Home

Rechtbank Amsterdam, 02-08-2011, BR5758, AWB 11-1512 WBP

Rechtbank Amsterdam, 02-08-2011, BR5758, AWB 11-1512 WBP

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
2 augustus 2011
Datum publicatie
24 augustus 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5758
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11-1512 WBP

Inhoudsindicatie

Verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, heeft als verwerker van persoonsgegevens geweigerd om de vastgelegde datum met betrekking tot een verblijfsdocument te wijzigen omdat deze datum volgens hem niet onjuist is. In de geregistreerde gegevens moet volgens verweerder worden gelezen dat met ingangsdatum alleen is bedoeld de datum van afgifte van het document en niet de ingangsdatum van het verblijfsrecht op grond van de Richtlijn 2004/38/EG. Nu hetgeen verweerder beoogd heeft te registreren niet is wat daadwerkelijk is vastgelegd, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden om dit gegeven aan te passen en vast te leggen op een manier waardoor er geen verschil meer is tussen het geregistreerde gegeven en hetgeen met de registratie van dit gegeven is beoogd. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/1512 WBP

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],

wonende te [woonplaats],

eiseres,

gemachtigde mr. T.P.A. Weterings,

en

de minister voor Immigratie en Asiel,

verweerder,

gemachtigde mr. I. Boon.

Procesverloop

Bij brief van 22 oktober 2010 heeft verweerder geweigerd om de persoonsgegevens van eiseres aan te passen, zoals door eiseres was verzocht bij brief van 13 mei 2010, aangevuld bij brief van 28 mei 2010.

Bij besluit van 8 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze weigering tot wijziging ongegrond verklaard en tevens geweigerd om (de hoogte van) een dwangsom vast te stellen.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende.

1.1. Het geschil ziet op een verzoek op grond van artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) aan verweerder om aanpassing van de persoonsgegevens van eiseres die bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) worden verwerkt.

1.2. Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2010 meegedeeld geen aanleiding te zien om de registreerde gegevens aan te passen. Ondanks het ontbreken van een bezwaarclausule in deze brief heeft eiseres op 19 november 2010, derhalve tijdig, daartegen bezwaar gemaakt. In het besluit van 8 februari 2011, waarin verweerder heeft overwogen geen aanleiding te zien om een (andere) ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiseres op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn) vast te stellen, heeft verweerder tevens zijn beslissing om de persoonsgegevens van eiseres niet aan te passen gehandhaafd. Dit is, zo is door partijen ook niet betwist, aan te merken als een beslissing op het bezwaar tegen de weigering om het verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp in te willigen. Voor die (deel)beslissing geldt niet de in het besluit vermelde beroepsinstantie en beroepstermijn van vier weken. Nu eiseres op 21 maart 2011, derhalve binnen zes weken tegen dit onderdeel van het besluit beroep heeft ingesteld bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin eiseres haar woonplaats heeft, kan zij op grond van artikel 45 van de Wbp in samenhang met artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beroep worden ontvangen.

2. Standpunten van partijen

2.1. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 14 september 2007 een verblijfsdocument verstrekt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en bepaald dat het verblijfsdocument wordt verleend met ingang van 26 juni 2007. Die datum betreft

– anders dan eiseres stelt – niet de ingangsdatum van het verblijfsrecht en is daarom ook niet onjuist geregistreerd. Verweerder is, zo blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 februari 2011 (LJN BP5947) ook niet bevoegd om de ingangsdatum van het verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn vast te stellen. De onderhavige procedure leent zich niet voor een inhoudelijke beoordeling van de verblijfsaanspraken, aldus verweerder.

2.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van het verblijfsdocument onjuist is, omdat zij eerder al rechten kon ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Het standpunt van verweerder dat hij niet bevoegd is om de ingangsdatum van het verblijfsrecht vast te stellen acht eiseres onbegrijpelijk. Uit het feit dat verweerder dit wel kan en mag in het kader van een procedure ten behoeve van een behoud van het verblijfsrecht dan wel ter verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht, blijkt immers dat verweerder die bevoegdheid wel heeft. De stelling van verweerder dat hij de ingangsdatum van het verblijfsrecht niet registreert is volgens eiseres feitelijk onjuist. Verweerder handelt bij het bepalen van de ingangsdatum ook willekeurig nu hij soms de datum van aanvraag en in andere gevallen de datum van het besluit of een andere datum als ingangsdatum voor het verblijfsdocument gebruikt. De registratie van de IND dient als basisregistratie voor de verblijfsrechtelijke status van vreemdelingen en wordt al dan niet via codes aan andere overheidsinstanties doorgegeven. Eiseres heeft er dan ook belang bij dat ook haar verblijfsrechtelijke status zo spoedig mogelijk op juiste wijze geregistreerd wordt.

3. Beoordeling

3.1. De rechtbank stelt voorop dat de door eiseres gestelde verblijfsaanspraken niet in de onderhavige procedure aan de orde kunnen komen. Verweerder treedt immers in dit geding op als feitelijke verwerker van persoonsgegevens en niet uit hoofde van zijn (vermeende) bevoegdheden op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vragen of verweerder al dan niet bevoegd is om de ingangsdatum van het verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn vast te stellen en op welk moment hij daartoe gehouden is, behoeven derhalve hier geen bespreking.

3.2. De rechtbank overweegt voorts dat de door verweerder geregistreerde ingangsdatum van het verblijfsdocument een persoonsgegeven betreft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp. Verweerder heeft dit ter zitting ook bevestigd.

3.3. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat met de geregistreerde datum enkel is beoogd de ingangsdatum van het verblijfsdocument vast te leggen. Het ziet immers niet op de ingangsdatum van het verblijfsrecht, maar enkel op de afgifte van het verblijfsdocument en daaraan moeten geen andere gevolgen worden verbonden. Verweerder heeft evenwel desgevraagd ook erkend dat de datum zoals deze thans bij personen met verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn geregistreerd staat in bepaalde gevallen wel tot andere gevolgen leidt dan door verweerder is beoogd, bijvoorbeeld wanneer de gegevens worden gebruikt door andere (overheids)instanties. Ook heeft verweerder aangegeven dat in de geregistreerde gegevens moet worden gelezen dat met ingangsdatum alleen is bedoeld de datum van afgifte van het document.

3.4. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van onjuiste registratie van een persoonsgegeven. Immers, hetgeen verweerder beoogd heeft te registreren, is niet wat daadwerkelijk is vastgelegd. Reeds daarom is verweerder gehouden om dit gegeven aan te passen en vast te leggen op een manier waardoor er geen verschil meer is tussen het geregistreerde gegeven en hetgeen met de registratie van dit gegeven is beoogd. Dat kan in dit geval bijvoorbeeld door het gegeven te herformuleren tot ‘aanvraagdatum toetsing EU-verblijfsrecht’ of ‘datum afgifte EU-verblijfsdocument’. Anders dan verweerder heeft getracht te betogen, doet de omstandigheid dat niet is gebleken dat eiseres ten tijde van haar verzoek dan wel ten tijde van het bestreden besluit een (financieel) nadeel van de onjuiste registratie heeft ondervonden, niet af aan haar belang om een onjuist persoonsgegeven gecorrigeerd te krijgen. Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu er meerdere mogelijkheden zijn waarop het persoonsgegeven (de betekenis van de datum in samenhang met de naam van eiseres) kan worden geregistreerd en het aan verweerder zelf is om te bepalen hoe hij dit invult.

4. Hoorplicht

4.1. Ten aanzien van de beroepsgrond dat eiseres ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, overweegt de rechtbank het volgende. Nu van kennelijke ongegrondheid geen sprake was, heeft verweerder niet kunnen afzien van het horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Anders dan eiseres heeft gesteld was de aanleiding om te horen echter niet gelegen in het verkrijgen van nadere informatie omtrent het samenwonen van eiseres, maar in de wijze van registratie van de ingangsdatum van haar verblijfsdocument.

5. Beoordeling van het verzoek om het verbeuren van een dwangsom vast te stellen

5.1. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet (ATW) is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

In het tweede lid van voornoemd artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

5.2. In het bestreden besluit heeft verweerder geen dwangsom vastgesteld en daartoe overwogen dat de vastgelegde gegevens volgens verweerder geen feitelijke onjuistheden bevatten.

5.3. De rechtbank begrijpt deze overweging als een toepassing van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, waarnaar verweerder ter zitting ook (subsidiair) heeft verwezen. Gelet op het in rechtsoverweging 3.4 weergegeven oordeel was de aanvraag niet kennelijk ongegrond, en faalt het beroep van verweerder op deze bepaling.

5.4. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting evenwel primair betoogd dat het schrijven van de gemachtigde van eiseres van 18 juni 2011 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Het feit dat een ingebrekestelling vormvrij is betekent volgens verweerder uitsluitend dat de term ingebrekestelling niet hoeft te worden vermeld. Wel moet duidelijk worden aangegeven dat de wettelijke beslistermijn is verstreken en dat verweerder in verzuim is. De rechtbank volgt verweerder niet in dat standpunt. In de brief van 18 juni 2011 heeft de gemachtigde van verweerder eraan herinnerd dat de brief van 13 mei 2011, aangevuld bij brief van 28 mei 2011 moest worden aangemerkt als een verzoek om wijziging van geregistreerde gegevens in de zin van artikel 35 van de Wbp (de rechtbank begrijpt artikel 36 van de Wbp). Daarbij is tevens aangegeven dat nog geen reactie op het verzoek is ontvangen en verzocht om binnen twee weken alsnog op het verzoek te reageren. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk aangegeven dat verweerder in gebreke was. Overigens merkt de rechtbank nog op dat uit het bestreden besluit ook blijkt dat verweerder heeft erkend dat sprake was van een verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp.

5.5. De rechtbank zal daarom alsnog de hoogte van de dwangsom vaststellen en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier blijkt dat verweerder de ingebrekestelling op

18 juni 2010 heeft ontvangen. De termijn van twee weken, zoals bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, heeft daarmee gelopen tot en met 2 juli 2010. Vanaf 3 juli 2010 is de volgende dwangsom verbeurd:

- de eerste 14 dagen (3 juli 2010 tot en met 17 juli 2010) € 20,00 per dag is € 280,00;

- de tweede 14 dagen (18 juli 2010 tot en met 31 juli 2010) € 30,00 per dag is € 420,00;

- de derde 14 dagen (1 augustus 2010 tot en met 15 augustus 2010) € 40,00 per dag is € 560,00.

De door verweerder verbeurde dwangsom beloopt daarmee in totaal € 1.260,00.

6. Conclusie en proceskosten

6.1. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 4:18, eerste lid, 7:2, eerste lid en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

6.2. De rechtbank zal verweerder voorts opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank zal verweerder tevens veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,

1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd om de persoonsgegevens van eiseres aan te passen;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal

€ 1.260,-- (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van

€ 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2011.

de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB