Rechtbank Amsterdam, 23-12-2011, BV1473, AWB 11-3734 WAO
Rechtbank Amsterdam, 23-12-2011, BV1473, AWB 11-3734 WAO
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 december 2011
- Datum publicatie
- 20 januari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2011:BV1473
- Zaaknummer
- AWB 11-3734 WAO
Inhoudsindicatie
Verzoek om vaststelling verbeurde dwangsom levert belang op bij beroep niet-tijdig beslissen als reëel besluit is genomen / schriftelijke herinnering aan opdracht rechtbank om binnen zes weken te beslissen is ingebrekestelling / buitenbehandelingstelling WAO-aanvraag vanwege onvoldoende gegevens
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3734 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Bouwman,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. J. Dijkstra.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2011 (AWB 10/3740 WAO) heeft deze rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 6 juli 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Op 1 augustus 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit I) en de rechtbank verzocht om vast te stellen dat verweerder een dwangsom is verschuldigd.
Bij besluit van besluit van 12 augustus 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Op 15 augustus 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 13 oktober 2011 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft op 12 januari 2010 verweerder verzocht om hem met ingang van 1981 een WAO-uitkering toe te kennen.
1.2. Bij brief van 26 januari 2010 heeft verweerder eiser verzocht om binnen een maand aanvullende gegevens over te leggen, te weten loongegevens over de periode van één jaar voor de eerste ziektedag.
1.3. In reactie daarop heeft eiser bij brief van 8 februari 2010 aan verweerder meegedeeld niet meer over loonstroken te beschikken. Eiser geeft daarbij aan dat hij in 1972 bij de Utrechtse Wegenbouw in een reparatieploeg in Amsterdam heeft gewerkt en uiteindelijk asfaltmenger is geworden bij de asfaltcentrale in Zeeburg. Rond 1980 heeft eiser rugklachten gekregen.
1.4. Bij brief van 4 maart 2010 heeft verweerder eiser verzocht om gegevens op te vragen bij de Gemeentelijke Sociale Dienst. Eiser ontvangt namelijk een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst. Verweerder geeft aan te doelen op eventuele medische gegevens van 1981 tot heden, andere relevante gegevens en eventuele loongegevens uit die periode. Verder wijst verweerder eiser erop dat er misschien bij de voormalige werkgever van eiser of bij de Belastingdienst nog stukken beschikbaar zijn, waaruit blijkt wat het inkomen van eiser is geweest.
1.5. Bij brief van 21 april 2010 heeft eiser een ontslagbrief van 6 februari 1981 overgelegd.
1.6. Bij het primaire besluit heeft verweerder de WAO-aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld. Verweerder overweegt daartoe dat hij het recht op uitkering van eiser niet kan vaststellen vanwege het ontbreken van de juiste gegevens. De benodigde gegevens zijn:
- de functie van eiser en de wijze waarop hij die functie heeft uitgeoefend;
- het aantal uren dat eiser in 1980 werkte;
- het loon dat hij met deze werkzaamheden heeft verdiend;
- de periodes dat eiser heeft gewerkt;
- medische gegevens met betrekking tot de uitval van eiser in 1981.
1.7. Bij het bezwaarschrift van 19 mei 2010 heeft eiser vervolgens een toelichting gegeven op de gegevens die verweerder volgens het primaire besluit nodig acht om de aanvraag te beoordelen. Hij geeft daarbij aan dat het voor hem niet mogelijk is om alle gegevens, zoals een arbeidsovereenkomst, over te leggen. Eiser heeft bij het bezwaarschrift een aantal schriftelijke stukken overgelegd.
1.8. Bij de beslissing op bezwaar van 6 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat de stukken die eiser in bezwaar heeft overgelegd niet voldoende zijn om het recht op uitkering vast te stellen.
1.9. In beroep tegen de beslissing op bezwaar van 6 juli 2010 heeft eiser schriftelijke stukken overgelegd.
1.10. Bij uitspraak van 25 februari 2011 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 6 juli 2010 gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord in bezwaar.
1.11. Tijdens de hoorzitting van 12 mei 2011 heeft eiser diverse documenten overgelegd.
1.12. Op 1 augustus 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar (het bestreden besluit I). Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de brieven van 9 april 2011 en 28 juni 2011 zijn aan te merken als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser verzoekt de rechtbank de dwangsom vast te stellen die verweerder, volgens hem, vanaf 9 april 2011 is verschuldigd.
1.13. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe, kort gezegd, dat de (medische) informatie die eiser heeft overgelegd onvoldoende is om de aanvraag in behandeling te nemen. Verweerder verwijst hiertoe tevens naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 augustus 2011.
1.14. Bij het verweerschrift van 15 augustus 2011 heeft verweerder erkend dat hij niet tijdig een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen. Verweerder is evenwel van oordeel dat de brieven van 9 april 2011 en 28 juni 2011 niet als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb zijn aan te merken. Nu verweerder binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep tegen het bestreden besluit I heeft beslist op het bezwaar, heeft eiser geen recht op vergoeding van een dwangsom.
1.15. Bij brief van 13 oktober 2011 heeft eiser, onder meer, bericht dat verweerder met het bestreden besluit II niet tegemoet is gekomen aan de beroepsgronden van eiser. Eiser handhaaft zijn standpunt dat hij sinds 1980 geheel arbeidsongeschikt is. Het bestreden besluit II is onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat eiser ten onrechte niet door een (bezwaar)verzekeringsarts is onderzocht. Verder blijft eiser op het standpunt dat verweerder een dwangsom verschuldigd is.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit I
2.1.1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.1.2. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
2.1.3. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
2.1.4. De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 augustus 2011 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. De rechtbank had de eerdere beslissing op bezwaar vernietigd bij uitspraak van 26 februari 2011 en verweerder opgedragen binnen zes weken na de dag van de verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De uitspraak is verzonden op 25 februari 2011, zodat de termijn waarbinnen verweerder het besluit diende te nemen eindigde op 9 april 2011. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser heeft genomen.
2.1.5. In geschil is of eiser verweerder in gebreke heeft gesteld. De rechtbank overweegt hiertoe dat de rechtbank verweerder bij uitspraak van 25 februari 2011 expliciet heeft opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Toen een beslissing op het bezwaar uitbleef, heeft eiser op 9 april 2011 een brief gestuurd, waarin hij verweerder eraan herinnert dat de rechtbank verweerder heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen en dat hij in dat verband om enige spoed verzoekt. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze brief heeft voldaan aan het vereiste van artikel 6:12, aanhef en onder b, van de Awb. Een uitdrukkelijke ingebrekestelling is hiervoor niet vereist. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 juni 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJ-nummer BT64425 en de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2010, LJN BM4185.
2.1.6. Op 12 augustus 2011 heeft verweerder alsnog het bestreden besluit II genomen. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vaststelling van het bedrag van de, volgens eiser, door verweerder verbeurde dwangsom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook (nog steeds) belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I. Nu de rechtbank van oordeel is dat eiser aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft voldaan, zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.1.7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft moeten maken. De rechtbank begroot die kosten forfaitair op een bedrag van € 109,25 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 437,-, wegingsfactor 0,25).
2.2. Ten aanzien van de dwangsom
2.2.1. In artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.2.2. Vaststaat dat de termijn voor het geven van de nieuwe beslissing op bezwaar eindigde op 9 april 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van eiser van 9 april 2011 als ingebrekestelling is aan te merken. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder die brief op 10 april 2011 heeft ontvangen. Verweerder is, op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 24 april 2011. Aangezien verweerder het bestreden besluit II op 12 augustus 2011 heeft genomen, wordt de verschuldigde dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb vastgesteld op € 1.260,- (14 x € 20,- per dag gedurende de periode van 24 april 2011 tot en met 7 mei 2011, 14 x € 30,- per dag gedurende de periode van 8 mei 2011 tot en met 21 mei 2011 en 14 x € 40,- per dag gedurende de periode van 22 mei 2011 tot en met 4 juni 2011).
2.3. Ten aanzien van het bestreden besluit II
2.3.1. Voordat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit I heeft verweerder het bestreden besluit II genomen. In artikel 6:20, derde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit volledig tegemoet komt aan de bezwaren. Zoals eiser bij brief van 13 oktober 2011 heeft betoogd, is verweerder in het bestreden besluit II niet volledig tegemoet gekomen aan zijn bezwaren. Dit betekent dat het beroep zich tevens richt tegen het bestreden besluit II. Het griffierecht dat eiser heeft voldaan ter zake van het beroep tegen het bestreden besluit I wordt geacht mede te zijn voldaan ter zake van het beroep tegen het bestreden besluit II.
2.3.2. In artikel 4:5, eerste lid en onder c, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
2.3.3. Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder in de brief van 12 januari 2010 en de brief van 4 maart 2010 eiser verzocht om medische gegevens vanaf 1981 en loongegevens over de periode van één jaar voor de eerste ziektedag. Niet in geschil is dat de door verweerder verzochte gegevens noodzakelijk zijn om het recht op WAO van eiser vanaf 1981 te kunnen beoordelen.
2.3.4. Naar aanleiding van dat verzoek heeft eiser een brief overgelegd van 6 februari 1981 waarin zijn voormalige werkgever, Koninklijke Wegenbouw Stevin, hem per 16 maart 1981 ontslag aanzegt vanwege overtalligheid (de ontslagbrief). Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij niet meer over de door verweerder verzochte gegevens beschikt.
2.3.5. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de ontslagbrief onvoldoende is om de aanvraag van eiser te kunnen beoordelen. Uit de ontslagbrief blijkt niet, zoals eiser stelt, dat zijn arbeidsongeschiktheid (mede) de aanleiding zou vormen voor het ontslag. Evenmin komt deze ontslagbrief tegemoet aan het verzoek van verweerder om informatie ten aanzien van de medische situatie van eiser sinds 1981 en het loon van eiser een jaar voorafgaand aan de eerste ziektedag. De rechtbank wijst erop dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad het nadeel van de omstandigheid dat de medische situatie van eiser, vanwege het tijdsverloop tussen de eerste ziektedag en de aanvraagdatum, niet meer op verantwoorde wijze is vast te stellen in beginsel voor rekening en risico van eiser wordt gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2004, LJN AO9259). De stelling van eiser dat hij destijds onjuist is geïnformeerd door de betrokken instanties, wat daarvan ook zij, is onvoldoende voor het oordeel dat het nadeel dat het recht van eiser op een WAO-uitkering na een tijdsverloop van ongeveer 30 jaar mogelijk niet meer met zekerheid is vast te stellen niet voor rekening en risico van eiser zou komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken.
2.3.6. Nadat verweerder de aanvraag bij het primaire besluit buiten behandeling heeft gesteld, heeft eiser nog nadere gegevens overgelegd. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad aard en inhoud van het primaire besluit strekkende tot het buiten behandeling laten van de aanvraag meebrengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt, tenzij het gegevens of bescheiden betreft waarvan moet worden aangenomen dat de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest om deze binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2011, LJN BR5871). Niet gesteld of gebleken is dat eiser niet eerder over de door hem na het primaire besluit overgelegde gegevens kon beschikken, zodat aan die gegevens in beginsel geen betekenis toekomt. Verweerder heeft die gegevens evenwel bij de besluitvorming in bezwaar betrokken.
2.3.7. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de door eiser na de primaire besluitvorming overgelegde gegevens niet voldoende zijn om de aanvraag te beoordelen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van 12 augustus 2011 terecht opgemerkt dat eiser geen medische informatie heeft overgelegd ten aanzien van zijn medische situatie in 1981. Eiser heeft zijn stelling dat hij op 6 februari 1981 is ontslagen na 22 maanden afwezigheid vanwege ziekte, niet onderbouwd. Dat eiser, volgens de door hem overgelegde gegevens, in 1979 fysiotherapie heeft ontvangen, afspraken had met de orthopedisch chirurg en enige tijd ziekengeld heeft ontvangen, is, mede gelet op de verklaring van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid dat eiser met ingang van 10 mei 1979 weer geschikt wordt geacht voor zijn arbeid, daartoe niet voldoende.
2.3.8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank zal het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II dan ook ongegrond verklaren.
2.3.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten die eiser in verband met het beroep tegen het bestreden besluit II heeft moeten maken of voor vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,-(zegge: twaalfhonderdzestig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 109,25 (zegge: honderdennegen euro en vijfentwintig cent) te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB