Home

Rechtbank Amsterdam, 04-01-2012, BV0448, AWB 11/5287 WAO, AWB 11/5489 WAO, AWB 11/5341 WAO, AWB 11/5453 WAO, AWB 11/5607 WAO, AWB 11/5606 WAO

Rechtbank Amsterdam, 04-01-2012, BV0448, AWB 11/5287 WAO, AWB 11/5489 WAO, AWB 11/5341 WAO, AWB 11/5453 WAO, AWB 11/5607 WAO, AWB 11/5606 WAO

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
4 januari 2012
Datum publicatie
10 januari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2012:BV0448
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/5287 WAO, AWB 11/5489 WAO, AWB 11/5341 WAO, AWB 11/5453 WAO, AWB 11/5607 WAO, AWB 11/5606 WAO

Inhoudsindicatie

Beëindiging WAO-uitkering wegens onttrekking aan detentie. Artikel 43, zesde lid, WAO. Voor het oordeel dat de uitkeringsgerechtigde zich heeft onttrokken aan detentie, is vereist dat komt vast te staan dat de uitkeringsgerechtigde wist of redelijkerwijs kon weten dat hij is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel of eventueel op de hoogte is van de omzetting van een taakstraf in een vrijheidsbenemende maatregel. Het rauwelijks beëindigen van de WAO-uitkering is in strijd met de zorgvuldigheid. De zorgvuldigheid die bij de voorbereiding en het nemen van een zodanig belastend besluit is vereist, maakt het noodzakelijk dat verweerder de betrokkene in de gelegenheid stelt om op de gegevens van het CJIB en het voorgenomen besluit tot intrekking te reageren alvorens met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat sprake is van onttrekking en de primaire besluiten te nemen. Naar het inzicht van de rechtbank zou het stellen van een termijn van een maand voor een reactie van de betrokkene in overeenstemming kunnen worden geacht met de vereiste zorgvuldigheid. De rechtbank is verder van oordeel dat beëindiging van de WAO-uitkeringen, zonder vooraankondiging, na afloop van de zes maandentermijn van de overgangsregeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, nu de overgangsregeling tot doel heeft dat de betrokkene zich voldoende kan voorbereiden op de ontneming van zijn eigendom, het recht op uitkering. Verweerder heeft eisers feitelijk die gelegenheid echter niet geboden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/5287 WAO en AWB 11/5489 WAO

AWB 11/5341 WAO en AWB 11/5453 WAO

AWB 11/5607 WAO en AWB 11/5606 WAO

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1],

wonende te [woonplaats] in Frankrijk,

eiser 1,

gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,

[eiser 2],

wonende te [woonplaats] in Australië,

eiser 2,

gemachtigde mr. L.J. van der Veen,

[eiser 3],

wonende te [woonplaats] in Turkije,

eiser 3,

gemachtigde mr. N. Türkkol,

samen ook: eisers,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),

verweerder,

gemachtigde A.P. Prinsen.

Procesverloop

Bij besluiten van respectievelijk 28 juli 2011, 27 juli 2011 en 27 juli 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder de uitkeringen van eisers op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 augustus 2011 beëindigd.

Bij besluiten van respectievelijk 18 oktober 2011, 30 september 2011 en 1 november 2011 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 14 december 2011. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.

Overwegingen

1. Feiten en standpunten

1.1. Eisers ontvingen een WAO-uitkering.

1.2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de WAO-uitkering van eisers met ingang van 1 augustus 2011 beëindigd op de grond dat zij zich zouden onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

1.3. Bij uitspraken van respectievelijk 22 september 2011 en 1 november 2011 heeft de voorzieningenrechter de met het bezwaar samenhangende verzoeken van eisers 2 en 3 tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.

1.4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

1.5. In beroep voeren eisers aan dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn

gekomen. Verweerder heeft hen rauwelijks met de beëindiging van de WAO-uitkering geconfronteerd. Eisers vallen onder het overgangsrecht, maar verweerder heeft de primaire besluiten eerst kort na afloop van de overgangsregeling genomen, zonder eisers daarover van tevoren te informeren. Verder hebben eisers niet de gelegenheid gehad om te reageren op de informatie die verweerder van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft ontvangen voordat verweerder de primaire besluiten heeft genomen. Voorts hebben eisers gesteld dat de beëindiging van hun WAO-uitkering in strijd is met diverse bepalingen van het internationale recht. Eisers doen een beroep op

• artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM en

• artikel 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR).

Eisers betwisten dat zij zich hebben onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Voor onttrekking is in hun opvatting in ieder geval vereist dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet weten dat sprake is van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel en dat hij zich opstelt op een wijze die de uitvoering van die straf of maatregel frustreert.

Eisers stellen zich verder op het standpunt dat de informatie van het CJIB (deels) onjuist is. Eiser 1 betwist dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat hem bij vonnis van 14 april 2009 een taakstraf is opgelegd. Hij was evenmin op de hoogte van de omzetting van die taakstraf in een vrijheidsstraf. Deze omzetting is bovendien nog niet onherroepelijk.

Eiser 2 betwist dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de taakstraf die hem bij vonnis van 14 maart 2008 is opgelegd, is omgezet in een vrijheidsbenemende straf.

Eiser 3 betwist dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de taakstraf die hem bij arrest van 31 mei 2005 was opgelegd, was omgezet in een vrijheidsbenemende straf.

2. Wettelijk kader

2.1. Bij wet van 16 december 2010 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2011, Stb. 2010/838) zijn enkele wijzigingen aangebracht in de WAO.

2.2. Ingevolge artikel 43, zesde lid, van de WAO, zoals dat geldt sinds 1 januari 2011, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

2.3. In artikel 91i van de WAO is voorts een overgangsregeling getroffen welke luidt:

1. Ten aanzien van de verzekerde wiens recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel XIII, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2011, al is ingegaan en die zich op die dag onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, wordt voor de toepassing van artikel 43, zesde lid, als eerste dag waarop hij zich aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel onttrekt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van artikel XIII, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2011, en eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in afwijking van artikel 43, zesde lid, vanaf de dag dat het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zes maanden heeft geduurd.

2. Dit artikel vervalt zes maanden na de dag van zijn inwerkingtreding.

De wet van 16 december 2010 is op 1 januari 2011 in werking getreden. Bovengenoemd artikel 91i WAO is per 1 juli 2011 vervallen.

3. Beoordeling

3.1. De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder bij de voorbereiding en het nemen van de onderhavige besluiten de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

3.2. De rechtbank stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het noodzakelijk is dat het bestuursorgaan zich zekerheid verschaft omtrent de relevante feiten en omstandigheden. De daaruit voortvloeiende verplichting om de nodige informatie te vergaren brengt mee dat het UWV in gevallen als de onderhavige moet beschikken over feiten op grond waarvan vast staat dat eisers zich hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. De rechtbank acht deze rechtsopvatting in lijn met de geldende jurisprudentie en verwijst daarvoor bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 1 juli 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJ-nummer LJN BN0957.

3.3. De rechtbank volgt eisers in hun stelling dat voor het oordeel dat zij zich hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel noodzakelijk is dat vaststaat dat eisers wisten of redelijkerwijs konden weten dat een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en zij zich vervolgens hebben gedragen op een wijze die de executie van die straf of maatregel heeft belemmerd. Naar het oordeel van de rechtbank ligt in het begrip ‘onttrekken’ noodzakelijkerwijze een zekere mate van opzet of schuld besloten. Verweerder heeft dit overigens ook niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat, om te kunnen vaststellen dat een betrokkene zich onttrekt aan een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel, aannemelijk moet zijn dat de betrokkene op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het vonnis waarbij hij veroordeeld is en van de eventuele omzetting van een taakstraf in een vrijheidsstraf. Denkbaar is immers dat, ook al laat de betrokkene na de taakstraf te verrichten, er desondanks niet wordt overgegaan tot omzetting van die taakstraf.

3.4. Verweerder heeft aan de primaire besluiten uitsluitend gegevens van het CJIB, met name het burgerservice-nummer, de geboortedatum, het tijdvak van de laatste betaling (van de uitkering) en (de datum van) de opgelegde straf van eisers, ten grondslag gelegd. Verweerder heeft op grond hiervan geoordeeld dat eisers zich hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf.

3.5. Zoals eisers ter zitting hebben erkend is de informatie van het CJIB in beginsel voldoende om bij verweerder het vermoeden te doen ontstaan dat de betrokkene zich onttrekt aan een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel. Uit die informatie kan immers blijken dat aan de betrokkene een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, dat hij is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of dat een eerder opgelegde taakstraf is omgezet in een vrijheidsstraf. Verder bevat de informatie van het CJIB gegevens over de vraag of de dagvaarding voor de zitting in persoon is betekend c.q of het een vonnis op tegenspraak betreft. Daarnaast kan uit de informatie van het CJIB blijken of de vordering tot omzetting aan de betrokkene in persoon is betekend.

Nu om te kunnen spreken van ‘onttrekken’ moet vaststaan dat de betrokkene wetenschap heeft of geacht moet worden te hebben van de veroordeling tot de vrijheidsbenemende maatregel of de vrijheidsstraf, dient daarbij wel te worden overwogen dat er zich in elk individueel geval bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die maken dat, niet tegenstaande de gegevens van het CJIB, er toch niet kan worden gesproken van ‘zich onttrekken’. Zo kan het zijn dat de betrokkene kan aantonen dat de informatie van het CJIB onjuist is en dat hij geen kennis heeft van het vonnis of de omzetting van de opgelegde straf. Verder is denkbaar dat de betrokkene vanwege omstandigheden, bijvoorbeeld ernstige ziekte, niet in staat is om mee te werken aan de tenuitvoerlegging. In dat geval ligt het op de weg van verweerder om de aan de, betwiste, informatie van het CJIB ten grondslag liggende stukken te achterhalen teneinde te kunnen vaststellen dat de betrokkene zich (toch) daadwerkelijk aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken.

3.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, nu het in casu gaat om (in ernstige mate) de burger belastende besluiten, geen sprake kan zijn van een rauwelijkse intrekking van de betreffende uitkering. De zorgvuldigheid die bij de voorbereiding en het nemen van een zodanig besluit is vereist, maakt het noodzakelijk dat verweerder de betrokkene in de gelegenheid stelt om op de gegevens van het CJIB en het voorgenomen besluit tot intrekking te reageren alvorens met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat sprake is van onttrekking en de primaire besluiten te nemen. Door een dergelijke zorgvuldige handelwijze kan worden voorkomen dat ten onrechte toepassing wordt gegeven aan artikel 43, zesde lid, van de WAO. De betrokkene heeft dan immers de gelegenheid om aan te tonen dat geen sprake is van onttrekking. Deze aankondiging van de voorgenomen intrekking heeft overigens als bijkomend voordeel dat de betrokkene - voor zover nog nodig - in kennis wordt gesteld van het feit dat er sprake is van een niet uitgezeten vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel. Ten slotte biedt zulk een vooraankondiging de betrokkene de mogelijkheid om zich alsnog te melden voor detentie of een verzoek om gratie in te dienen, dan wel maatregelen te treffen in verband met de gevolgen van de intrekking van zijn uitkering. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn reageert, heeft verweerder de in alle sociale zekerheidswetten neergelegde bevoegdheid om de uitkering op te schorten vanwege het niet verstrekt krijgen van essentiële informatie.

Naar het inzicht van de rechtbank zou het stellen van een termijn van een maand voor een reactie van de betrokkene op de gegevens omtrent de onttrekking en het voornemen tot intrekking, in overeenstemming kunnen worden geacht met de vereiste zorgvuldigheid.

3.7. De stelling van verweerder ter zitting, dat de wet ertoe dwingt om over te gaan tot onmiddellijke intrekking van de WAO-uitkering, wordt door de rechtbank niet gevolgd. In artikel 43, zesde lid, van de WAO is weliswaar dwingend geformuleerd dat in die situatie de uitkering wordt ingetrokken, maar daaruit volgt niet dat verweerder geen ruimte heeft om in het kader van zorgvuldige besluitvorming eerst een voornemen tot intrekking kenbaar te maken, alvorens tot intrekking over te gaan. Die handelwijze dient er immers mede toe om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat er sprake is van onttrekking.

In dit verband verwijst de rechtbank naar de jurisprudentie en de daarop gebaseerde uitvoeringspraktijk met betrekking tot de intrekking van een uitkering wegens het niet langer arbeidsongeschikt zijn. Ook daar wordt, zonder dat daaromtrent specifieke bepalingen in de wet zijn opgenomen, vanwege een zorgvuldige uitvoering, een beëindigingstermijn in acht genomen. Bovendien geldt ook ten deze dat, voordat voldoende vast staat dat daadwerkelijk sprake is van onttrekking, de wet geen bevoegdheid verleent tot intrekking.

3.8. Eisers hebben in bezwaar gemotiveerd betwist dat zij zich hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf. Verweerder heeft in de bestreden besluiten de intrekking van de WAO-uitkeringen gehandhaafd en daartoe verwezen naar nadere informatie van het CJIB. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gehouden was naar aanleiding van de bezwaren en de informatie van het CJIB zelfstandig te beoordelen of eisers zich daadwerkelijk hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Nu verweerder dat heeft nagelaten, zijn de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

De rechtbank heeft voorts het navolgende overwogen.

3.9. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN AP4680, dat volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) artikel 14 van het EVRM de materiële bepalingen van het EVRM aanvult. Het artikel heeft geen onafhankelijk bestaansrecht maar heeft alleen effect met betrekking tot het genot van de rechten en vrijheden zoals voorzien in de materiële verdragsbepalingen. Artikel 14 van het EVRM kan dan ook alleen worden toegepast als de feiten van het geding zich binnen de toepassingssfeer bevinden van deze materiële verdragsbepalingen. Waar het gaat om de toepassing van artikel 14 van het EVRM in het kader van de sociale zekerheid is er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval sprake van een toereikend verband tussen het ingeroepen recht op gelijke behandeling en het op grond van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom als de belanghebbende voldoet aan alle wettelijke voorwaarden voor het (voort)bestaan van een recht op uitkering, met uitzondering van de voorwaarde waarvan hij de rechtsgeldigheid in verband met het vermeend discriminatoire karakter ervan bestrijdt.

3.10. In het onderhavige geding hadden eisers bij de inwerkingtreding van artikel 43, zesde lid, van de WAO recht op een WAO-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de gevallen van eisers dan ook een toereikend verband met het recht op ongestoord genot van eigendom. De rechtbank dient daarom na te gaan of de toepassing van artikel 43, zesde lid, van de WAO in overeenstemming is met artikel 14 van het EVRM.

3.11. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dus als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Blijkens jurisprudentie van het EHRM op het gebied van artikel 1 Eerste Protocol hebben de partijen bij het EVRM evenwel een ruime beleidsvrijheid bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze aanzienlijke beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied brengt noodzakelijkerwijze met zich mee dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 14 van de EVRM expliciet genoemde, dan wel in de jurisprudentie van het EHRM als verdacht aangemerkte criteria.

3.12. Binnen de Nederlandse staatrechtelijke verhoudingen, waarin de rechter de wet in formele zin slechts buiten toepassing kan laten indien toepassing daarvan in strijd komt met een ieder verbindende verdragsbepaling, en waarin de rechter zich dient te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde en billijkheid van de wet, doorbreekt de nationale rechter door de (formele) wetgever gemaakte keuzes die niet raken aan verdachte criteria slechts onder toepassing van artikel 14 van het EVRM indien van redelijke en objectieve gronden geen sprake is.

3.13. Met de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) heeft de wetgever beoogd een einde te maken aan de voordien bestaande, maatschappelijk ongewenste situatie dat tijdens wettelijke vrijheidsontneming verstrekking van een uit publieke middelen gefinancierde sociale verzekeringsuitkering plaatsvindt, terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet. Verder wenste de wetgever daarmee een einde te maken aan de ongelijke positie van enerzijds degenen die voor hun detentie in loondienst werkten en die tijdens detentie hun inkomen verliezen, en anderzijds de uitkeringsgerechtigden die hun uitkering tijdens detentie kunnen behouden. In voornoemde uitspraak heeft de Raad deze door de wetgever geformuleerde doelstellingen rechtens aanvaardbaar geacht en geoordeeld dat het middel van de Wsg in zijn algemeenheid geëigend is om elk van deze doelstellingen te bereiken. De Raad acht het onderscheid tussen gedetineerde uitkeringsgerechtigden en niet gedetineerde uitkeringsgerechtigden niet rechtens onaanvaardbaar.

3.14. Uit de kamerstukken met betrekking tot de Verzamelwet SZW 2011 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 520, nummer 6, pagina 22) blijkt dat de wetgever van mening is dat het ontnemen van de sociale zekerheidsrechten aan personen, die zich onttrekken aan hun vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, in het verlengde ligt van de Wsg. De wetgever acht het niet wenselijk dat personen die in Nederland zijn veroordeeld voor een misdrijf en zich aan de tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel onttrekken, recht hebben op een uitkering. De rechtbank is van oordeel dat deze doelstelling, hoewel deze slechts zeer summier is toegelicht in de wetsgeschiedenis, mede in het licht van de doelstellingen van de Wsg, niet als rechtens onaanvaardbaar dient te worden aangemerkt.

3.15. De rechtbank overweegt dat verweerder de reeds aan eisers toegekende WAO-uitkeringen per 1 augustus 2011 heeft beëindigd in verband met het feit dat zij, naar het oordeel van verweerder, zich op het moment van de inwerkingtreding van artikel 43, zesde lid, van de WAO onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Hiermee is aan eisers hun eigendom ontnomen. De rechtbank dient dan ook te toetsen of aan de voorwaarden voor eigendomsontneming is voldaan.

3.16. Zoals de Raad in voornoemde uitspraak overweegt stelt de tweede volzin van artikel 1 Eerste Protocol aan de inbreuk op een bestaand uitkeringsrecht, naast het vereiste dat deze bij wet heeft plaatsgevonden, de voorwaarde dat een evenwichtige afweging wordt bewerkstelligd tussen de gemeenschapsbelangen en de vereisten die voortvloeien uit het ingeroepen fundamentele recht en dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Aan de staat komt een ruime beoordelingsmarge toe bij de hantering van die criteria.

3.17. De rechtbank constateert dat de ontneming van eigendom bij wet heeft plaatsgevonden en dat de wetgever, gelet op het voorstaande, redelijkerwijze tot het oordeel heeft kunnen komen dat deze ontneming diende plaats te vinden in het algemeen belang.

3.18. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt evenwel dat de vereiste proportionaliteitsrelatie ontbreekt indien op individuele belanghebbenden een onevenredige last wordt gelegd. Ter voorkoming van een dergelijke last dient de staat bij ontneming van eigendom een bepaalde compensatie te bieden. Een ontneming van eigendom in het algemeen belang zonder enige vorm van compensatie kan slechts in uitzonderlijke gevallen in overeenstemming worden geacht met artikel 1 Eerste Protocol.

3.19. De rechtbank onderkent dat in gevallen als in deze gedingen aan de orde het bieden van (ruime) compensatie de doelstelling van artikel 43, zesde lid, van de WAO te niet zou doen. Wel heeft de wetgever in artikel 91i van de WAO een overgangsregeling getroffen.

De rechtbank overweegt dat de wetgever hiermee is tegemoet gekomen aan het oordeel van de Raad in voornoemde uitspraak dat de in dat geval gehanteerde overgangstermijn van één maand niet toereikend was voor de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Deze termijn biedt, volgens de Raad, de uitkeringsgerechtigde immers volstrekt onvoldoende gelegenheid om zich op intrekking van de uitkering voor te bereiden. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 Eerste Protocol. De Raad is van oordeel dat wanneer een dergelijke overgangstermijn in acht wordt genomen op geen van de betrokkenen in dat geval een individuele en buitensporige last komt te rusten die zou moeten leiden tot het oordeel dat in zijn concrete situatie artikel 1 Eerste Protocol is geschonden.

3.20. De rechtbank is, mede gelet op voornoemde uitspraak, van oordeel dat de overgangsregeling in artikel 91i van de WAO voldoet aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit en dat artikel 43, zesde lid, van de WAO derhalve in overeenstemming is te achten met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM.

3.21. Eisers voeren evenwel aan dat verweerder, zonder vooraankondiging, eerst na afloop van de zes maandentermijn in de overgangsregeling de WAO-uitkering van eisers heeft beëindigd. Deze wijze van uitvoering van de wet is op zichzelf niet in strijd met de tekst van de overgangsregeling en artikel 43, zesde lid, van de WAO. Gelet op het voorgaande heeft de overgangsregeling echter tot doel dat de betrokkene zich voldoende kan voorbereiden op de ontneming van zijn eigendom, het recht op uitkering. Verweerder heeft eisers feitelijk die gelegenheid niet geboden. De rechtbank verwerpt de stelling van verweerder dat hij desondanks zorgvuldig heeft gehandeld, omdat iedereen de wet behoort te kennen. De notie dat iedereen de wet behoort te kennen, ontslaat verweerder niet van zijn plicht om in het kader van de zorgvuldigheid personen met reeds bestaande rechten te informeren over wetswijzigingen die daar afbreuk aan doen. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de handelwijze van verweerder, waarbij zonder enige aankondiging de uitkeringen zijn ingetrokken, in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol en komt dus ook op grond van deze overweging tot de conclusie dat de bestreden besluiten in strijd met de vereiste zorgvuldigheid zijn genomen.

3.22. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, kunnen de door eisers aangehaalde bepalingen uit de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het ESH en het IVESCR niet een ieder verbinden in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, zodat deze bepalingen geen afbreuk kunnen doen aan de WAO (zie bijvoorbeeld voornoemde uitspraak van de Raad en de uitspraken van 16 mei 2011, LJN BQ4816 en 14 maart 2011, LJN BP6843).

3.23. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tot de slotconclusie dat de bestreden besluiten wegens strijd met de vereiste zorgvuldigheid bij het voorbereiden en het nemen ervan niet in stand kunnen blijven. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop behoeven de overige gronden van eisers geen bespreking meer.

3.24. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren van eisers gegrond te verklaren en de primaire besluiten te herroepen. Hiertoe acht de rechtbank relevant dat op grond van de gepresenteerde gegevens en het verhandelde ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat eisers zich daadwerkelijk aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel hebben onttrokken. Dit betekent dat het recht van eisers op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 1 augustus 2011 herleeft.

3.25. Ter zake van het verzoek om een voorlopige voorziening (nummer 11/5489) ingediend door eiser 1, overweegt de rechtbank dat, nu daaromtrent op 2 januari 2012 mondeling uitspraak is gedaan, dit verzoek geen verdere behandeling of nader standpunt behoeft. Voor de overige verzoeken om een voorlopige voorziening geldt dat nu de rechtbank heden op de beroepen ten gronde heeft beslist, er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

3.26. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden in beroep per zaak begroot op

€ 874,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 437,-). Verweerder dient ten slotte het door eisers betaalde griffierecht ter hoogte van € 41,- aan ieder van hen te vergoeden.

3.27. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank,

in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 11/5287 WAO, AWB 11/5341 WAO en AWB 11/5607 WAO:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- verklaart de bezwaren gegrond;

- herroept de primaire besluiten;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- bepaalt dat verweerder aan eisers ieder het door hen betaalde griffierecht van € 41,- (zegge: eenenveertig euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding per zaak tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van de rechtbank.

in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 11/5453 WAO en AWB 11/5606 WAO:

- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. de Vos, voorzitter en mrs. T.J.P. van Os van den Abeelen en S.J. Riem, leden, in aanwezigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2012.

de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB