Home

Raad van State, 03-11-2010, BO2687, 201000200/1/H1

Raad van State, 03-11-2010, BO2687, 201000200/1/H1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 november 2010
Datum publicatie
3 november 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BO2687
Formele relaties
Zaaknummer
201000200/1/H1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college aan de gemeente vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een sportgebouw met een zwemvoorziening en een fitnessruimte op het perceel Van Nispenlaan (ongenummerd) te Bemmel (hierna: het perceel).

Uitspraak

201000200/1/H1.

Datum uitspraak: 3 november 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) en de gemeente Lingewaard (hierna: de gemeente),

2. [appellante], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2009 in zaken nrs. 09/1187, 09/1331, 09/1338 en 09/1375 in het geding tussen onder meer:

[appellante]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college aan de gemeente vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een sportgebouw met een zwemvoorziening en een fitnessruimte op het perceel Van Nispenlaan (ongenummerd) te Bemmel (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 8 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante] en [belanghebbende] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 4 februari 2009 vernietigd voor zover daarbij is overwogen dat het project economisch uitvoerbaar is en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op de bouwaanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2010, en [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld. [appellante] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 12 februari 2010.

Het college en [appellante] hebben elk een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een sportgebouw op het perceel.

Daartegen heeft, voor zover thans van belang, [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellante] hebben elk nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2010, waar het college en de gemeente, vertegenwoordigd door A. van Kampen en I. Kok, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een sportgebouw met een zwemvoorziening en een fitnessruimte op het perceel, ter vervanging van het bestaande gemeentelijke zwembad "De Hoenderik" in de kern Bemmel. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Essenpas". Om het bouwplan te kunnen realiseren heeft het college ten behoeve daarvan vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

2.2. Het college en de gemeente betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellante] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zodat de rechtbank haar beroep niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.

2.2.1. De vraag of [appellante] belanghebbende is, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter, omdat dit bepaalt of zij rechtsmiddelen tegen het besluit kan aanwenden. Gelet hierop komt aan de omstandigheid dat het college deze beroepsgrond eerst in hoger beroep heeft aangevoerd geen betekenis toe.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2007 in zaak nr. 200606317/1; www.raadvanstate.nl) is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang een rol kan spelen binnen het beoordelingskader dat bij het nemen van dit besluit in acht moet worden genomen.

Niet in geschil is dat [appellante] en de beoogde exploitant Laco in hetzelfde marktsegment werkzaam zullen zijn en daarbij op hetzelfde verzorgingsgebied zijn gericht, te weten het exploiteren van een fitnesscentrum in Lingewaard.

Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het belang van [appellante] als directe concurrente rechtstreeks is betrokken bij het door het college genomen besluit. Aan de omstandigheid dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om in te schrijven op de aanbesteding, komt in dit kader niet de betekenis toe die het college en de gemeente daaraan gehecht willen zien. Dit feit doet er immers niet aan af dat [appellante] wat betreft de exploitatie van het te realiseren bouwwerk als directe concurrente kan worden aangemerkt. De door het college en de gemeente aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 28 oktober 2008 (LJN BG1734) maakt dit niet anders, reeds omdat de aanbestedingsprocedure van een bouwwerk en de gevolgen van de realisering van dat bouwwerk voor concurrenten van het daarin te vestigen bedrijf niet te vergelijken zijn met de daar aan de orde zijnde verlening van een concessie voor openbaar busvervoer in een bepaald gebied.

Het betoog faalt.

2.3. [appellante] kan zich verenigen met de beslissing van de aangevallen uitspraak. Haar hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de rechtsoverwegingen van de rechtbank voor zover daarin haar in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden zijn verworpen.

In het door [appellante] aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het project van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Geen grond bestaat voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing en de daarbij behorende stukken in voldoende mate ingegaan op de vraag waarom het bouwplan, mede gelet op het karakter van de omliggende bebouwing, past in de toekomstige bestemming van het betrokken gebied.

2.3.1. De rechtbank heeft eveneens terecht en op goede gronden overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval afwijking van de door de gemeenteraad vastgestelde StructuurvisiePlus gerechtvaardigd is. Het college heeft daarbij aan het belang bij realisering van deze voor Bemmel belangrijke voorziening in redelijkheid grotere betekenis mogen toekennen dan aan het behoud van de volledige bestaande groene bufferzone tussen de kernen Bemmel en Haalderen. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de aantasting van de bufferzone beperkt is en voorts dat de gemeente onbebouwde gronden ten zuiden van het perceel heeft aangekocht, waarmee is beoogd het verlies aan groen in enige mate te compenseren. Dat deze aangekochte gronden geen deel uitmaken van het besluit maakt dit niet anders.

2.3.2. In het door [appellante] aangevoerde is voorts geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte in overeenstemming met het provinciale beleid heeft geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting voldoende aannemelijk is gemaakt dat het perceel volgens het Streekplan Gelderland 2005 onderdeel uitmaakt van een zogenoemd stedelijk netwerk en volgens het Regionaal Plan 2005-2020 binnen een contour voor woningbouw is gelegen, waarin ontwikkelingen als deze mogelijk zijn. De rechtbank heeft in dit kader voorts terecht betekenis toegekend aan de door het college van gedeputeerde staten van Gelderland verleende verklaring van geen bezwaar.

2.3.3. Voorts faalt het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat waar het geluid betreft ten onrechte van een verkeerde richtafstand in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" is uitgegaan. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bouwplan is gesitueerd in gemengd gebied, zodat van de richtafstand van 30 meter tussen de perceelsgrens van het bouwplan en van het dichtstbijzijnde woonperceel mocht worden uitgegaan. Niet in geschil is dat het bouwplan ruimschoots aan die richtafstand voldoet. Nu voorts op het terreingedeelte tussen de woningen en het zwembad geen geluidveroorzakende elementen zijn voorzien, de parkeerplaatsen ten westen en ten noorden van het gebouw zullen worden gesitueerd en bij de bouw gebruik zal worden gemaakt van geluidabsorberende materialen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van de woningen aan de Van der Mondeweg een goed woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd.

2.3.4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen, faalt eveneens. In het door [appellante] aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich ter zake niet op de conclusies in het rapport "Verkeersstudie Sportcomplex" van adviesbureau Goudappel Coffeng heeft mogen baseren. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat Goudappel Coffeng voor het bepalen van de toepasselijke parkeernorm ten onrechte is uitgegaan van een weinig stedelijk milieu, gelegen in de schil/overloopgebied van het centrum. De omstandigheid dat, naar gesteld, drie parkeerplaatsen slecht toegankelijk zijn, biedt evenmin grond voor het oordeel dat op eigen terrein onvoldoende in de parkeerbehoefte van het bouwplan is voorzien, nu het voorziene aantal parkeerplaatsen het op grond van de parkeernorm benodigde aantal met acht overschrijdt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

2.3.5. Voorts faalt het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan op te korte afstand van een aardgasleiding is gesitueerd. Ingevolge de Circulaire Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen van het ministerie van VROM van 26 november 1984 wordt onder bebouwingsafstand verstaan de kleinste afstand tussen het "hart" van de leiding en de buitenzijde van een gebouw. Gelet op de bij de bouwvergunning behorende bestektekening situatie met bladnummer B OO bedraagt de afstand tussen de buitenzijde van het gebouw en de gasleiding in dit geval 4 meter, welke de volgens de circulaire in dit geval minimaal aan te houden afstand bedraagt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de betegelde entree naar het gebouw toe tot het gebouw dient te worden gerekend.

2.4. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond.

2.5. Het college en de gemeente betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet bij voorbaat mocht worden aangenomen dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun en dat melding bij de Europese Commissie had dienen plaats te vinden. Daartoe voeren zij aan dat de door de gemeente beschikbaar gestelde financiële steun voor de exploitatie van het voorziene zwembad niet voldoet aan alle in artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) genoemde voorwaarden voor het bestaan van ongeoorloofde staatssteun. In dit verband stellen zij dat met name niet wordt voldaan aan het voordeel-criterium en dat evenmin sprake is van een ongunstige beïnvloeding van de interstatelijke handel. Gelet hierop was voor aanmelding van de steunmaatregel bij de Europese Commissie geen aanleiding, aldus het college en de gemeente.

2.5.1. Ingevolge artikel 107, eerste lid, van het VWEU, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

Ingevolge artikel 108, derde lid, voor zover thans van belang, wordt de Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken.

2.5.2. Voorop wordt gesteld dat de vraag of de gemeente in dit geval in strijd met artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag, thans artikel 107, eerste lid, van het VWEU, financiële steun heeft verleend, in deze procedure alleen aan de orde kan komen in het kader van de beoordeling of voldoende gewaarborgd is dat het bouwplan financieel uitvoerbaar is en dat het in die bepaling gaat om cumulatieve voorwaarden.

De gedingstukken en het verhandelde ter zitting geven geen aanleiding voor het oordeel dat de kans bestaat dat de door de gemeente aan de exploitant van het zwembad ter beschikking gestelde jaarlijkse exploitatiebijdragen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig zullen beïnvloeden. Voor dit oordeel wordt steun gevonden in de beschikking van de Europese Commissie van 12 januari 2001, SG(2001) D/285046, N 258/00, Duitsland (Recreatiezwembad Dorsten). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het met het bouwplan voorziene zwembad, waarop de exploitatiebijdragen zien en dat in hoofdzaak gericht is op instructie- en doelgroepzwemmen en op gebruik door lokale zwemverenigingen, dient ter vervanging van het bestaande gemeentelijke zwembad "De Hoenderik", waarvan de gebruikers hoofdzakelijk uit de kern Bemmel en regio Lingewaard komen. Het voorziene zwembad is aldus, evenals voornoemd zwembad in Dorsten, in hoofdzaak op een lokale doelgroep gericht. Voorts is niet gebleken dat met het voorziene zwembad is beoogd bezoekers uit andere lidstaten aan te trekken. Hierbij wordt mede in overweging genomen dat het zwembad een uitvoering heeft die zich niet door bijzondere voorzieningen onderscheidt van andere gewone zwembaden. De omstandigheid dat de afstand van Bemmel tot de grens met Duitsland korter is dan de afstand van Dorsten tot de grens met Nederland maakt dit niet anders, aangezien op korte afstand van Bemmel en op kortere afstand van de grens met Duitsland de stad Nijmegen is gelegen, die over meerdere vergelijkbare zwembaden beschikt. Nu reeds gelet op het voorgaande niet aannemelijk is dat de door de gemeente beschikbaar gestelde financiële steun in strijd is met artikel 107, eerste lid, van het VWEU, komt de Afdeling, waar het in deze bepaling om cumulatieve voorwaarden gaat, niet toe aan een oordeel over de vraag of aan de eveneens in artikel 107, eerste lid, van het VWEU vervatte voorwaarde van vervalsing van de mededinging is voldaan. Gelet op het voorgaande bestond geen aanleiding de steunmaatregel bij de Europese Commissie te melden overeenkomstig het bepaalde in artikel 108, derde lid, van het VWEU. Voorts bestaat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid vanuit mocht gaan dat de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan verzekerd is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.6. Het hoger beroep van het college en de gemeente is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen van [appellante] en [belanghebbende] ongegrond verklaren.

2.7. Het besluit van 5 januari 2010 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.

2.8. Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 5 januari 2010, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante] en anderen ongegrond;

II. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard en de gemeente Lingewaard gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2009 in zaken nrs. 09/1187, 09/1331, 09/1338 en 09/1375;

IV. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 5 januari 2010, kenmerk 20080342.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010

392.