Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2023, ECLI:NL:PHR:2023:197, 22/02795
Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2023, ECLI:NL:PHR:2023:197, 22/02795
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 2023
- Datum publicatie
- 3 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:197
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:390
- Zaaknummer
- 22/02795
Inhoudsindicatie
Art. 13 en 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 (Basisverordening); art. 14(8) en 16 Verordening (EG) nr. 987/2009 (Toepassingsverordening); art. 53 AOW. Beperkte beoordelingsbevoegdheid Hoge Raad van CRvB-uitspraken. Uitleg begrip ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden verrichten’; welke omstandigheden mogen worden meegewogen? Prejudiciële vragen aan HvJ?
Deze zaak gaat over de verzekeringsplicht van belanghebbende in de periode 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016. In die periode woont belanghebbende in Nederland, is hij in loondienst van een Liechtensteinse vennootschap, werkt hij in dat kader op een binnenvaartschip dat in Nederland is geregistreerd en waarvan de exploitant en eigenaar een scheepvaartbedrijf is dat in Nederland is gevestigd en geregistreerd, en verricht hij zijn werkzaamheden in verschillende EU-lidstaten. De CRvB oordeelt dat de Svb terecht het besluit handhaaft waarbij voorlopig is vastgesteld dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
A-G Pauwels gaat eerst in op de vraag in hoeverre de Hoge Raad de middelen mag beoordelen gelet op zijn beperkte beoordelingsbevoegdheid, nu de bestreden oordelen niet de nationale regelgeving over de verzekeringsplicht, maar de Basisverordening en de Toepassingsverordening betreffen. Het criterium is te vinden in HR BNB 2014/92. De A-G beargumenteert dat de beoordelingsbevoegdheid niet zonder meer in abstracto kan worden bepaald aan de hand van alleen de Unierechtelijke bepaling, maar dat ook relevant is wat volgens de cassatieklacht de betekenis is van die bepaling. Een en ander betekent dat alleen het eerste cassatiemiddel inhoudelijk beoordeeld kan worden. Het tweede cassatiemiddel kan dat niet omdat het betrekking heeft op art. 16 Basisverordening (HR BNB 2021/134); ook de klacht over het evenredigheidsbeginsel valt buiten de beoordelingsbevoegdheid. Het derde middel betreffende procedureregels in de Toepassingsverordening kan evenmin inhoudelijk beoordeeld worden. Het enkele feit dat een procedureregel betrekking heeft op de toepassing van de aanwijsregels, brengt nog niet mee dat een klacht over zo’n procedureregel binnen de beperkte beoordelingsbevoegdheid valt. De inhoud van de klacht leidt daar evenmin toe.
Het eerste middel betreft het oordeel van de CRvB over de toepassing van art. 14(8) Toepassingsverordening. De CRvB heeft vastgesteld dat belanghebbende 22% van zijn arbeidstijd werkzaamheden in Nederland verricht. Dit aandeel van minder dan 25% van de arbeidstijd geldt op grond van art. 14(8) Toepassingsverordening als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in Nederland wordt verricht. De CRvB oordeelt dat belanghebbende niettemin wel een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in Nederland, waarbij de CRvB in aanmerking neemt dat (i) het schip in 2013 ook 22% en in 2014 24% in Nederland heeft gevaren, (ii) belanghebbende woont in Nederland, (iii) het schip in Nederland is geregistreerd en (iv) de eigenaar en de exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
De A-G beargumenteert dat hoewel het oordeel van de CRvB een waardering van de omstandigheden van het geval betreft en de Hoge Raad een beperkte beoordelingsbevoegdheid heeft, de Hoge Raad zou moeten toetsen of de CRvB de relevante omstandigheden bij zijn oordeel heeft betrokken. De A-G onderzoekt wat relevante omstandigheden zouden kunnen zijn, naast de indicatieve criteria ‘arbeidstijd en/of bezoldiging’, voor de algemene beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht. De A-G heeft daarvoor in diverse (rechts)bronnen weinig aanknopingspunten kunnen vinden. Gelet op wat beoordeeld moet worden, zou het volgens de A-G moeten gaan om omstandigheden (a) die direct verband houden met het verrichten van werkzaamheden, (b) die geschikt zijn om een aanwijzing te geven waar de werkzaamheden worden verricht, en (c) die geschikt zijn om daaraan kwantitatieve conclusies te verbinden in termen van relatieve werkzaamheidaanwezigheid in een lidstaat. Uitgaande daarvan, meent de A-G dat de CRvB de omstandigheden (i)-(iv) ten onrechte heeft meegewogen. Aangezien het echter gaat om een met de toepassing verweven uitleg van art. 14(8) Toepassingsverordening, geeft de A-G de Hoge Raad in overweging om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02795
Datum 17 februari 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Algemene ouderdomswet (AOW)
Nr. CRvB 21/1573 AOW
Nr. Rechtbank 20/1377
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X]
tegen
De Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
1 Overzicht van de zaak en de conclusie
Deze zaak gaat over de verzekeringsplicht van belanghebbende in de periode 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016. De vraag is van welk land de socialezekerheidswetgeving op grond van Unierecht is aangewezen voor die periode. In die periode woont belanghebbende in Nederland, is hij – zo begrijp ik – in loondienst van een in Liechtenstein gevestigde vennootschap, werkt hij in dat kader op een binnenvaartschip dat in Nederland is geregistreerd en waarvan de exploitant en eigenaar een scheepvaartbedrijf is dat in Nederland is gevestigd en geregistreerd, en verricht hij zijn werkzaamheden in verschillende EU-lidstaten.
