Nadien is art. 191(1) Gemw niet meer gewijzigd. Sinds de Wet modernisering waterschapsbestel is het daarmee overeenkomende art. 101(1) Watw ook niet meer gewijzigd. Dit geldt ook voor art. 99(1) Watw. Daarmee komt art. 189(1) Gemw weer overeen, dat nog eenmaal is gewijzigd. Dat is geweest op 1 juli 2013 in verband met het aanpassen van bepalingen over het toezicht op provincies en gemeenten.77 In de parlementaire stukken van die wijziging heb ik evenmin kunnen vinden dat is ingegaan op de vraag of het vaststellen van de begroting autoriseert (of niet).

Autorisatie als rechtshandeling

5.18

Voor haar opvatting dat het vaststellen van de begroting niet autoriseert, verwijst de Afdeling Advisering (zie 5.13) naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak, namelijk AB 1997/440. In het geval dat heeft geleid tot AB 1997/440,78 wees het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een aanvraag om een uitkering uit het Noodfonds af. Destijds bepaalde de Gemw dat de bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een uitkering uit dit fonds in beginsel berust bij de raad. In dit geval ontbrak een besluit van de raad van Eindhoven waarin hij deze bevoegdheid delegeerde aan het college. Zonder zo’n besluit is naar het oordeel van de Afdeling het college onbevoegd te beslissen op een aanvraag om een uitkering uit het fonds, ook al heeft de raad gelden voor het fonds opgenomen op de begroting:

“(…) Zoals de Afdeling (…) reeds heeft overwogen, berust (…) de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op een verzoek (…) om toekenning van een bijdrage uit de algemene middelen van de gemeente in beginsel bij de gemeenteraad en komt aan burgemeester en wethouders slechts een (…) bevoegdheid toe (…), indien en voor zover daarvoor een grondslag kan worden gevonden in een door de raad gegeven besluit of voorschrift. Niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het besluit in eerste aanleg en het bestreden besluit een besluit of voorschrift van de raad bestond waarin verweerders zijn aangezien als het administratieve orgaan dat beslist op een verzoek om toekenning van een bijdrage uit het Noodfonds. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat, ook al zouden op de begroting gelden zijn gereserveerd ten behoeve van het Noodfonds, aan verweerders niet de bevoegdheid toekwam te beslissen op appellantes verzoek om een bijdrage.”

Het komt mij voor dat dit oordeel veeleer in overeenstemming is met de opvatting van de regering en niet zozeer met de opvatting waarvan de Afdeling Advisering uitgaat dat de begroting uitsluitend een raming is. Immers, de regering gaat ervan uit dat de begroting weliswaar autoriseert, maar dat de begroting alleen doorgaans niet een toereikende grondslag biedt voor het college om uitgaven te doen. Daarvoor is bijvoorbeeld een afzonderlijk raadsbesluit vereist, zoals een delegatiebesluit in het geval van AB 1997/440.

5.19

Het verschil in opvatting tussen de Afdeling Advisering en de regering is de literatuur niet ontgaan. Westerweel is expliciet in zijn proefschrift over lokale democratische innovatie. Volgens hem is de uitleg die de Afdeling Advisering geeft aan AB 1997/440 onjuist evenals haar opvatting dat de begroting niet autoriseert. Westerweel acht de opvatting van de regering wel juist:79

“(…) Deze uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak is door de Afdeling Advisering in zijn eerder aangehaalde adviezen verkeerd geïnterpreteerd. De Afdeling Advisering lijkt ervan uit te gaan dat het autoriseren van het college tot het doen van uitgaven door middel van het vaststellen van de begroting gelijk zou staan aan het overdragen van een bestuursbevoegdheid om besluiten te nemen in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. Aangezien dit in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel kwam de Afdeling Advisering tot de conclusie dat de begroting niet autoriseert. Dat is een logische conclusie als de interpretatie van de autorisatiefunctie zou kloppen, maar dat doet hij niet. Het autoriseren van het college tot het besteden van middelen houdt niets meer in dan een interne machtiging tot het doen van uitgaven tot een bepaald maximum. (…) Kortom, de bewering van de Afdeling Advisering dat het ‘de vanouds heersende opvatting in rechtspraak en literatuur is dat de gemeentebegroting geen autorisatie aan het college inhoudt om bepaalde uitgaven te doen’, klopt niet. De begroting autoriseert wel degelijk, maar vormt geen zelfstandige grondslag voor publiekrechtelijke bevoegdheden. (…) De regering wees er in de reactie op het advies van de Raad van State terecht op dat (het huidige) artikel 189 Gemeentewet voldoende uitdrukking geeft aan de autorisatiefunctie, evenals het woord ‘vaststellen’ uit artikel 191 Gemeentewet dat doet.”

