Home

Hoge Raad, 15-03-2024, ECLI:NL:HR:2024:390, 22/02795

Hoge Raad, 15-03-2024, ECLI:NL:HR:2024:390, 22/02795

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 maart 2024
Datum publicatie
15 maart 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:390
Formele relaties
Zaaknummer
22/02795

Inhoudsindicatie

Art. 13, lid 1, Verordening (EG) 883/2004; art. 14, lid 8, Verordening (EG) 987/2009; relevante omstandigheden en tijdvak bij beoordeling of substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de woonstaat is verricht; prejudiciële vragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/02795

Datum 15 maart 2024

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 mei 2022, nr. 21/1573 AOW1, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 20/1377) betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank inzake de voorlopige vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 17 februari 2023 geconcludeerd tot schorsing van het geding en tot het op de voet van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorleggen van prejudiciële vragen.2 De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende woonde in 2016 in Nederland. Van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 was hij werkzaam op een binnenvaartschip dat in Nederland is geregistreerd (hierna: het schip). Een in Nederland geregistreerd en gevestigd scheepvaartbedrijf is eigenaar en exploitant van het schip. Belanghebbende stond in deze periode op de loonlijst van een werkgever in Liechtenstein. Hij verrichtte toen werkzaamheden in België, Duitsland en Nederland. Het schip heeft in het jaar 2016 volgens het vaartijdenboek ongeveer 22 procent van de tijd in Nederland gevaren.

2.2

Uit het vaartijdenboek blijkt dat het schip in de jaren 2013 en 2014 gedurende 22 respectievelijk 24 procent van de tijd in Nederland heeft gevaren. In die jaren was belanghebbende nog niet werkzaam voor deze werkgever en ook nog niet werkzaam op het schip.

2.3

Het voor Liechtenstein bevoegde orgaan heeft de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) per brief van 25 juli 2017 verzocht de op belanghebbende toepasselijke socialezekerheidswetgeving over de hiervoor in 2.1 genoemde periode voorlopig vast te stellen. Daarbij verwees het Liechtensteinse orgaan naar artikel 6 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Toepassingsverordening).

2.4

Bij besluit van 8 november 2019 heeft de SVB voorlopig vastgesteld dat op belanghebbende gedurende de hiervoor in 2.1 genoemde periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en heeft zij een A1-verklaring met betrekking tot deze periode afgegeven.

2.5

Bij besluit van 6 maart 2020 heeft de SVB het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 8 november 2019 ongegrond verklaard. De SVB is daarbij ervan uitgegaan dat belanghebbende in de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht in de zin van artikel 13, lid 1, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Basisverordening). De SVB heeft daartoe in aanmerking genomen dat uit het vaartijdenboek blijkt dat het schip in het jaar 2016 ongeveer 22 procent van de tijd in Nederland heeft gevaren, in 2013 ook 22 procent en in 2014 24 procent. Hierbij heeft de SVB tevens betrokken dat belanghebbende in Nederland woont, dat het schip in Nederland is geregistreerd, en dat de eigenaar en de exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.

3 Procedure voor de Centrale Raad

3.1.1

Voor de Centrale Raad was in geschil of de SVB terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard over de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016. Daarbij is de Centrale Raad kennelijk – en in cassatie onbestreden – ervan uitgegaan dat belanghebbende in die periode in loondienst werkzaam was bij de hiervoor in 2.1 vermelde Liechtensteinse werkgever. Aangezien belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst uitoefende in verschillende lidstaten van de Europese Unie, waaronder zijn woonstaat Nederland, ging het geschil meer in het bijzonder over de vraag of hij in de genoemde periode een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in loondienst in zijn woonstaat Nederland verrichtte in de zin van artikel 13, lid 1, van de Basisverordening. In dat geval zou op grond van die bepaling de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing zijn.

3.1.2

De Centrale Raad heeft de hiervoor in 3.1.1 bedoelde vraag bevestigend beantwoord en heeft daartoe het volgende overwogen.

3.2.1

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij gedurende deze periode minder dan 22 procent van de tijd in Nederland heeft gewerkt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij met een door hem bijgehouden Excel-bestand voldoende gegevens heeft aangeleverd om tot een individuele vaststelling van de arbeidstijd te komen. Op grond van die vaststelling heeft belanghebbende 18,5 procent van zijn arbeidstijd in Nederland gewerkt tijdens de in geding zijnde periode.

3.2.2

De Centrale Raad volgt belanghebbende hierin niet. Zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, heeft hij zelf dagelijks de gegevens ingevuld in dit bestand en bestond hierop geen enkele controle. Op basis van dit bestand is volgens de Centrale Raad dan ook niet objectief vast te stellen of van substantieel werken in Nederland sprake was. Het overgelegde Excel-bestand is niet gelijk te stellen met het vaartijdenboek. Daarbij komt dat de werkgever in Liechtenstein zelf ook een berekening heeft gemaakt van de individuele vaartijden van belanghebbende in Nederland, die uitkomt op een arbeidstijd van 22,89 procent. De Centrale Raad is dan ook van oordeel dat de SVB heeft mogen uitgaan van zijn eigen berekening op basis van het vaartijdenboek, die uitkomt op een arbeidstijd in Nederland van 22 procent.

3.3

Een werknemer die minder dan 25 procent in zijn woonstaat werkt, mag naar het oordeel van de Centrale Raad toch worden geacht een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden aldaar te verrichten, indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in een lidstaat, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn, aldus de Centrale Raad.

3.4

Naar het oordeel van de Centrale Raad heeft de SVB in het bestreden besluit op toereikende gronden aangenomen dat belanghebbende een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Hierbij heeft de SVB volgens de Centrale Raad mogen betrekken dat het schip waarop belanghebbende werkte in 2013 ook 22 procent en in 2014 24 procent in Nederland heeft gevaren. Ook heeft de SVB hierbij naar het oordeel van de Centrale Raad mogen meewegen dat belanghebbende in Nederland woont, het schip in Nederland is geregistreerd en de eigenaar en de exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.

3.5

Op belanghebbende is dan ook terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voorlopig van toepassing verklaard, aldus de Centrale Raad.

3.6

Hoewel de SVB naar het oordeel van de Centrale Raad de Unierechtelijke procedurevoorschriften niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen door de toepasselijke wetgeving niet onverwijld voorlopig vast te stellen, verbindt het Unierecht volgens de Centrale Raad geen rechtsgevolgen aan dit verzuim. Op de SVB bleef dan ook de verplichting rusten om de toepasselijke wetgeving vast te stellen in overeenstemming met de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening.

3.7

Het bestreden besluit betreft naar het oordeel van de Centrale Raad noch de (analoge) toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening, noch het sluiten van een bijzondere overeenkomst onder toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. Het verzoek van belanghebbende om toepassing van deze bepalingen gaat daarom de grenzen van dit geding te buiten, aldus de Centrale Raad.

4 Beoordeling van de middelen

5 Beslissing