De Svb stelt bij besluit voorlopig vast dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en geeft tevens een A1-verklaring af. Volgens de Svb verricht belanghebbende in zijn woonstaat ‘een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden’, waardoor op grond van art. 13(1) Basisverordening de wetgeving van Nederland van toepassing is. De CRvB oordeelt dat de Svb dit besluit terecht heeft gehandhaafd.
De voorafgaande vraag is in hoeverre de Hoge Raad de oordelen van de CRvB die in cassatie worden bestreden mag toetsen, gelet op de beperkte beoordelingsbevoegdheid van de Hoge Raad in CRvB-zaken. De oordelen betreffen namelijk niet direct de in de cassatiebepalingen genoemde nationale regelgeving over de verzekeringsplicht, maar de Basisverordening en de Toepassingsverordening.
Ik constateer dat uit jurisprudentie volgt dat voor zo’n geval het criterium voor de beoordelingsbevoegdheid van de Hoge Raad is of sprake is van klachten over een verkeerde toepassing van bepalingen van internationaal of supranationaal recht, als gevolg waarvan aan het bepaalde in de nationale regelgeving over de verzekeringsplicht een ruimere dan wel beperktere werking wordt gegeven (4.10). Ik meen dat de beoordelingsbevoegdheid niet zonder meer in abstracto kan worden bepaald aan de hand van alleen de bepaling van internationaal of supranationaal recht waarop de cassatieklacht betrekking heeft. Bij de beantwoording kan ook moeten worden betrokken wat in concreto de cassatieklacht is, met name wat volgens de cassatieklacht de betekenis is van de desbetreffende bepaling (4.13).
Toegepast op de drie cassatiemiddelen betekent dit dat alleen het eerste cassatiemiddel inhoudelijk beoordeeld kan worden. Het tweede cassatiemiddel betreffende art. 16 Basisverordening kan niet inhoudelijk beoordeeld worden. Gelet op het arrest HR BNB 2021/134 en de strekking van het middel, valt toetsing van de oordelen van de CRvB over dat artikel buiten de beperkte beoordelingsbevoegdheid (4.16). Dat geldt ook voor toetsing van het oordeel over het evenredigheidsbeginsel (4.17). Het derde cassatiemiddel klaagt erover dat de CRvB bepaalde procedureregels in de Toepassingsverordening verkeerd toepast door te oordelen dat het Unierecht geen gevolgen verbindt aan het verzuim om onverwijld te beslissen. Ik meen dat het enkele feit dat een procedureregel betrekking heeft op de toepassing van de aanwijsregels, nog niet meebrengt dat de toetsing van een oordeel van de CRvB over zo’n procedureregel ook binnen de beperkte beoordelingsbevoegdheid valt (4.22). Ter zake van de klacht over verkeerde toepassing van een procedureregel zal daarom zelfstandig moeten worden getoetst of aan het in 1.4 vermelde criterium is voldaan. In het oordeel van de CRvB ligt besloten het oordeel dat het desbetreffende verzuim de werking van de aanwijsregels niet wijzigt. De beoordeling van een klacht over dat oordeel zou binnen de beperkte beoordelingsbevoegdheid vallen, maar dat oordeel is niet bestreden. Nu belanghebbendes klacht inhoudt dat het verzuim gevolgen zou moeten hebben met toepassing van art. 16 Basisverordening, valt beoordeling van die klacht buiten de beperkte beoordelingsbevoegdheid gelet op het arrest HR BNB 2021/134 (4.23).
Het eerste cassatiemiddel betreft het oordeel van de CRvB over de toepassing van art. 14(8) Toepassingsverordening. Dit artikel geeft een invulling van wat een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst in een lidstaat worden verricht’ betekent voor toepassing van art. 13(1) Basisverordening.
Ik begrijp de uitspraak zo dat de CRvB als uitgangpunt neemt dat belanghebbende 22% van zijn arbeidstijd werkzaamheden in Nederland verricht. Dat is gebaseerd op een beoordeling van wat partijen over en weer hebben aangedragen. Het eerste middel faalt voor zover het gericht is tegen die beoordeling, omdat toetsing van een bewijsoordeel niet valt binnen de beperkte beoordelingsbevoegdheid (5.32).
Het aandeel van minder dan 25% van de arbeidstijd geldt op grond van art. 14(8) Toepassingsverordening als indicatie dat belanghebbende een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in Nederland verricht. De CRvB oordeelt dat gelet op andere omstandigheden belanghebbende niettemin wel een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in Nederland.
Het middel voert in wezen aan dat de CRvB irrelevante omstandigheden relevant heeft geacht en door belanghebbende aangevoerde, wel relevante omstandigheden heeft genegeerd. Niettegenstaande (a) dat het oordeel van de CRvB een waardering van de omstandigheden van het geval betreft en (b) de beperkte beoordelingsbevoegdheid van de Hoge Raad, meen ik dat de Hoge Raad zou moeten toetsen of de CRvB de relevante omstandigheden bij zijn oordeel heeft betrokken (5.39-5.40).
Ik heb in deze conclusie onderzocht wat relevante omstandigheden zouden kunnen zijn, naast de indicatieve criteria ‘arbeidstijd en/of bezoldiging’, voor de algemene beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht. Ik heb daarvoor in de diverse (rechts)bronnen weinig aanknopingspunten gevonden (5.5-5.30), afgezien van het kader van de CRvB, dat hier juist (op onderdelen) ter discussie staat.
Gelet op wat beoordeeld moet worden – namelijk of een kwantitatief substantieel deel van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht –, moet het naar mij voorkomt gaan om omstandigheden (a) die direct verband houden met het verrichten van werkzaamheden, (b) die geschikt zijn om een aanwijzing te geven waar de werkzaamheden worden verricht, en (c) die geschikt zijn om daaraan kwantitatieve conclusies te verbinden in termen van relatieve werkzaamheidaanwezigheid in een lidstaat (5.42).
De CRvB heeft in dit geval in aanmerking genomen: (i) het schip heeft in 2013 ook 22% en in 2014 24% in Nederland gevaren, (ii) belanghebbende woont in Nederland, (iii) het schip is in Nederland geregistreerd en (iv) de eigenaar en de exploitant van het schip zijn in Nederland gevestigd. Ik meen dat het middel terecht erover klaagt dat de CRvB omstandigheid (i) meeweegt (5.45). Uitgaande van wat in 1.11 staat, meen ik voorshands dat het middel ook terecht erover klaagt dat de CRvB omstandigheden (ii), (iii), en (iv) meeweegt (zie 5.46-5.47).
Aangezien hierbij echter een met de toepassing verweven uitleg van art. 14(8) Toepassingsverordening aan de orde is, geef ik de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen aan het HvJ voor te leggen (zie 5.49-5.51).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende werkt van 4 februari 2016 tot en met 31 december 20161 (de betrokken periode) op een binnenvaartschip (hierna: het schip). Het schip is in Nederland geregistreerd en is in eigendom van een in Nederland gevestigd en geregistreerd scheepvaartbedrijf, dat het schip ook exploiteert. Belanghebbende staat in de betrokken periode op de loonlijst van [A] GmbH te Liechtenstein (de Liechtensteinse vennootschap). Belanghebbende woont in deze periode in Nederland en werkt in verschillende lidstaten van de Europese Unie, te weten België, Duitsland en Nederland.
Het voor Liechtenstein bevoegde orgaan verzoekt de Svb in een brief van 25 juli 2017 de toepasselijke socialezekerheidswetgeving over de betrokken periode (voorlopig) vast te stellen. Bij besluit van 8 november 2019 stelt de Svb voorlopig vast dat op belanghebbende over die periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is (de voorlopige vaststelling). Ook geeft de Svb een A1verklaring over deze periode af. De Svb stelt de betrokken lidstaten op de hoogte van dit besluit en de A1-verklaring.
Bij uitspraak op bezwaar handhaaft de Svb de voorlopige vaststelling.
De rechtbank Midden-Nederland2 verklaart het daartegen ingestelde beroep ongegrond.
