Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2006, AV1632, 04/5092 WW

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2006, AV1632, 04/5092 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1632
Zaaknummer
04/5092 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Maatregel toegepast op gehele recht op WW. Verplichting tot voldoende sollicitatieactiviteiten. Richtlijn passende arbeid.

Uitspraak

04/5092 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 9 augustus 2004, nr. SBR 03/1142, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door

mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot].

II. MOTIVERING

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.2. Gedaagde, die afkomstig is uit Litouwen en aldaar als docente heeft gewerkt, is van 8 mei 2000 tot en met 7 november 2000 werkzaam geweest als verkoopster. Met ingang van 9 november 2000 ontving zij een loongerelateerde WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 24 uur en 48 minuten per week en een bruto dagloon van € 52,46, maximaal voor de duur van twee jaar. Van 10 december 2001 tot en met 31 juli 2002 heeft zij gewerkt als docente geschiedenis en maatschappijleer gedurende 16 uur per week. In verband hiermee is gedaagdes recht op WW-uitkering met ingang van

10 december 2001 herzien naar een arbeidsurenverlies van 8 uur en 48 minuten (hierna: recht 1). Bij besluit van

2 september 2002 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat zij met ingang van 2 augustus 2002 recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering, berekend naar een gemiddeld arbeidsurenaantal van 16 uur per week en een bruto dagloon van € 67,69, maximaal voor de duur van twee jaar (hierna: recht 2). Met ingang van 29 januari 2003 heeft gedaagde een tijdelijk dienstverband aanvaard als docente geschiedenis, maatschappijleer en aardrijkskunde, aanvankelijk in een omvang van 0,4 fte en per 1 september 2003 in een omvang van 0,54 fte, in verband waarmee haar recht op WW-uitkering geheel is geëindigd.

2.3. Bij besluit van 22 januari 2003 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zij zich niet heeft gehouden aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, te weten dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Appellant heeft op die grond bij dat besluit een maatregel toegepast op gedaagdes gehele recht op WW (recht 1 en recht 2), inhoudende een korting met 20% over de periode van 20 januari 2003 tot 12 mei 2003. Uit het zogenoemde werkbriefje, betrekking hebbende op de periode van 23 december 2002 tot en met 20 januari 2003, was appellant namelijk gebleken dat gedaagde in de week van 23 december tot en met 30 december 2002 niet had gesolliciteerd, waarvoor zij als reden heeft aangevoerd dat zij geen passende vacatures had gevonden. Bij besluit van 8 april 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard.

2.4. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, alsmede het verzoek van gedaagde om vergoeding van door haar geleden schade afgewezen en appellant veroordeeld tot vergoeding aan gedaagde van het door haar betaalde griffierecht. Zij heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. In de eerste plaats omdat naar haar oordeel appellant, bij beantwoording van de vraag of gedaagde de hierboven genoemde verplichting heeft overtreden, in welk kader mede de vraag aan de orde is welke arbeid voor gedaagde als passend is aan te merken, ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen recht 1 en recht 2. In de tweede plaats omdat naar haar oordeel de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval een uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat, indien de verplichting om één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten niet wordt nagekomen, er in principe van mag worden uitgegaan dat er een causaal verband bestaat tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen. In dit geval had, naar het oordeel van de rechtbank, appellant het bestaan van een causaal verband nader dienen te onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat er in de desbetreffende week passende functies waren waarop gedaagde had kunnen solliciteren en dat gedaagde, als zij dat had gedaan, een meer dan hypothetische kans zou hebben gehad om eerder dan per 29 januari 2003 passende arbeid te verkrijgen.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de opvatting van de rechtbank dat bij de beantwoording van de vraag welke arbeid passend is een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds recht 1 en anderzijds recht 2. Hij is van mening dat de vraag wat als passende arbeid voor een werknemer kan worden beschouwd per persoon dient te worden beantwoord en niet, in een geval als thans voorligt, per (deel)recht. Onder verwijzing naar de door appellant gehanteerde Richtlijn passende arbeid bij werkloosheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 mei 1992 (hierna: de Richtlijn), heeft appellant aangegeven van mening te zijn dat het oudste nog lopende recht bepalend dient te zijn voor de beantwoording van de vraag welke arbeid passend is en dat gedaagde zich zowel op arbeid als docente had dienen te richten als op arbeid van het basisniveau. Als gedaagde zich duurzaam enkel en alleen richt op het werk van docent stelt zij zich naar de opvatting van appellant te beperkt op.

3.2. Gedaagde heeft zich in verweer achter de uitspraak van de rechtbank gesteld en aangevoerd dat voor haar, gelet op de omstandigheden van haar geval, het werk als docente als passende arbeid is aan te merken en dat zij, nu zij in de desbetreffende week geen passende vacatures heeft aangetroffen, de in geding zijnde verplichting niet heeft overtreden.

4.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hij ziet daarbij aanleiding eerst in te gaan op de grief met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank ter zake van het causaal verband en vervolgens op de grief met betrekking tot de overwegingen ter zake van het onderscheid tussen de rechten 1 en 2 in verband met de vraag of gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.

4.2. De grief van appellant, gericht tegen de overweging van de rechtbank dat in de omstandigheden van het voorliggende geval appellant het bestaan van het causaal verband nader had dienen te onderbouwen, treft naar het oordeel van de Raad doel. Met de eis dat appellant nader dient te onderbouwen dat er in de desbetreffende periode, de week van 23 tot

30 december 2002, passende functies waren waarop gedaagde had kunnen solliciteren en dat gedaagde, indien zij in die week op die functies had gesolliciteerd, een meer dan hypothetische kans zou hebben gehad om eerder dan 29 januari 2003 passende arbeid te verkrijgen, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad een onjuiste invulling gegeven aan het in zijn jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt van het causaal verband, zoals onder meer verwoord in zijn uitspraak van

16 mei 2001, LJN AE8626, RSV 01/181 en van 22 mei 2002, LJN AE6606, USZ 2002/225.

4.3. In evenbedoelde jurisprudentie heeft de Raad steeds aangegeven dat, indien de verplichting om te solliciteren (ten tijde in geding de verplichting om minimaal één concrete verifieerbare sollicitatieactiviteit te verrichten per week) niet wordt nagekomen, in principe mag worden uitgegaan van de, in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW besloten liggende, voorwaarde dat er een causaal verband bestaat tussen de mate waarin betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.

4.4. De Raad ziet aanleiding even bedoelde jurisprudentie, nu deze, naar hem is gebleken, kan worden misverstaan, te verduidelijken. Ten aanzien van de werkloze werknemer mag in beginsel worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, welke verplichting aldus wordt uitgelegd dat een werkloze werknemer is gehouden om in voldoende mate concrete en verifieerbare sollicitatie- activiteiten te verrichten. Naar de Raad reeds vaker als zijn oordeel te kennen heeft gegeven -onder meer in zijn in

4.2. genoemde uitspraken- is de door appellant ten tijde in dit geding van belang aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW neergelegde verplichting gegeven uitwerking, te weten dat in elke beoordelingsperiode ten minste één sollicitatieactiviteit per week dient te worden verricht, niet onredelijk te achten. Indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat de hiervoor weergegeven vooronderstelling en de uitwerking daarvan in de vorm van de sollicitatieplicht voor een betrokkene niet opgaat, kan niet worden geoordeeld dat deze betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en mag appellant geen maatregel opleggen. In zo’n uitzonderlijke situatie heeft, zo oordeelt de Raad, de hiervoor aangegeven vooronderstelling, gelet op de persoon en de positie van deze op de arbeidsmarkt, nog slechts een hypothetisch karakter.

4.5. Gelet op het voorgaande, is de Raad van oordeel dat appellant in beginsel ten aanzien van een werkloze werknemer van de juistheid van meergenoemde vooronderstelling mag uitgaan en derhalve niet is gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders in het geval de voorhanden zijnde gegevens, die bij de aanvraag en eventueel de werkbriefjes aan appellant ter kennis zijn gekomen, er in genoegzame mate op wijzen dat meergenoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel in het geval een betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, zich op het standpunt stelt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet voor hem zou gelden en deze betrokkene de stelling dat meergenoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.

4.6. De Raad ziet geen aanleiding om ten aanzien van gedaagde aan te nemen dat de vooronderstelling dat met het verrichten van sollicitatieactiviteiten de kans voor hem op het verkrijgen van arbeid toeneemt, niet opgaat. Gedaagde heeft het tegendeel overigens ook niet gesteld. Dit brengt mee dat, nu gedaagde in de week van 23 december tot en met

30 december 2002 geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht, hetgeen overigens ook niet door gedaagde wordt betwist, dat moet worden vastgesteld dat gedaagde niet in voldoende mate concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft verricht, als uitgewerkt in het door appellant terzake vastgestelde en op de datum in geding van toepassing zijnde beleid.

4.7. Wel heeft gedaagde gesteld dat haar het niet voldoen aan de voor haar geldende sollicitatieverplichting niet kan worden verweten omdat er in de desbetreffende week geen passende arbeid voorhanden zou zijn geweest. In deze stelling kan de Raad gedaagde niet volgen, nog daargelaten de vraag of gedaagde deze stelling in de loop van het geding zodanig aannemelijk heeft gemaakt dat appellant alsnog diende aan te tonen dat er voor gedaagde voldoende passende arbeid voorhanden was. Hij wijst er op dat alleen al uit de door appellant op verzoek van de rechtbank overgelegde lijst van in de aan de orde zijnde periode voorhanden zijnde vacatures blijkt dat gedaagdes stelling een deugdelijke feitelijke grondslag mist.

4.8. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd heeft geacht.

5.1. Wat de eerste grief van appellant betreft, ziet de Raad met appellant in de toepasselijke regelgeving onvoldoende steun voor de door de rechtbank gehuldigde opvatting dat in het voorliggende geval bij de beantwoording van de vraag welke arbeid passend is een onderscheid dient te worden gemaakt tussen recht 1 en recht 2, in die zin dat gedaagde zich, gelet op hetgeen is neergelegd in de Richtlijn, ten aanzien van recht 1, dat ten tijde in geding al meer dan twee jaar geleden was ingegaan, beschikbaar diende te stellen voor arbeid op het basisniveau, maar dat zij zich ten aanzien van recht 2, waarvan de duur ten tijde in geding nog geen half jaar beliep, nog slechts beschikbaar hoefde te stellen voor arbeid op het niveau van docente. Noch artikel 24, vierde lid, van de WW, in welke bepaling wordt omschreven wat onder passende arbeid dient te worden verstaan, noch de door appellant gehanteerde Richtlijn, bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor het maken van een dergelijk onderscheid. De tegen dit onderdeel van de aangevochten uitspraak gerichte grief treft derhalve eveneens doel.

5.2. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Teneinde te doen wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad met betrekking tot de vraag of gedaagde de verplichting, neergelegd in

artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, heeft overtreden en of, zo die vraag bevestigend wordt beantwoord, die overtreding haar (volledig) kan worden verweten, nog het volgende.

6.1. Gelet op artikel 24, vierde lid, van de WW en de door appellant gehanteerde Richtlijn, is de Raad, zoals hij reeds eerder te kennen heeft gegeven, van oordeel dat de aard van een te aanvaarden werkaanbod (passende arbeid), ook in de situatie zoals die thans voorligt, te weten twee rechten naast elkaar, dient te worden bepaald aan de hand van de individuele omstandigheden van de werkloze werknemer, waarbij niet alleen het vroegere beroep en het niveau van het werk, welk niveau wordt bepaald door opleiding en werkervaring, en de beloning voor dat werk van belang zijn, maar ook de tijd die is verstreken sinds de aanvang van de werkloosheid, alsmede de reisduur die gepaard gaat met aanvaarding van het desbetreffende werkaanbod en eventueel overige relevante omstandigheden. Tegen deze achtergrond kan de Raad zich stellen achter de in hoger beroep verwoorde opvatting van appellant dat gedaagde zich zowel op arbeid als docente had dienen te richten als op arbeid van het basisniveau en dat sprake is van een te beperkte opstelling indien gedaagde zich duurzaam enkel en alleen richt op arbeid als docente.

6.2. De Raad merkt hierbij op dat in een situatie als die welke thans voorligt, van appellant kan worden verlangd dat hij aan de betrokkene duidelijk maakt wat ten aanzien van hem wordt verstaan onder passende arbeid, maar hij ziet in de omstandigheid dat appellant dit ten aanzien van gedaagde heeft nagelaten, gelet op het geheel van de omstandigheden, onvoldoende grond voor het oordeel dat gedaagde niet kan worden verweten dat zij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting heeft overtreden. De Raad is van oordeel dat het gedaagde, gelet op het feit dat zij reeds vanaf 9 november 2000 een WW-uitkering ontving, ook al was het aan die uitkering ten grondslag liggende recht in omvang verminderd, genoegzaam duidelijk had kunnen, dan wel behoren te zijn, dat zij zich in december 2002 bij het zoeken naar arbeid niet kon beperken tot arbeid als docente of educatief medewerkster, hetgeen zij, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, wel heeft gedaan. De omstandigheid dat zij tijdelijk werk als docente had verricht, als gevolg waarvan een nieuw recht op WW was ontstaan, maakt dat niet anders, noch de omstandigheid dat zij vroeger als docente had gewerkt en zij, mede blijkend uit de door haar gevolgde opleidingen, de uitdrukkelijke wens had om ook in Nederland als docente werkzaam te zijn.

6.3. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens staat ook voor de Raad vast dat gedaagde in de aan de orde zijnde week geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Gedaagde heeft daarmee de haar opgelegde verplichting, neergelegd in

artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, overtreden. Aan de door haar voor het uitblijven van concrete sollicitatieactiviteiten gegeven reden, te weten dat zij geen aanbod van passende arbeid had gevonden, kan de Raad geen betekenis toekennen, in de eerste plaats niet omdat ook naar zijn oordeel gedaagde een te beperkte invulling aan dat begrip gaf en tevens niet omdat uit de door appellant op een daartoe strekkend verzoek van de rechtbank overgelegde lijst van in de in geding zijnde periode voorhanden zijnde vacatures blijkt dat er wel aanbod was van voor gedaagde passende arbeid, te weten arbeid op het niveau van docente, alsmede arbeid op het basisniveau.

6.4. Met betrekking tot het betoog van gedaagde dat het overtreden van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW haar niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat daarvoor in de voorhanden zijnde gegevens geen steun is te vinden. Ook de omstandigheid dat de in geding zijnde week bijzonder was omdat Kerstmis er in viel, acht de Raad daartoe onvoldoende.

7. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van

L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.

(get.) H. Bolt.

(get.) L. Karssenberg.