Rechtbank Arnhem, 02-07-2007, BA9015, AWB 05/5382
Rechtbank Arnhem, 02-07-2007, BA9015, AWB 05/5382
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 2 juli 2007
- Datum publicatie
- 10 juli 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2007:BA9015
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2008:BG1723, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 05/5382
Inhoudsindicatie
WW: concrete sollicitatieactiviteit als voorgeschreven in Besluit sollicitatieplicht.
uitleg van het begrip "concreet" / pogingen om aan werk te komen in dit geval te vergelijken met "netwerken" dat niet is aan te merken als concrete sollicitatieactiviteit / wanneer kan ingeval van "netwerkactiviteiten" wél gesproken worden van een concrete sollicitatieactiviteit.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/5382
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 november 2005, uitgereikt door Uwv Groningen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd, inhoudende een korting op zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van 20% gedurende 16 weken, ingaande 7 februari 2005.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 maart 2007. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij de Afdeling Bezwaar en Beroep van Uwv Groningen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader met elkaar in overleg te treden. Bij brief van 19 april 2007 heeft mr. Krijgsman voornoemd aan de rechtbank meegedeeld dat verweerder bij nadere overweging geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van zijn standpunt. Eiser heeft hierop bij brief van 26 april 2007 gereageerd. Na daartoe de van partijen vereiste toestemming te hebben verkregen, heeft de rechtbank op 19 juni 2007 bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is tropisch botanicus. Bij besluit van 26 februari 2001 is vastgesteld dat eiser per
1 januari 2001 recht heeft op een WW-uitkering gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 38 uur per week (te weten een loongerelateerde uitkering tot en met 30 juni 2003 en aansluitend een vervolguitkering tot en met 30 juni 2005, hierna te noemen: recht 1). Van 15 maart 2001 tot 15 september 2001 en van 1 augustus 2002 tot 1 februari 2003 is eiser in deeltijd (20 uur per week) werkzaam geweest in een dienstverband bij de Universiteit te Wageningen. In verband met verblijf in het buitenland vanaf 12 november 2002 is bij besluit van 4 november 2002 vastgesteld dat het recht op een WW-uitkering per de eerstgenoemde datum is geëindigd. Op 25 mei 2003 heeft eiser een hernieuwde aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 10 oktober 2003 is vastgesteld dat eiser per 3 februari 2003 (tot 2 februari 2008) recht heeft op een WW-uitkering gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 19 uur per week (hierna te noemen: recht 2). Het besluit van 10 maart 2005 heeft betrekking op recht 2.
Ten aanzien van de omvang van het geding overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder aan eiser bij het besluit van 11 mei 2005 (betrekking hebbende op recht 2), een tweetal besluiten van 2 juni 2005 (betrekking hebbende op recht 1), het besluit van 2 september 2005 (betrekking hebbende op beide rechten) en het besluit van 7 november 2005 (eveneens betrekking hebbende op beide rechten) nog een aantal maatregelen heeft opgelegd, te weten een korting op de WW-uitkering (recht 1) van 20% gedurende 16 weken, een korting op de WW-uitkering van 30% gedurende 16 weken, ingaande 4 april 2005, een korting op de WW-uitkering van 30% gedurende 16 weken, ingaande 1 augustus 2005, en tot slot een blijvende en gehele weigering van de WW-uitkering per 3 oktober 2005.
Op 15 november 2005 is eiser telefonisch gehoord over zijn bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2005. Blijkens het hiervan opgemaakte verslag heeft eiser aan de behandelend ambtenaar te kennen gegeven dat zijn bezwaar zich richt tegen alle maatregelen die hem in 2005 zijn opgelegd, en dus ook tegen de beëindiging van de uitkering.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser tijdens de hoorzitting geuite en in het verslag van die zitting vastgelegde bezwaren tegen alle aan hem in 2005 opgelegde maatregelen, zijnde ook de besluiten van 11 mei 2005, 2 juni 2005, 2 september 2005 en 7 november 2005, aangemerkt dienen te worden als bezwaarschriften tegen deze besluiten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, in weerwil van het namens verweerder in het verweerschrift en ter zitting gestelde, het bestreden besluit niet anders kan worden gelezen dan als een besluit dat, naast een beslissing tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de per 7 februari 2005 opgelegde korting, tevens een beslissing tot ongegrondverklaring behelst van eisers bezwaren tegen de daaropvolgende kortingen en de beëindiging van de WW-uitkering. De rechtbank leidt dit af uit de overwegingen in het bestreden besluit, uitmondende in de conclusie “Tevens zijn de maatregel terecht opgelegd en is uw WW-uitkering ook op terechte wijze beëindigd”. Hieraan kan niet afdoen dat in de aanhef van het bestreden besluit en onder het kopje “Beslissing op bezwaar” slechts wordt verwezen naar het besluit van 10 maart 2005.
Ten aanzien van de besluiten van 11 mei 2005, 2 juni 2005 en 2 september 2005 stelt de rechtbank vervolgens vast dat op 15 november 2005 de in artikel 6:7 van de Awb gestelde bezwaartermijn al was verstreken. Nu niet is gebleken van omstandigheden die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maken, had verweerder eisers bezwaren in zoverre niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het beroep is om deze reden gegrond. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd en de bezwaren zullen, met toepassing van artikel 8:75, vierde lid, van de Awb, alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
Waar het gaat om het besluit van 7 november 2005 stelt de rechtbank vast dat op 15 november 2005 de in artikel 6:7 van de Awb gestelde bezwaartermijn nog niet was verstreken en dat dit bezwaarschrift daarom ontvankelijk was. Verweerder heeft hieromtrent terecht een inhoudelijke beslissing op bezwaar genomen.
Op grond van het voorgaande ligt in deze procedure ter beoordeling voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eisers WW-uitkering per 7 februari 2005 gedurende 16 weken met 20% heeft gekort, en of verweerder terecht en op goede gronden deze uitkering per 3 oktober 2005 blijvend en geheel heeft geweigerd.
Verweerder heeft aan de korting ten grondslag gelegd dat eiser in de hier relevante periodes van 3 januari tot 7 februari 2005 en van 5 september tot 3 oktober 2005 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Hiermee heeft eiser volgens verweerder niet voldaan aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de WW neergelegde verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Aan de beëindiging heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser tweemaal heeft gerecidiveerd, waarna de uitkering moet worden beëindigd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Blijkens de bijlage bij het Maatregelenbesluit Uwv is de in voornoemd artikelonderdeel neergelegde verplichting opgenomen in de vierde categorie, sub 1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv bedragen de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting die in deze categorie is opgenomen: 20% gedurende 16 weken.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Uwv wordt de gehele uitkering over de resterende duur geweigerd, indien na de schriftelijke bekendmaking dat een maatregel is opgelegd ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, opgenomen in de vierde categorie, sub 1, dezelfde verplichting binnen 12 maanden voor de derde maal niet is nagekomen.
In het door verweerder gehanteerde Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Besluit van het Lisv van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22, hierna: het Besluit sollicitatieplicht) is bepaald dat van de werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering in het algemeen wordt verwacht dat hij minimaal één concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit per week verricht. Hieronder wordt onder andere verstaan: het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzendbureau, een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever, het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke. Verder is in het Besluit sollicitatieplicht bepaald dat voor de vaststelling of is voldaan aan de sollicitatieplicht rekening wordt gehouden met onder meer het begrip passende arbeid (o.a. de Richtlijn Passende Arbeid 1996) en het aantal beschikbare vacatures.
Uit de gedingstukken is de rechtbank verder nog gebleken als volgt.
In een bijlage bij het hier relevante werkbriefje over de periode van 3 januari tot 7 februari 2005 heeft eiser met het oog op de vraag naar zijn sollicitatieactiviteiten het volgende meegedeeld:
“Het via [X] en [Y]l ingediende korte project voorstel over Liberia is in eerste instantie door IUCN-Nederland afgewezen (zie ook eerder werkbriefje). Er is overleg over het indienen van een aangepast voorstel. (…)
Door Conservation International in Washington ben ik gevraagd om een maand naar Liberia te komen in maart-april dit jaar voor een inventarisatie. Ik heb hier positief op geantwoord, of het werk doorgaat hangt nog af van andere mogelijke deelnemers.
Door het CWI was mij vorige maand mondeling de toezending van een vacature beloofd die op mij van toepassing was. Toen er na enige tijd niets per post of mail kwam heb ik navraag gedaan, door iemand anders bij het CWI bleek ik van de lijst van belangstellenden geschrapt te zijn.”
Naar aanleiding van dit werkbriefje heeft het Uwv bij brief van 22 februari 2005 een formulier “Sollicitatieactiviteiten” aan eiser toegezonden, om hem in de gelegenheid te stellen aan te geven of hij in de betrokken periode meer sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen dan hij op het werkbriefje heeft aangegeven. Eiser heeft hierop bij brief van 25 februari 2005 gereageerd. Hierin heeft hij onder meer aangegeven dat hij inderdaad niet aan de standaardregel voor het verrichten van sollicitatieactiviteiten heeft voldaan en daar redelijkerwijs ook niet aan kan voldoen, dat de beste kans op betaald werk voor hem ligt in de hoek van de tijdelijke projecten, dat hij doorlopend bezig is om te helpen om deze projecten van de grond te krijgen en dat hij anderen hierbij betrekt en/of anderen hierin bijstaat. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 10 maart 2005 genomen. Hierin heeft verweerder overwogen dat het opstarten van projecten niet kan worden gezien als het ontplooien van concrete sollicitatieactiviteiten. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat eiser open sollicitaties had kunnen verrichten, en dat hij ook, gezien de duur van de uitkeringsperiode, had moeten solliciteren naar een baan die niet geheel op zijn opleiding of werkervaring aansluit. In een bijlage bij het hier eveneens relevante werkbriefje over de periode van 5 september tot 3 oktober 2005 heeft eiser met het oog op de vraag naar zijn sollicitatieactiviteiten meegedeeld, kort samengevat, dat hij bij de hoogleraar biosystematiek van de Universiteit Wageningen navraag heeft gedaan over de voortgang van een sollicitatieprocedure waaraan hij, zoals blijkt uit eerdere werkbriefjes, deelneemt, dat hij met twee professoren van diezelfde universiteit heeft gesproken over de mogelijkheid van werk, en dat hij de banenmarkt van het Centrum voor werk en inkomen te [plaats] heeft bezocht zonder een bruikbare vacature te vinden. Na eiser ook ten aanzien van dit werkbriefje in de gelegenheid te hebben gesteld om aan te geven of hij in de betrokken periode meer sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen dan hij op het werkbriefje heeft aangegeven -van welke gelegenheid eiser gebruik heeft gemaakt door op 5 november 2005 een aanvullende bijlage bij het werkbriefje toe te zenden-, heeft verweerder het besluit van 7 november 2005 genomen.
Eiser is kort gezegd van mening dat hij met zijn werkzaamheden rond het opstarten van tijdelijke projecten de in zijn vakgebied meest kansrijke inspanning leverde om passende arbeid te verkrijgen, en dat hij hiermee dan ook aan zijn sollicitatieplicht voldeed. Volgens eiser kon van hem niet daarnaast nog één concrete, in zijn ogen kansloze, sollicitatieactiviteit per week verwacht worden. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting en nadien, te weten in een aan eiser gerichte brief van 12 maart 2007, heeft verweerders gemachtigde het in het bestreden besluit neergelegde standpunt nader toegelicht. In de ogen van verweerder dient onder het begrip “concreet” te worden verstaan “gericht op arbeidsinpassing in een aanwijsbare situatie, waarbij het erom gaat dat aan een activiteit de verwachting mag worden ontleend dat deze de kans op arbeidsinpassing vergroot”. Het formuleren van onderzoeksvoorstellen en het (helpen) opzetten van onderzoeksprojecten is niet voldoende concreet in de voormelde zin van het woord, aldus verweerder, maar is eerder te vergelijken met “netwerken”, dat niet als een concrete (en verifieerbare) sollicitatieactiviteit is aan te merken. Dit laatste is volgens verweerder anders als deze “netwerkactiviteiten” op enig moment leiden tot concrete acties, namelijk daar waar een, mogelijk (mede) door eiser geïnitieerd, onderzoeksproject daadwerkelijk van start gaat, en eiser (met bewijsstukken aantoonbaar) bij de juiste personen kenbaar maakt in het betreffende project een functie te willen vervullen, of zich desgevraagd beschikbaar stelt.
De rechtbank kan zich met de voorgaande uitleg van het begrip “concreet” in deze specifieke situatie verenigen. Verder onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt dat eisers activiteiten in de hier relevante periodes, zoals door hem beschreven in de bijlagen bij de werkbriefjes in kwestie, te vergelijken zijn met netwerken en niet kunnen worden aangemerkt als concrete sollicitatieactiviteiten. Afgezien van het door eiser (in januari 2005) kenbaar maken van zijn bereidheid om deel te nemen aan het onderzoek in Liberia (wat hij uiteindelijk later in het jaar ook heeft gedaan), blijkt uit de bijlagen bij de werkbriefjes, noch uit de door eiser bij brief van 19 maart 2007 nog aan verweerder (en de rechtbank) toegezonden e-mails verder niet van uit netwerkactiviteiten voortgesproten concrete acties in de hiervoor bedoelde zin.
Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiser in de betrokken periodes niet minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week heeft verricht als voorgeschreven in het Besluit sollicitatieplicht. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft al meerdere malen uitgesproken dat de door verweerder in dit besluit gegeven uitwerking aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de WW neergelegde verplichting niet onredelijk is te achten. Onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, overweegt de rechtbank naar aanleiding van wat in dit verband door eiser is aangevoerd, voorts dat bij de beantwoording van de vraag of eiser werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, sub 1, van de WW, dient te worden beoordeeld of ten aanzien van eiser de in genoemde uitspraken geformuleerde vooronderstelling van toepassing is te achten. Deze vooronderstelling houdt in dat mag worden aangenomen dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is immers deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, aanhef en onder b, sub 1, van de WW.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de voorhanden zijnde gegevens geen steun voor eisers kennelijke standpunt dat hij in een zo uitzonderlijke situatie verkeert dat genoemd uitgangspunt voor hem niet zou gelden. In dit verband verdient opmerking dat van eiser, gezien de duur van zijn werkloosheid, mocht worden verlangd dat hij zich, om niet nog langer werkloos te blijven, bij het zoeken naar werk ruim zou opstellen en ook zou uitzien naar werk dat niet op zijn vakgebied is gelegen, waarbij inmiddels ook ongeschoold werk in aanmerking kwam. Op de verplichting om te solliciteren naar een baan die niet geheel op zijn opleiding en werkervaring aansloot, is eiser in het maatregelbesluit van
21 november 2002 overigens ook al gewezen.
Voor zover eiser met zijn stellingen heeft willen betogen dat hij niet aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting heeft kunnen voldoen omdat er, gelet op onder meer zijn opleiding en leeftijd, geen passende arbeid voorhanden was, volstaat de rechtbank -ook hier onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 25 januari 2006- met de opmerking dat dit door eiser niet aannemelijk is gemaakt, zodat op verweerder niet de verplichting rustte om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor eiser passende arbeid.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiser niet met de door hem ontplooide activiteiten had mogen volstaan, en dat verweerder zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de WW, niet is nagekomen. Verweerder was daarom op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om de in geding zijnde maatregel van 20% gedurende 16 weken op te leggen. Hetzelfde geldt voor de maatregel, inhoudende een blijvende en gehele weigering van de uitkering, nu eiser na het besluit van 10 maart 2005 de sollicitatieverplichting voor de derde maal binnen 12 maanden niet is nagekomen (waarbij in aanmerking is genomen dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de per 4 april 2005 en 1 augustus 2005 opgelegde maatregelen). Van omstandigheden die het niet verrichten van voldoende sollicitatieactiveiten verminderd verwijtbaar maken, is de rechtbank niet gebleken. Voor zover het voor eiser niet duidelijk was wat er van hem werd verwacht waar het gaat om het solliciteren binnen zijn eigen vakgebied, had het op zijn weg gelegen om hierover navraag te doen bij verweerder. In ieder geval had het voor eiser, die zoals gezegd al in 2002 is geconfronteerd met een maatregel wegens schending van de sollicitatieplicht, voldoende duidelijk kunnen zijn dat hij zich bij het zoeken naar werk inmiddels ook buiten zijn eigen vakgebied diende te begeven.
Het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de maatregel van 20% en op de blijvende en gehele weigering van de uitkering, kan naar het oordeel van de rechtbank in rechte stand houden en het tegen dit onderdeel van het bestreden besluit gerichte beroep is dan ook ongegrond.
Nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de besluiten van
11 mei 2005, 2 juni 2005 en 2 september 2005;
verklaart het bezwaar tegen de genoemde besluiten niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 38 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 2 juli 2007