Centrale Raad van Beroep (CRvB)
De CRvB3 stelt allereerst vast dat het Liechtensteinse orgaan bezwaar heeft gemaakt – op grond van de Toepassingsverordening4 – tegen de voorlopige vaststelling en dat dit bezwaar nog loopt. Voor de duur van het meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan moet op grond van art. 6(1) Toepassingsverordening op belanghebbende de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing worden verklaard, en zou de Svb het bezwaar van belanghebbende reeds hierom ongegrond moeten achten. Als de Svb echter het standpunt van belanghebbende zou onderschrijven dat de Svb ten onrechte de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing heeft verklaard, dan zou van het bedoelde meningsverschil niet langer sprake zijn. Daarom wordt toegekomen aan een beoordeling van de voorlopige vaststelling, aldus nog steeds de CRvB (rov. 4.2-4.3).5
De CRvB oordeelt dat de Svb de voorlopige vaststelling terecht heeft gehandhaafd, en bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank.
De CRvB overweegt daartoe in de kern als volgt:
- In rov. 4.4 - 4.6 zet de CRvB zijn voor deze zaak relevante jurisprudentie uiteen voor de beoordeling of belanghebbende in Nederland ‘een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht’ in de zin van art. 13(1) Basisverordening6;
- In rov. 4.7 oordeelt de CRvB dat de Svb mocht uitgaan van zijn eigen berekening van de door belanghebbende in Nederland gewerkte tijd. Deze berekening is gebaseerd op het vaartuigenboek van het schip en komt uit op 22%. De CRvB volgt belanghebbende niet in zijn berekening op basis van een door hem bijgehouden Excel-bestand.
- In rov. 4.8 - 4.9 oordeelt de CRvB dat hoewel belanghebbende (dus) minder dan – het in art. 14(8) Toepassingsverordening genoemde percentage van – 25% van zijn werkzaamheden in Nederland verricht, de Svb op toereikende gronden heeft aangenomen dat belanghebbende ‘een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht’ in Nederland in de betrokken periode. De CRvB overweegt daarbij dat de Svb heeft mogen meewegen (i) dat het schip in 2013 22% en in 2014 24% in Nederland heeft gevaren,7 (ii) dat belanghebbende in Nederland woont, (iii) dat het schip in Nederland is geregistreerd, en (iv) dat de eigenaar en exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
- In rov. 4.10 komt de CRvB tot het oordeel dat de voorlopige vaststelling terecht is gehandhaafd bij de uitspraak op bezwaar, zij het dat daaraan niet expliciet art. 6 Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd.
Vervolgens behandelt de CRvB enige klachten van belanghebbende die niet tot een ander oordeel (kunnen) leiden:
- In rov. 4.11 gaat het om de volgens CRvB terechte klacht dat de Svb de Unierechtelijke procedurevoorschriften niet op toereikende wijze in acht heeft genomen. De CRvB overweegt onder meer dat het Unierecht geen rechtsgevolgen verbindt aan het verzuim van een bevoegd orgaan om onverwijld te beslissen.
- In rov. 4.12 oordeelt de CRvB dat het verzoek van belanghebbende om toepassing van art. 73 Toepassingsverordening en art. 16 Basisverordening de grenzen van het geding te buiten gaat. De CRvB volgt belanghebbende verder niet in zijn standpunt dat de Svb afwijking van conflictregels op individuele basis moet overwegen.
- In rov. 4.13 verwerpt de CRvB het beroep op het evenredigheidsbeginsel.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Raad van bestuur van de Svb (hierna: de Rvb-Svb) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Rvb-Svb heeft gemeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Belanghebbende stelt drie cassatiemiddelen voor:
- Het eerste middel bestrijdt rov. 4.9, met dien verstande dat de toelichting (onderdelen 915) ook het oordeel van de CRvB in rov. 4.7 bestrijdt. De kern van het eerste middel is te vinden in onderdeel 16 van de toelichting. Belanghebbende voert in wezen aan dat de CRvB irrelevante omstandigheden relevant acht en door belanghebbende aangevoerde, wel relevante omstandigheden negeert. De CRvB neemt aldus op ontoereikende gronden aan dat belanghebbende ‘een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht’ in Nederland, en geeft daarmee een verkeerde toepassing aan art. 13 Basisverordening en art. 14 Toepassingsverordening.
- Het tweede middel richt zich tegen rov. 4.12 met het betoog dat de CRvB daarin een verkeerde toepassing geeft aan art. 16 Basisverordening. Onderdelen 2325 van de toelichting bij dat middel bestrijden (ook) oordelen in rov. 4.13.
- Het derde middel komt op tegen rov. 4.11. Volgens het middel heeft de CRvB de Toepassingsverordening, met name de art. 6, 16 en 73(2) daarvan, verkeerd toegepast door te oordelen dat het Unierecht geen gevolgen verbindt aan het verzuim om onverwijld te beslissen op een aanvraag voorlopige vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving .