Home

Rechtbank Arnhem, 08-12-2009, BK6483, AWB 09/1187, 09/1331, 09/1338 en 09/1375

Rechtbank Arnhem, 08-12-2009, BK6483, AWB 09/1187, 09/1331, 09/1338 en 09/1375

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
8 december 2009
Datum publicatie
14 december 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BK6483
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09/1187, 09/1331, 09/1338 en 09/1375

Inhoudsindicatie

Economische uitvoerbaarheid project. Levert een (eenmalige) investeringsbijdrage en een jaarlijkse exploitatiebijdrage ten behoeve van het oprichten van een sportgebouw (zwembad en fitnessruimte) ongeoorloofde staatssteun als bedoeld in de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op?

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

registratienummers: AWB 09/1187, 09/1331, 09/1338 en 09/1375

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 8 december 2009

inzake

Gebelmij B.V., gevestigd te Arnhem, Gebelmij Vastgoed B.V., gevestigd te Huissen,

[eisers 1], wonende te [woonplaats 1], eisers 1, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels,

[eiser 2], wonende te [woonplaats 2], eiser 2, vertegenwoordigd door mr. L. de Boer,

[eiser 3], wonende te [woonplaats 3], eiser 3,

[eiser 4], wonende te [woonplaats 4], eiser 4, vertegenwoordigd door

mr. R.H.A. ter Huurne,

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.E. Houtkooper,

alsmede

Gemeente Lingewaard, partij ex artikel 8:26 van de Awb,

gevestigd te Bemmel (hierna: vergunninghouder),

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 4 februari 2009, verzonden op 12 februari 2009.

2. Procesverloop

Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aan vergunninghouder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een sportgebouw (te weten een zwemvoorziening met fitnessruimte) op het perceel kadastraal bekend gemeente Bemmel, sectie F, nummers 2786 en 2789, plaatselijk bekend Van Nispenlaan ong. te Bemmel (hierna: het perceel).

Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.

Bij schrijven van 23 maart 2009 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 19 oktober 2009. Namens eisers 1 is [eisers 1] verschenen, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen. Voorts zijn eiser 2 en eiser 3 verschenen. Eiser 4, bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, rechtsbijstandverlener te Bilthoven, is eveneens verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door I. Kok en A. van Kampen, beiden werkzaam bij de gemeente Lingewaard, bijgestaan door mr. C.E. Houtkooper, advocaat te Amsterdam.

3. Overwegingen

3.1. Het in geding zijnde project voorziet in de bouw van een zwemvoorziening met fitnessruimte op het perceel. Dit project dient ter vervanging van het bestaande zwembad “De Hoenderik” te Bemmel dat volgens verweerder niet meer aan de geldende (milieutechnische) eisen en de behoefte van de gebruikers voldoet.

3.2. De rechtbank stelt vast dat de bouwaanvraag op 21 mei 2008 bij verweerder is ingekomen, zodat daarop ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening het oude recht van toepassing is, zoals dat gold tot 1 juli 2008.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank sluit zich daarbij aan, dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplan “De Essenpad”. Teneinde het project te kunnen realiseren, heeft verweerder krachtens delegatiebesluit van 28 juni 2007 ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend. Aan deze vrijstelling heeft verweerder de “Ruimtelijke onderbouwing artikel 19 lid 1 WRO procedure Zwemvoorziening met fitnessruimte, Van Nispenlaan te Bemmel” van mei 2008 ten grondslag gelegd.

3.4. Eisers stellen zich, kort samengevat, op het standpunt dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank overweegt als volgt.

3.5. Eisers stellen dat het project in strijd is met de – op 13 mei 2004 door de raad van verweerders gemeente vastgestelde – StructuurvisiePlus. Volgens eisers is de bouw van een zwemvoorziening op het perceel niet mogelijk.

3.5.1. Deze stelling treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat uit de StructuurvisiePlus expliciet de mate van (juridische) bindendheid van dit document volgt. Daarin is immers neergelegd dat de StructuurvisiePlus “beleidsmatig bindend is, dat wil zeggen dat projecten die zichtbaar haaks staan op de vastgestelde visie worden afgewezen. Indien een project niet past in de lijn van de structuurvisie maar toch de voorkeur verdient, wordt gemotiveerd waarom afwijken van de structuurvisie in dat geval beter is dan de algemene vastgestelde lijn. Voor de StructuurvisiePlus geldt dat het hier zuiver gaat om ruimtelijk beleid en om hoofdlijnen. Discussies over leefbaarheid, de invulling van locaties, de detaillering van aantallen en beeldkwaliteit, voorzieningen, variaties van en alternatieven voor een A15 als besluitvorming daarover aan de orde is, de invulling van het Park over Betuwe, etcetera, blijven mogelijk binnen de nu opgeschreven strategie” (p.9). In zijn vergadering van 22 december 2005 heeft de raad van verweerders gemeente besloten het perceel aan te wijzen als locatie ten behoeve van de realisering van de zwemvoorziening. Daarbij is op basis van situering, oppervlakte, bereikbaarheid, beschikbaarheid en financiën gekozen uit acht alternatieve locaties. De rechtbank is niet gebleken dat de bij dit besluit gemaakte locatiekeuze onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat verweerder anderszins voor een andere locatie had behoren te kiezen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval afwijking van de StructuurvisiePlus gerechtvaardigd is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het perceel slechts voor een relatief klein deel uitmaakt van het volgens de StructuurvisiePlus te behouden landelijk gebied tussen de kernranden van Bemmel en Haalderen, zodat niet gezegd kan worden dat realisering van het project leidt tot een onevenredige aantasting van deze groene bufferzone. Voorts betrekt de rechtbank daarbij dat verweerders gemeente ten zuiden van de groenzone onbebouwde gronden heeft aangekocht, zodat het verlies aan groen in enige mate wordt gecompenseerd.

3.6. Voorts stellen eisers dat het project strijd oplevert met het provinciale beleid, zoals dit in het Streekplan Gelderland 2005 en het Regionaal Plan 2005-2020, Stadsregio Arnhem-Nijmegen, zijnde een uitwerking van het Streekplan, is neergelegd.

3.6.1. Ook deze stelling mist doel. Vastgesteld wordt dat de provinciale diensten van Gelderland bij brief van 9 januari 2009 (met zaaknummer 2008-018302) hebben verklaard dat zij, gehoord hebbende de VROM-Inspectie, tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De rechtbank is niet gebleken dat deze verklaring in strijd met het provinciale beleid is afgegeven.

3.7. Volgens eisers sluit de architectonische kwaliteit/uitstraling van het sportgebouw niet aan bij de omgeving.

3.7.1. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan op 18 oktober 2007 en 6 maart 2008 met de welstandscommissie is voorbesproken en dat deze commissie uiteindelijk op 3 februari 2009 een positief welstandsadvies heeft uitgebracht. Nu niet gebleken is dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1, dit advies aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het sportgebouw zowel stedenbouwkundig als architectonisch/esthetisch op de naaste bebouwing, in het bijzonder het tegenover gelegen Junior College, is afgestemd. De stelling van eisers dat het project niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, treft daarom geen doel.

3.8. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder de verkeerskundige effecten van het project onvoldoende heeft onderzocht.

3.8.1. Ten aanzien van deze effecten heeft verweerder zich gebaseerd op de door Coffeng Goudappel uitgebrachte “Verkeersstudie Sportcomplex (verkeerskundige effecten van de ontwikkeling van het sportcomplex)” van 30 januari 2008 (met kenmerk: LGW026/Slh). Daarin is een verkeerskundig advies gegeven over de verkeersintensiteiten als gevolg van het zwembad en de verkeersveiligheid. Geconcludeerd wordt dat er geen reden is om aan te nemen dat de bouw van een zwembad/fitnessruimte op deze locatie tot verkeerskundige problemen zal leiden. Het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein is voldoende. Ten aanzien van verkeersintensiteiten op de Van Nispenlaan heeft de ontwikkeling van het sportcomplex geen negatieve gevolgen voor de doorstroming en de veiligheid. De Van Nispenlaan heeft voldoende capaciteit om de extra verkeersbewegingen af te wikkelen, aldus voornoemde verkeersstudie. De rechtbank is niet gebleken dat de conclusies van de verkeersstudie met betrekking tot de parkeervraag en de verkeersbewegingen op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd. Eisers hebben geen rapportage overgelegd waaruit blijkt dat realisering van het project tot een onaanvaardbare toename van de verkeersdruk leidt alsmede tot onveilige situaties voor de scholieren die met de fiets naar school komen noch hebben eisers anderszins aannemelijk weten te maken dat daarvan sprake zal zijn. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat verweerder ten aanzien van de verkeersveiligheid op de rotonde nabij het Junior College in overleg met onder andere de provincie en de politie in de tweede helft van 2009 (aanvullende) maatregelen treft. Voor zover eisers stellen dat bij de beoordeling van het project de veiligheidsaspecten met betrekking tot het transport van chemicaliën onvoldoende zijn onderzocht, merkt de rechtbank op dat uit de gedingstukken blijkt dat van transport van chloor- zwavelzuur- en aluminiumsulfaat geen sprake is. Daaruit blijkt dat als reinigingsmiddel voor het zwembad gebruik wordt gemaakt van zout-elektrolyse. Derhalve zijn de beroepen ook in zoverre ongegrond.

3.9. Ten aanzien van het aspect externe veiligheid menen eisers dat de beoogde nieuwbouw op onvoldoende afstand van ter plaatse aanwezige aardgastransport- en hoogspanningsleidingen is geprojecteerd.

3.9.1. Vooraf overweegt de rechtbank dat het Besluit houdende milieukwaliteitseisen externe veiligheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Staatscourant 2009, 12819), waarop verweerder heeft geanticipeerd, ten tijde hier van belang nog niet in werking is getreden, zodat dit besluit geen toetsingskader vormt. De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de door het ministerie van VROM vastgestelde circulaire “Zonering langs hoge druk aardgastransportleidingen” van 26 november 1984 ten aanzien van aardgastransportleidingen een toetsings- en minimale afstand van 20m respectievelijk 4m wordt gehanteerd. Daarin is voorts neergelegd dat van de toetsingsafstand kan worden afgeweken indien planologische, technische en economische belangen tot een kleinere afstand dan de toetsingsafstand leiden. In dit geval bedraagt de kortste afstand tussen het beoogde sportgebouw en de betrokken hoge druk aardgastransportleidingen (nummer N-578-20-KR-016 t/m 017 en N-578-22-KR-001) de minimumafstand van 4m. Bij brief van 20 maart 2008 (met kenmerk: TATO 08.B.1696) heeft de N.V. Nederlandse Gasunie verklaard dat technisch gezien de realisatie van het zwembad op een afstand van minimaal 4m (hart hoge druk aardgastransportleiding tot zijkant object) geen bezwaar oplevert, mits wordt voldaan aan de in deze brief aangeduide (15) maatregelen. Verweerder heeft vergunninghouder verplicht aan deze maatregelen te voldoen door deze als voorwaarde (12) aan het bestreden besluit te verbinden. Verder blijkt uit een memorandum van 13 augustus 2008 (met kenmerk: DET 2008.M.0507) dat de Gasunie in verband met het project een zogenaamde plaatsgebonden risicoberekening en groepsrisicoberekening heeft uitgevoerd. Op verzoek van verweerder heeft MWH BV te Arnhem, een advies- en ingenieursbureau op het gebied van bodem, milieu, water, (geo)informatisering en realisatie, deze berekeningen beoordeeld. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in een brief van 29 augustus 2008 (projectnummer: M08B0155). Daarin is onder meer geconcludeerd dat weliswaar de realisatie van het zwembad het risico voor de omgeving zal verhogen maar dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico echter niet wordt overschreden. Voorts is daarin geconcludeerd dat de bepaling van het plaatsgebonden risico en groepsrisico van de hoge druk gasleidingen conform de voorgeschreven methoden heeft plaatsgevonden en ook dat de door de Gasunie uitgevoerde berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico een aanknopingspunt biedt om van de hiervoor genoemde toetsingsafstand af te wijken. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft verweerder conform de door MWH BV gedane aanbeveling een verantwoording externe veiligheid afgelegd.

Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat de minimaal in acht te nemen bebouwingsafstand van 4m tot aardgastransportleidingen in dit geval onaanvaardbaar is.

3.9.2. Met inachtneming van de brief van 3 oktober 2005 inzake “Advies met betrekking tot hoogspanningslijnen” van de toenmalig staatssecretaris Van Geel en de daaropvolgende brief van 4 november 2008 van de minister van VROM inzake “Verduidelijking advies met betrekking tot hoogspanningslijnen van 3 oktober 2005”, kan de rechtbank ook het standpunt van verweerder volgen dat de aanwezigheid van hoogspanningsleidingen in dit geval niet in de weg staat aan het bestreden besluit, omdat geen sprake is van langdurig verblijf en evenmin van een gevoelige bestemming als hier bedoeld.

3.10. Eisers stellen zich op het standpunt dat door het project het woon- en leefklimaat niet langer is gewaarborgd. In dit kader wijzen zij op het ontstaan van onacceptabele geluids- licht en horecaoverlast.

3.10.1. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de geldende afstandseisen voor geluid zoals deze ten tijde hier van belang zijn neergelegd in de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering: handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk” (editie 2007). Op basis van deze brochure dient in dit geval een voorkeursafstand van 50m tussen de perceelsgrens van het sportgebouw en het dichtstbijzijnde woonperceel in acht te worden genomen, tenzij sprake is van gemengd gebied. In dat geval geldt een minimale afstandseis van 30m. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt gekwalificeerd kan worden als gemengd gebied en dat de hiervoor genoemde afstand meer bedraagt dan de minimaal in acht te nemen afstand van 30m. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat uit de gedingstukken blijkt dat de parkeervoorzieningen ten westen en noorden van het sportgebouw worden gerealiseerd en voorts dat akoestische maatregelen worden getroffen (akoestische plafondcassettes in zwembad, geluidsabsorberende betonsteen/wanden). Ook hetgeen eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de door hen gestelde lichthinder en horecaoverlast, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat met de realisatie van het project het woon- en leefklimaat niet langer gegarandeerd is.

3.11. Tot slot betogen eisers 1 en eiser 3 dat het project niet economisch uitvoerbaar is, omdat de (eenmalige) investeringsbijdrage van € 3.200.000 en de (jaarlijkse) exploitatiebijdrage van € 130.000 van verweerder ten behoeve van het project als ongeoorloofde staatssteun als bedoeld in artikel 87, eerste lid, in samenhang met artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag moet worden aangemerkt en volgens eisers oneerlijke concurrentie oplevert.

3.11.1. Tussen partijen is niet in geschil dat door verweerder een (eenmalige) investeringsbijdrage van € 3.200.000 wordt gedaan en dat vervolgens jaarlijks wordt bijgedragen in de exploitatie van het zwembad met een bedrag van € 130.000. Naar het oordeel van de rechtbank, betekent het feit dat de opdracht voor de bouw en de exploitatie van het zwembad via een niet-openbare Europese aanbestedingprocedure aan de laagste aanbieder is gegund, niet dat per definitie geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun als bedoeld in artikel 87, eerste lid, in samenhang met artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag. Met name ten aanzien van de jaarlijkse exploitatiebijdrage valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom het daarbij zou gaan om een marktconforme bijdrage waardoor ongeoorloofde staatssteun niet aan de orde kan zijn. Denkbaar is immers dat andere aanbieders op de markt van zwembaden en fitness die geen exploitatiebijdrage van verweerder krijgen, in een nadeliger concurrentiepositie komen te verkeren. De rechtbank is door hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht en gelet op de grootte van de aan de orde zijnde gemeentelijke bijdragen, dan ook niet overtuigd dat in het onderhavige geval bij voorbaat mocht worden aangenomen, zoals verweerder heeft gedaan, dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Ten einde dienaangaande definitief uitsluitsel te krijgen, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank de volgens artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag daarvoor voorgeschreven melding moeten doen bij de Europese Commissie. Deze melding heeft niet plaatsgevonden.

Nu vast staat dat de voorgenomen voorzieningen jaarlijks een exploitatiebijdrage van verweerder vereisen om rendabel te kunnen zijn en gelet op het feit dat door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat ook zonder die bijdrage de voorgenomen activiteiten economisch uitvoerbaar zijn, is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 en ontbeert het bestreden besluit dientengevolge een zorgvuldige voorbereiding. Het betoog van eisers 1 en eiser 3 slaagt.

3.12. Voor zover bij het bestreden besluit is overwogen dat het project economisch uitvoerbaar is, is dit besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. De rechtbank zal het beroep van eisers 1 en eiser 3 gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, in zoverre een nieuwe beslissing op de bouwaanvraag moeten nemen.

3.13. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers 1 in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

3.14. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep van eisers 1 en eiser 3 gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op de bouwaanvraag neemt;

- verklaart het beroep van eiser 2 en eiser 4 ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de door eisers 1 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;

- bepaalt dat verweerder het door eisers 1 en eiser 3 betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 respectievelijk € 150 aan hen respectievelijk hem vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. B.N. Crol en mr. S.W. van Osch-Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.

Verzonden op: 8 december 2009