5.20

Het arrest in Van Roijen q.q. / Staat moge stokoud zijn, het blijkt nog steeds actueel te zijn in een uitspraak van het College van 12 maart 2008, AB 2008/25680. Deze uitspraak ziet op een geschil tussen de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (de NVV) en het Productschap Vee en Vlees (het PVV). De NVV stelde dat het PVV structureel financiële reserves aanhield tot een te hoog niveau. Volgens de NVV moesten de reserves worden afgebouwd door het verlagen van de heffingen ten laste van varkenshouders en daarmee het verminderen van inkomsten voor het PVV. Met het oog daarop kwam de NVV in bezwaar en beroep tegen de besluiten tot het vaststellen van de begroting van het PVV voor 2005, 2006 en 2007. Van ambtswege beoordeelt het College of het beroep wel ontvankelijk is. Dat is niet het geval omdat de NVV niet een belanghebbende is bij deze besluiten, aldus het College:

“5.4 Ten aanzien van de verordeningen waarin de (…) begrotingen van het PVV zijn vervat, is in de eerste plaats van belang dat deze verordeningen (…) geen algemeen verbindende voorschriften bevatten. Geoordeeld moet worden dat de (…) verordeningen door het bestuur van het PVV aan het dagelijks bestuur gegeven machtigingen behelzen om tot een bepaald maximum uitgaven te doen, alsmede ramingen van onder meer door heffingen te verwerven inkomsten. De rechtsgevolgen van die besluiten zien dan ook uitsluitend op de verhouding tussen bestuur en dagelijks bestuur. Begrotingsbesluiten kunnen in privaatrechtelijke zin geen verbintenissen voor derden in het leven roepen (zie de arresten van de Hoge Raad van 8 mei 1877, W 4119, en 24 mei 1991, AB 1991, 693, m.nt. FHvdB) en in publiekrechtelijke zin geen rechten of plichten voor derden creëren. Een vastgestelde begroting verplicht het dagelijks bestuur niet tot het doen van uitgaven of werven van inkomsten. Het rechtsgevolg betreft slechts de machtiging tot het doen van uitgaven. Dit is slechts onder bijzondere omstandigheden anders, zoals in die gevallen waarin met het vaststellen van de begroting in feite sprake is van een (weigering van) subsidieverlening of de vaststelling van een subsidieplafond. Hiervan is in onderhavig geval geen sprake.

5.5

Gelet hierop, zijn de belangen van appellante - zoals die mede blijken uit haar statuten - niet rechtstreeks betrokken bij de door het bestuur van het PVV aan het dagelijks bestuur gegeven machtigingen tot het doen van uitgaven en het innen van inkomsten. (…)”

5.21

Als ik het College goed begrijp, is het van opvatting dat het vaststellen van de begroting weliswaar een handeling is waarmee een rechtsgevolg wordt beoogd, maar dat (het rechtsgevolg van) deze handeling uitsluitend is gericht tot degene die daarmee wordt gemachtigd om uitgaven te doen. Het College verwijst namelijk naar de begrotingen van het PVV als “die besluiten” en als “begrotingsbesluiten”. Het onderkent nadrukkelijk – en onder verwijzing naar Van Roijen q.q. / Staat – dat met die besluiten een rechtsgevolg wordt beoogd in de vorm van een machtiging tot het doen van uitgaven. Zoals de Hoge Raad in dat arrest besliste dat zo’n machtiging nog niet een privaatrechtelijke verbintenis voor derden schept, zo ook oordeelt het College in AB 2008/256 dat zo’n machtiging net zo min een publiekrechtelijke verplichting of recht voor derden schept. Daarom is de NVV niet een belanghebbende bij de begroting(sbesluiten). AB 2008/256 impliceert dat alleen het dagelijks bestuur van het PVV een belanghebbende daarbij is. Wel nuanceert het College dat het anders kan zijn in bijzondere omstandigheden, maar zulke omstandigheden doen zich bij de NVV niet voor.

5.22

Het arrest in Van Roijen q.q. / Staat blijkt zelfs nog springlevend te zijn. In een uitspraak van 27 mei 2015, JB 2015/118, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van het College in AB 2008/256 en daarmee indirect naar dat arrest.81 De uitspraak betreft een geschil van een aannemingsbedrijf met een gemeente over de programmabegroting voor 2013-2016. De Afdeling beslist dat het bezwaar van het aannemingsbedrijf tegen de begroting terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het vaststellen van deze begroting niet een besluit is als bedoeld in art. 1:3(1) Awb:

“7.3. De rechtbank heeft (…) terecht overwogen dat het raadsbesluit (…) tot vaststelling van de begroting geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. (…) Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 12 maart 2008, [AB 2008/256, MP] overweegt de Afdeling dat begrotingsbesluiten in privaatrechtelijke zin geen verbintenissen voor derden in het leven roepen en in publiekrechtelijke zin geen rechten of plichten voor derden creëren. Een vastgestelde begroting verplicht het college niet tot het doen van uitgaven of werven van inkomsten. Dit is onder bijzondere omstandigheden anders, zoals in die gevallen waarin met het vaststellen van de begroting in feite sprake is van een (weigering van) subsidieverlening of de vaststelling van een subsidieplafond. (…) Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier niet gebleken. (…)”

5.23

De Afdeling verwijst weliswaar naar de uitspraak van het College in AB 2008/256, maar herhaalt niet met zoveel woorden de opvatting van het College in die uitspraak dat een begroting het rechtsgevolg heeft in de vorm van de machtiging tot het doen van uitgaven. Het is daarom speculeren hoe deze uitspraak van de Afdeling zich verhoudt tot de in 5.13 vermelde opvatting van de Afdeling Advisering over de kwestie of een begroting autoriseert.

5.24

Op dit punt aangekomen – de verhouding tussen de uitspraak van de Afdeling in JB 2015/118 en die van het College in AB 2008/256 – gaat de kwestie of een begroting autoriseert, langzaam over in de vraag of een begroting een besluit is in de zin van de Awb. Hoewel de Afdeling in JB 2015/188 verwijst naar de uitspraak van het College in AB 2008/256 lijkt er op dit punt toch licht te zitten tussen de opvatting van de Afdeling en die van het College. Zoals gezegd (zie 5.21), versta ik het College aldus dat het vaststellen van de begroting wél een besluit is, maar níet een andere belanghebbende daarbij kent dan degene die wordt gemachtigd. De Afdeling gaat daarentegen ervan uit dat het vaststellen van de begroting überhaupt niet een besluit is als bedoeld in art. 1:3(1) Awb is.

Besluitkarakter van een begroting: externe werking?

5.25

Ook Den Ouden wijst op het verschil tussen de opvatting van de Afdeling en die van het College. Gelet op dit verschil in opvatting, is het volgens haar een lastige vraag of het nemen van een besluit over de begroting moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in art. 1:3(1) Awb:82

“Of besluiten ten aanzien van de begroting, gezien hun interne werking (binnen de betreffende overheidsorganisatie /publiekrechtelijke rechtspersoon), geen besluiten kunnen zijn in de zin van art. 1:3 Awb, is een lastige vraag. Algemeen wordt aangenomen dat besluiten in de zin van art. 1:3 Awb externe rechtsgevolgen moeten hebben, dat wil zeggen dat zij rechtsgevolg moeten hebben buiten het bestuursorgaan dat de beslissing neemt. De ABRvS is van mening dat beslissingen ten aanzien van de begroting daarom geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb opleveren, zo blijkt uit de uitspraak inzake de begroting van de gemeente Binnenmaas (…). Het CBb daarentegen, ziet in dergelijke beslissingen wel besluiten, zo blijkt uit de hiervoor genoemde PVV-zaak, maar is van mening dat er bij begrotingsbesluiten in beginsel geen belanghebbenden zijn. In de rechtspraktijk is dit verschil in benadering van beperkt belang: de conclusie is in beide gevallen dat er in beginsel geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat tegen beslissingen over de begroting van overheden.”

5.26

Zijlstra is kritisch over zowel de uitspraak van de Afdeling in JB 2015/118 als de uitspraak van het College in AB 2008/256. Volgens hem is deze rechtspraak niet eenduidig over het antwoord op de vraag of het vaststellen (of wijzigen) van een begroting van een overheidslichaam een besluit in de zin van de Awb is. Hij schrijft (aangehaald met een enkele voetnoot):83

“De jurisprudentie is niet eenduidig over de vraag of het vaststellen of wijzigen van een begroting van een overheidslichaam een besluit in de zin van de Awb is. In een CBb-uitspraak uit 2008 [in AB 2008/256, MP] wordt weliswaar overwogen dat de begroting van een pbo-lichaam [publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, MP] geen extern rechtsgevolg heeft (waarmee het dus ook geen besluit kan zijn), maar wordt daaruit geconcludeerd dat eiser geen belanghebbende is, iets waar men niet aan toekomst als de begroting geen besluit is.7 In haar uitspraak uit 2015 overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak echter dat het vaststellen van de daar in het geding zijnde gemeentelijke begrotingsbesluiten in beginsel in publiekrechtelijke zin geen rechten of plichten voor derden creëren, en dus geen besluit in de zin van de Awb opleveren. [Ik] betwijfel de juistheid van deze uitspraak. Een gemeentelijke begroting machtigt het college tot het ten laste van een publiekrechtelijk lichaam doen van uitgaven waartoe het anders niet bevoegd zou zijn, hetgeen moeilijk anders dan als een publiekrechtelijke rechtshandeling kan worden beschouwd.

7 Dit leidt W. den Ouden (‘De Bourbon. Het rechtskarakter van de overheidsbegroting,’AB-klassiek 2016, p. 4) tot de conclusie dat het CBb in deze uitspraak de begroting wél als een besluit beschouwt. Ik betwijfel dat (dus).”

5.27

De auteurs van het handboek Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat lijken de opvatting van de Afdeling te onderschrijven maar geven ook een tegenargument. Dat tegenargument is erop gebaseerd dat van een extern werkende beslissing al sprake kan zijn als een beslissing primair rechtgevolgen heeft voor een ander bestuursorgaan dat tot dezelfde rechtspersoon behoort:84

“Een besluit heeft externe rechtsgevolgen. Beslissingen van een bestuursorgaan die een louter intern karakter hebben vallen daarom af.1 Dit betekent niet dat beslissingen gericht op rechtsgevolg binnen de overheidsorganisatie zonder meer buiten het besluitbegrip vallen. Een voorbeeld van een beslissing met een zuiver interne werking (…) betreft bijvoorbeeld de beslissing van een gemeenteraad om de besluitvorming over een voorstel aan te houden.2 Minder duidelijk ligt het misschien ten aanzien van de vaststelling van een gemeentelijke begroting, maar ook hier is in de regel geen sprake van een besluit met externe rechtsgevolgen,3 hoewel men kan betogen dat de begroting ook ‘buiten het orgaan’ werkt. Op basis van de begroting mag het college immers uitgaven doen, hoewel de begroting het college daartoe behoudens bijzondere omstandigheden niet verplicht. Extern, betekent overigens ‘buiten het bestuursorgaan’. Van een extern werkende beslissing kan al sprake zijn als een beslissing primair rechtgevolgen heeft voor een ander bestuursorgaan dat tot dezelfde rechtspersoon behoort.4

1 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 38. Vgl. bijv. ABRvS 17 oktober 2007, AB 2007/377 m.nt. Bitter (opschrift ‘POLICE’ KMAR-jassen).

2 ABRvS 25 februari 2009, AB 2009/238 m.nt. R. Ortlep

3 ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1662, JB 2015/118 m.nt. J.L.W. Broeksteeg.

4 Zie bijv. CRvB 7 april 2009, JB 2009/149 (Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs van de gemeente Breda)”

5.28

Waar de rechtspraak niet eenduidig is, is de aangehaalde literatuur dat dus evenmin, althans die literatuur is bepaald niet stellig over het besluitkarakter van het vaststellen van een begroting. Ik onderzoek daarom nog een andere invalshoek, namelijk hoe de opvatting van de Afdeling, waarin het vaststellen van de begroting überhaupt niet een besluit is als bedoeld in art. 1:3(1) Awb, zich verhoudt tot het toezicht dat gedeputeerde staten en de regering uitoefenen op onderscheidenlijk het waterschap en de gemeente.

De begroting: een besluit, gelet op het toezicht daarop?

5.29

Het toezicht van gedeputeerde staten op het waterschap en dat van de regering op de gemeente is geregeld in respectievelijk Hoofdstuk XXI van de Watw en Hoofdstuk XVII van de Gemw. Wederom stemmen de daarin voorkomende bepalingen meer dan eens onderling overeen. Kortheidshalve neem ik hen samen, waarbij ik verwijs naar ‘de toezichthouder’ als ik doel op zowel gedeputeerde staten als de regering.

5.30

Volgens art. 156(1) Watw en art. 268(1) Gemw kan de toezichthouder zowel een besluit van het lichaam als een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het lichaam vernietigen. Voor zover het gaat om vernietiging van zo’n niet-schriftelijke beslissing, verklaren art. 156(2) Watw en art. 268(2) Gemw afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Het oogt in zoverre logisch dat zij overeenkomstig toepassing vinden: deze afdelingen hebben betrekking op vernietiging en schorsing van besluiten van een bestuursorgaan door een ander bestuursorgaan. Zij zijn (dus) niet zonder meer van toepassing op andere handelingen dan besluiten, zoals een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg.85 Het oogt eveneens logisch dat die afdelingen niet overeenkomstig toepassing vinden voor zover het gaat om vernietiging van een besluit van het lichaam. Immers, in zoverre zijn zij al zonder meer van toepassing.86

5.31

In de literatuur wordt algemeen ervan uitgegaan dat de toezichthouder op grond van art. 156(1) Watw en art. 268(1) Gemw de bevoegdheid heeft om de handeling waarbij het parlement de begroting vaststelt, te vernietigen. Zo schrijven Anches e.a. dat onder de vigeur van de Watw gedeputeerde staten niet langer preventief toezicht houden op de waterschapsbegroting (door goedkeuring vooraf) maar repressief toezicht houden daarop (door vernietiging achteraf). In beginsel treft vernietiging de begroting als geheel, maar soms kan zij worden beperkt tot de posten van de begroting waartegen gedeputeerde staten bezwaren hebben. In dit verband verwijzen deze auteurs expliciet naar art. 10:36 Awb, dat gedeeltelijke vernietiging alleen toestaat als gedeeltelijke instandhouding van het besluit strookt met aard en inhoud daarvan. Ik citeer:87

“(…) Met de inwerkingtreding van de Waterschapswet in 1992 werd de goedkeuring van de waterschapsbegroting door gedeputeerde staten (preventief toezicht) vervangen door repressief toezicht, toezicht na de vaststelling door het algemeen bestuur. Eventueel kunnen gedeputeerde staten daarbij overgaan tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van de begroting als zij van oordeel zijn dat dit in strijd is met het recht of met het algemeen belang. In beginsel is alleen vernietiging van het besluit zelf mogelijk, dus van de begroting als geheel. Alleen als de aard en inhoud van de bezwaren van de provincie zich tegen gedeeltelijke vernietiging niet verzetten, kan het besluit tot vernietiging beperkt worden tot de posten waartegen gedeputeerde staten bezwaar hebben. In de praktijk zullen de bezwaren van gedeputeerde staten veelal niet betrekking hebben op de begroting als geheel, maar slechts op een onderdeel daarvan of op een begrotingswijziging. Indien gedeputeerde staten tot (gedeeltelijke47) vernietiging van de vastgestelde begroting overgaan, dient het waterschap een nieuw besluit te nemen, waarbij met het besluit tot vernietiging rekening wordt gehouden (artikel 163 [Watw, MP]). (…)

47 Zie artikel 10:36 van de Awb.”

5.32

Zo ook schrijft Broeksteeg dat de Gemw voorziet in zowel repressief toezicht door de regering op de begroting van een gemeente als – in voorkomende gevallen – preventief toezicht door gedeputeerde staten daarop. Hij gaat nader in op het geval dat gedeputeerde staten om wat voor reden dan ook afzien van preventief toezicht. In dat geval is er nog repressief toezicht, waarbij de regering kan overgaan tot het schorsen of vernietigen van de begroting, aldus Broeksteeg (zonder voetnoten):88

“(…) Het uitgangspunt van het gemeentewettelijk stelsel is dat zolang de gemeente een evenwichtig financieel beleid voert en de wettelijke termijnen naleeft, de goedkeuring vanwege de provincie niet in beeld komt. Dat geeft gemeenten veel begrotingsvrijheid. (…) Mocht ingrijpen desondanks nodig zijn, dan zijn er nog de instrumenten van repressief toezicht, namelijk schorsing en vernietiging door de Kroon.”

5.33

Broeksteeg vervolgt dat hetzelfde geldt in het geval van een wijziging van de begroting van een gemeente lopende het begrotingsjaar. Voor dat geval voorziet de Gemw niet in preventief toezicht door gedeputeerde statuten omdat de wetgever hen niet de daartoe strekkende bevoegdheid heeft willen geven omwille van de rechtszekerheid. In plaats daarvan voorziet de Gemw juist voor dat geval (alleen) in repressief toezicht door de regering:89

“(…) De wetgever heeft gedeputeerde staten niet de bevoegdheid willen geven om halverwege een begrotingsjaar toezicht in te stellen. Dat zou tot rechtsonzekerheid kunnen leiden. In het geval een begrotingswijziging gedurende het begrotingsjaar het begrotingsevenwicht verstoort, hetgeen ook dan in strijd is met art. 189, tweede lid, Gemeentewet, geldt het hiervoor al genoemde repressieve toezicht.”

5.34

Daarmee wordt in de literatuur impliciet ervan uitgegaan dat het vaststellen van de begroting van een waterschap of gemeente een besluit als bedoeld in art. 156(1) Watw en art. 268(1) Gemw is. Het is althans in elk geval niet een niet-schriftelijke beslissing van het parlement van het lichaam die is gericht op enig rechtsgevolg. Dit lijkt te impliceren dat het vaststellen van de begroting (toch) een besluit als bedoeld in art. 1:3(1) Awb is. Immers, de bepalingen in afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb zien al zonder meer op de vernietiging en schorsing van zo’n besluit (zie 5.30).

5.35

Het een zou het ander impliceren, ware het niet dat de regering in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I heeft opgemerkt dat art. 156(1) Watw en art. 268(1) Gemw uitgaan van een ander besluitbegrip dan de Awb. Bij deze wet zijn die bepalingen aangepast aan de derde tranche van de Awb,90 waarbij afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb zijn ingevoerd. Volgens de regering is het besluitbegrip van de Awb beperkter dan dat van de Watw en Gemw, doordat deze wetten uitgaan van het algemeen taalgebruik voor het antwoord op de vraag of een handeling een besluit is. Ik citeer:91

“De Awb bepaalt in artikel 10:34 dat de bevoegdheid om te vernietigen bij wet moet worden verleend. Het eerste lid van artikel 268 geeft die wettelijke grondslag. Het staat de bijzondere wetgever vrij te bepalen welke beslissingen aan dit toezichtsinstrument onderworpen kunnen worden. In de Gemeentewet treft men geen definitie van het begrip besluit aan. Voor de praktijk van het toezichtsinstrument wordt voor het besluitbegrip aangesloten bij het algemeen taalgebruik. In de Awb is het besluitbegrip beperkter gedefinieerd, in die zin dat slechts over schriftelijke besluiten wordt gesproken. Voor de toepassing van schorsing en vernietiging blijft het evenwel wenselijk om van een ruimer besluitbegrip uit te gaan. Onder omstandigheden moeten ook mondelinge beslissingen en fictieve besluiten aangetast kunnen worden. Daarom is in het tweede lid bepaald dat ook niet-schriftelijke beslissingen van het gemeentebestuur onderworpen kunnen worden aan schorsing en vernietiging.”

5.36

Na de inwerkingtreding van de Aanpassingswet derde tranche Awb I is gebleken dat de Watw en de Gemw op een aantal punten onvoldoende zijn afgestemd op bepalingen van de Awb. Naar aanleiding daarvan zijn deze wetten gewijzigd ter verbetering van de afstemming op de Awb.92 In de memorie van toelichting bij die wijzigingswet geeft de regering te kennen dat de vernietigingsbepalingen in de Watw en de Gemw uitgaan van hetzelfde besluitbegrip als de Awb. Daarom laat de wijzigingswet die bepalingen ongemoeid. Ik citeer nogmaals:93

“Sinds de aanpassing van de Gemeentewet aan de derde tranche hanteren de goedkeurings- en vernietigingsbepalingen in de Gemeentewet het Awb-besluitbegrip, terwijl in de overige artikelen wordt uitgegaan van een ruimer besluitbegrip. Met deze aanpassing wordt beoogd deze inconsistentie te beëindigen. Het begrip beslissing wordt gehanteerd indien meer wordt bedoeld dan alleen besluiten in de zin van de Awb.”

5.37

Deze opmerkingen lijken dan toch weer wel te impliceren, ervan uitgaande dat het vaststellen van de begroting van een waterschap of gemeente een besluit als bedoeld in art. 156(1) Watw en art. 268(1) Gemw is, dat het vaststellen van de begroting een besluit als bedoeld in art. 1:3(1) Awb is. Hoe dan ook, het blijft impliciet en het brengt mij daarom niet (veel) verder. Het is (mij) niet geheel duidelijk of het vaststellen van de begroting is aan te merken als een besluit als bedoeld in art. 1:3(1) Awb doordat het vatbaar is voor vernietiging door de toezichthouder die wettelijk bevoegd is een besluit van het lichaam te vernietigen. Het is (mij) evenmin geheel duidelijk hoe het toezicht, dat ziet op zo’n besluit, zich verhoudt tot de opvatting van de Afdeling, waarin het vaststellen van de begroting juist niet zo’n besluit is.

Hoe dan ook: in elk geval geen besluit van algemene strekking

5.38

Ik keer terug naar de hoofdvraag in dit onderdeel 5, namelijk of het vaststellen van een begroting een besluit van algemene strekking is, waarbij bekendmaking moet geschieden op de wijze die art. 5 of art. 6 Bw voorschrijft. Of het vaststellen van een begroting een besluit is, is gelet op het voorgaande niet duidelijk. Het antwoord op de hoofdvraag is niettemin wel duidelijk: het vaststellen van een begroting is in elk geval niet een besluit van algemene strekking. In de opvatting van de Afdeling is deze handeling niet aan te merken als zo’n besluit, alleen al omdat zij niet een besluit als bedoeld in art. 1:3(1) Awb is. Die handeling is in de opvatting van het College weliswaar een besluit maar zij is ook dan niet aan te merken als een besluit van algemene strekking omdat – althans, zo versta ik het College – het besluit is gericht tot één belanghebbende. Dit is degene die met het vaststellen van de begroting wordt gemachtigd om tot de begrote bedragen uitgaven te doen, namelijk het bestuur. Anders gezegd, de begroting doet niet meer maar ook niet minder dan het bestuur autoriseren. Daartoe is het rechtsgevolg van de begroting beperkt. Het zou anders kunnen zijn in het geval dat het vaststellen van de begroting in wezen neerkomt op het weigeren van het verlenen van een subsidie of het vaststellen van een subsidieplafond. Zowel de Afdeling als het College onderkent deze uitzondering. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze uitzondering speelt bij de begrotingen die aan de orde zijn in de onderhavige zaken. En overigens: als de uitzondering wel aan de orde is, hoeft dat nog niet zonder meer te betekenen dat het vaststellen van de begroting een besluit van algemene strekking is.

6 Verplichte openbaarmaking via een andere wet dan de Awb?

7 Feitelijke openbaarmaking?