Rechtbank Amsterdam, 02-04-2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2049, AWB 14-6113
Rechtbank Amsterdam, 02-04-2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2049, AWB 14-6113
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 april 2015
- Datum publicatie
- 14 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2015:2111
- Zaaknummer
- AWB 14-6113
Inhoudsindicatie
VA. Hoogte dagloon. In refertejaar geen loon gedurende staking van 15 weken. Vastgestelde dagloon in dit geval geen redelijke weerspiegeling welvaartsniveau van betrokkene. Verwijzing naar CRvB, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335. Beroep gegrond.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/6113
(gemachtigde: mr. J. El Haddouchi)
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres per 28 april 2014 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
Bij besluit van 8 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres, geboren op [geboortedatum], is op 5 november 2012 uitgevallen uit haar arbeid. Na afloop van de wachttijd heeft verweerder haar per 28 april 2014 een uitkering toegekend op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). De hoogte van de uitkering is vastgesteld op € 847,36 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Daarbij is verweerder uitgegaan van het loon, zoals door eiseres genoten in het refertejaar van 5 november 2011 tot en met 4 november 2012.
standpunten van partijen
2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet had mogen uitgaan van het feitelijk door haar ontvangen loon in de referteperiode. Eiseres heeft in het refertejaar deelgenomen aan de landelijke schoonmakersstaking, in welke periode zij geen loon heeft ontvangen. Daardoor valt haar gemiddelde loon in de referteperiode lager uit, met als gevolg een lagere WIA-uitkering. Eiseres wordt hiermee indirect gestraft voor het feit dat zij is opgekomen voor haar rechten middels een staking. Dit is in strijd met het in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest verankerde stakingsrecht. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in haar geval onaanvaardbaar is, nu zij als volledig en duurzaam arbeidsongeschikte tot haar pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk is van de uitkering.
Ter zitting heeft eiseres zich nog beroepen op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, nader toegelicht in het verweerschrift, op het standpunt gesteld dat de hoogte van de uitkering op juiste wijze is berekend. Een onbetaalde stakingsdag in het refertejaar heeft een dagloonverlagend effect. Een stakingsdag is niet te beschouwen als een tussen werkgever en werknemer overeengekomen periode van verlof. Ook een stakingsuitkering van de vakbond kan het probleem van een dagloonverlaging niet verhelpen, aldus verweerder, omdat deze uitkering geen loon uit dienstbetrekking is en niet valt onder het loonbegrip van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
wettelijk kader
4. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de volgende wettelijke bepalingen.
Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet WIA wordt onder loon verstaan: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wfsv.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van die wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wfsv bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
De in artikel 13, derde lid, van de Wet WIA bedoelde nadere regels zijn neergelegd in het
Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit).
beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) verschillende uitspraken heeft gedaan die verschillende gevolgen kunnen hebben voor het onderhavige geschil.
6. De rechtbank wijst allereerst op de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9919. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat verweerder bij de vaststelling van het dagloon heeft mogen uitgaan van het feitelijk in de referteperiode ontvangen loon. Dat het loon van betrokkene in die zaak (onder meer) als gevolg van deelname aan een staking lager was uitgevallen dan hij normaal aan loon ontving, maakte niet dat verweerder van een ander dan het feitelijk ontvangen, premieplichtig loon had moeten uitgaan. Naar het oordeel van de Raad was geen sprake van een indirecte belemmering van het stakingsrecht als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het ESH. Voor zover van een dergelijke belemmering al sprake was, bestond hiervoor een rechtvaardiging nu de werkgever over de stakingsdagen geen loon verschuldigd is en over die dagen derhalve ook geen premies worden afgedragen.
Gelet op deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres ten aanzien van schending van het stakingsrecht niet slaagt. Voorts zou strikte toepassing van deze uitspraak leiden tot het oordeel dat de stelling van eiseres dat niet mag worden uitgegaan van het loon zoals ontvangen in de referteperiode, niet tot het door haar gewenste resultaat zou kunnen leiden.
7. Eiseres beroept zich er voorts op dat zij door de berekeningswijze en de aansluiting bij het refertejaar onevenredig hard wordt getroffen. De rechtbank wijst in dit verband op diverse uitspraken van de Raad (onder meer de uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014: 730) waarin de Raad heeft geoordeeld dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren en dat het aan de wetgever is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de Wet WIA noch het Besluit een bepaling bevat op grond waarvan verweerder de mogelijkheid heeft om in een situatie als die van eiseres – het niet ontvangen van loon in verband met deelname aan een staking – af te wijken van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de vaststelling van het dagloon. Strikte toepassing van deze uitspraken zou er derhalve evenmin toe kunnen leiden dat het beroep van eiseres doel treft.
8. Echter, de Raad heeft in een uitspraak van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: LJN BY4335, eveneens met betrekking tot artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, geoordeeld dat toepassing van de hoofdregel van de dagloonberekening, zoals neergelegd in dit artikel, niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer bij het intreden van het verzekerd risico. Met het baseren van het dagloon op het in de referteperiode genoten loon (historisch dagloon) wordt aan dit uitgangspunt in principe (cursivering rechtbank) recht gedaan, aldus de Raad.
Deze uitspraak betreft op dit punt een herhaling van een uitspraak van 14 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685), waarin het genoemde uitgangspunt is geformuleerd ten aanzien van toepassing van (het gelijkluidende) artikel 45, eerste lid, van de Werkloosheidswet en dit uitgangspunt wordt nog herhaald in een andere uitspraak van de Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4323).
9. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat het vastgestelde dagloon in haar geval geen redelijke weerspiegeling is van haar welvaartsniveau bij het intreden van het verzekerd risico. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eerstgenoemde uitspraak van 23 november 2012 een bijzonder geval betreft, nu in die zaak sprake was van een fout van het Uwv die gecorrigeerd moest worden. De uitspraak heeft geen relevantie voor de zaak van eiseres, aldus verweerder.
10. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Raad niet blijkt dat hantering van het geformuleerde uitgangspunt aan nadere voorwaarden is gebonden. Voorts kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat deze rechtspraak een algemene strekking heeft, nu deze, zoals hiervoor onder 8 vermeld, in meerdere uitspraken is neergelegd.
11. Toegespitst op het geval van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dusdanig bijzondere situatie dat niet kan worden gezegd dat het vastgestelde dagloon een redelijke weerspiegeling geeft van het welvaartsniveau van eiseres bij het intreden van het verzekerd risico. In dat kader overweegt de rechtbank dat de staking waaraan eiseres heeft deelgenomen, anders dan de korte periode (twee dagen) waarvan sprake is in de onder 6 genoemde uitspraak, 15 weken heeft geduurd. Het uitgaan van het feitelijk ontvangen loon in de referteperiode heeft in dit specifieke geval tot gevolg dat het loon dat als basis dient
voor de vaststelling van de uitkeringshoogte een kwart lager is dan het geval zou zijn geweest indien eiseres niet aan de staking zou hebben deelgenomen.
12. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het beroep is gegrond. Gelet hierop behoeven de overige door eiseres aangevoerde gronden geen bespreking meer. Omdat een nadere berekening nodig is van het dagloon van eiseres, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten in beroep, begroot op € 980,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, gebaseerd op € 490,- per punt). Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar is geen aanleiding, nu geen sprake is van herroeping van het primaire besluit.
14. Verweerder dient tevens aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 980,- te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van
€ 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: