Home

Rechtbank Arnhem, 07-09-2010, BN6401, 10/1305 en 10/1038

Rechtbank Arnhem, 07-09-2010, BN6401, 10/1305 en 10/1038

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
7 september 2010
Datum publicatie
9 september 2010
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BN6401
Zaaknummer
10/1305 en 10/1038

Inhoudsindicatie

Heffing van invorderingsrente over terugbetaling termijnen van ten onrechte ontvangen zorgtoeslag terecht geïnd en juist berekend. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, Invorderingswet 1990, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 en Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990. Schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

registratienummers: AWB 10/1305 en AWB 10/1038

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 september 2010.

inzake

[eiser], eiser,

wonende te Lunteren,

tegen

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluiten

- het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

- het besluit van verweerder van 29 maart 2010.

2. Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2009 heeft verweerder € 2 invorderingsrente per maand in rekening gebracht.

Hiertegen heeft eiser op 1 april 2009 bezwaar gemaakt.

Tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar heeft eiser op 17 maart 2010 beroep ingesteld (registratienummer AWB 10/1038).

Bij het bestreden besluit van 29 maart 2010 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist. Hierbij heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 maart 2009 gehandhaafd. Tegen dit bestreden besluit is eveneens beroep ingesteld (registratienummer AWB 10/1305).

Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.

De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 juli 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Vlijm.

3. Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (registratienummer AWB 10/1038).

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het door hem bij brief van 1 april 2009 gemaakte bezwaar tegen het besluit van verweerder van 28 maart 2009.

De rechtbank stelt vast dat verweerder, hangende het beroep, bij het besluit van 29 maart 2010 alsnog op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 maart 2009 heeft beslist. Eiser heeft verzocht om te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 240 verschuldigd is. Voorts heeft eiser in zijn beroep naar voren gebracht dat hij wegens het niet tijdig beslissen door verweerder immateriële schade heeft geleden, welke schade door verweerder dient te worden vergoed. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser, ondanks het feit dat inmiddels een besluit is genomen op zijn bezwaren, belang heeft behouden bij de beoordeling van dit beroep.

Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden (hierna aangeduid met de Wet dwangsom). Uit artikel III van die wet volgt dat op een bezwaarschrift dat is ingediend vóór 1 oktober 2009 het recht van toepassing blijft zoals dit gold voor betreffende datum en dat op een beroepschrift dat ná 1 oktober 2009 is ingediend, afdeling 8.2.4a van de Awb van toepassing is.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan

schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

De rechtbank stelt vast dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb, niet binnen de daartoe gestelde termijn een beslissing op het bezwaarschrift van eiser heeft genomen. Evenmin is gebleken dat verweerder deze termijn heeft verdaagd of verder heeft uitgesteld en dat eiser hiermee heeft ingestemd. Voor het overschrijden van de beslistermijn is in de gedingstukken naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging te vinden.

De rechtbank constateert voorts dat eiser bij brief van 16 februari 2010 verweerder heeft meegedeeld dat naar aanleiding van het bezwaar nog geen enkele reactie van verweerder is vernomen. Uit deze brief blijkt dat eiser op korte termijn een besluit van verweerder wenst. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze brief als ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb worden aangemerkt.

Een en ander betekent dat eiser terecht is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 1 april 2009. Het beroep is gegrond en het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen komt voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank ziet in verband met het vorenstaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:74 van de Awb te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.

Eiser heeft in dit geding een immateriële schadevergoeding gevorderd van € 5.000 wegens gederfde levensvreugde door de handelwijze van verweerder.

Voor het antwoord op de vraag of eiser door het niet tijdig beslissen van verweerder immateriële schade heeft geleden die in aanmerking komt voor vergoeding, zoekt de rechtbank, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), aansluiting bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald, dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (onder meer de uitspraak van de AbRS van 26 juli 2006, LJN AY5030).

De rechtbank stelt voorop dat met het vernietigen van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit de onrechtmatigheid van dat besluit en de schuld van het bestuursorgaan zijn gegeven. Verder dient in het kader van de beoordeling van verweerders (onrechtmatig) handelen te worden bezien of er sprake is van schade en of causaal verband bestaat tussen het overheidshandelen en de schade. Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn gezondheid door de handelwijze van verweerder fors is achteruit gegaan, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft onderbouwd dat er bij hem sprake is van lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106 van het BW, veroorzaakt door het handelen van verweerder. Evenmin is gebleken van aantasting van eisers goede naam of persoon, waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. De omstandigheid dat aan de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst/Toeslagen onzorgvuldigheden kleven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een nadeel waarvoor op grond van artikel 6:106 van het BW aanspraak op immateriële schadevergoeding bestaat.

Voor zover eiser immateriële schadevergoeding vordert als gevolg van de lange duur van de procedure, overweegt de rechtbank dat de termijn tussen de ontvangst van het bezwaar - op 1 april 2009 - en het bestreden besluit van 29 maart 2010 (net) geen jaar bedraagt. De voor de bezwaarschriftenprocedure in aanmerking te nemen termijn van een jaar wordt hiermee (net) niet overschreden.

Het verzoek om verweerder te veroordelen tot betaling van een dwangsom gelet op de Wet dwangsom en van de proceskosten zal de rechtbank aan het einde van de bespreking van het beroep met registratienummer 10/1305 behandelen.

Ten aanzien van het besluit van 29 maart 2010 ( registratienummer AWB 10/1305)

In geding is de bij besluit van 29 maart 2010 berekende en gevorderde invorderingsrente van € 2 per maand.

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), voor zover hier van belang, wordt over terug te vorderen bedragen rente in rekening gebracht.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Awir heeft de belanghebbende de verplichting om de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Ingevolge artikel 29 van de Awir is bij overschrijding van de in artikel 28 bedoelde betalingstermijn rente verschuldigd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 28 en 29 van de Invorderingswet 1990 (LJN IW1990).

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de LJN IW1990 wordt aan de belastingschuldige bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn rente - invorderingsrente - in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag, met dien verstande dat voor het gehele tijdvak waarover de rente wordt berekend dit bedrag wordt verlaagd ingeval de belastingaanslag wordt verminderd.

Ingevolge het vijfde lid wordt de invorderingsrente enkelvoudig berekend. Het begin en het einde van het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend, worden bij algemene maatregel van bestuur bepaald.

Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid van het op artikel 28, vijfde lid, van de LJN IW1990 gebaseerde Uitvoeringsbesluit LJN IW1990 (hierna: het Besluit) wordt invorderingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn en eindigt het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend op de dag voorafgaand aan die van de betaling.

Ingevolge artikel 29 van de op artikel 31 van de LJN IW1990 gebaseerde Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990 (hierna: de Regeling) wordt de in rekening te brengen invorderingsrente berekend over iedere betaling afzonderlijk.

In artikel 30, tweede lid, van de Regeling is de wijze van berekening van de invorderingsrente geregeld, indien het bedrag van de betaling moet worden gesplitst in hoofdsom en invorderingsrente, waarbij de volgende formule wordt gehanteerd:

36.000 x betaling = hoofdsom

A x P + A x P enz. + 36.000

Beoordeling

Niet in geding is dat verweerder aan eiser over 2006 ten onrechte een bedrag van € 1.156 aan zorgtoeslag heeft toegekend, welk bedrag door verweerder bij besluit van 21 februari 2008 van eiser is teruggevorderd.

Niet in geschil is dat in voornoemd besluit tot terugvordering een betalingstermijn van twee maanden is opgenomen en dat de uiterste betaaldatum 22 april 2008 is. Voorts is niet in geschil dat eiser invorderingsrente verschuldigd is bij betalingen, gedaan na afloop van de betaaltermijn, en dat het bedrag dat door eiser is betaald moet worden gesplitst in een hoofdsom en de invorderingsrente. Evenmin is in geschil dat eiser tot het besluit van 28 maart 2009 het terug te betalen bedrag voldeed in termijnen van € 49, inclusief € 1 aan invorderingsrente. Per 28 maart 2009 heeft verweerder evenwel € 2 invorderingsrente geheven. Eiser kan zich niet verenigen met de verhoging van de invorderingsrente van € 1 naar € 2 en betwist in dit verband de wijze waarop verweerder deze rente heeft berekend.

Anders dan eiser heeft betoogd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 30, tweede lid, van de Regeling een juiste invorderingsrente berekend. Hierbij wordt met A aangegeven het aantal dagen waarover invorderingsrente is verschuldigd en met P de onderscheiden rentepercentages welke over de verschillende periodes zijn verschuldigd. Betaling minus de hoofdsom resulteert in de invorderingsrente.

Zoals namens verweerder ter zitting is toegelicht, brengt voornoemde regelgeving ten aanzien van het berekenen van de invorderingsrente met zich dat betalen in maandelijkse termijnen na de uiterste betaaldatum per definitie leidt tot de omstandigheid dat een steeds hogere invorderingsrente verschuldigd is. Immers, indien men na de uiterste betaaldatum betaalt, is men telkens over de betalingen, die na de vervaldatum - in dit geval 22 april 2008 - zijn gedaan, rente verschuldigd, die wordt berekend naar het aantal dagen na de vervaldatum, dus over een steeds langere periode (A). De rechtbank ziet geen aanknopingspunten verweerder in dit standpunt niet te volgen. Eisers stelling dat – nu zijn restschuld aan verweerder steeds lager wordt – de invorderingsrente ook steeds lager zou moeten zijn en eiser aldus een andere berekening voorstaat die voor hem – zoals hij van mening is – tot een gunstiger resultaat leidt, volgt de rechtbank dan ook niet. De tegen het bestreden besluit van 29 maart 2010 ingebrachte beroepsgrond treft dan ook geen doel. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. Reeds hierom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder een dwangsom verschuldigd is van € 240 op grond van de Wet dwangsom, vermeerderd met wettelijke rente. Deze stelling treft geen doel. Ingevolge artikel XVI van de Wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2009, Stb. 2008, 566) vindt paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (Dwangsom bij niet tijdig beslissen) tot 1 januari 2011 geen toepassing bij beschikkingen ingevolge de Awir en beslissingen op bezwaar tegen zodanige beschikkingen. Nu de beslissing tot heffing van invorderingsrente is gebaseerd op artikel 29 van de Awir vindt de Wet dwangsom geen toepassing en is verweerder dan ook geen dwangsom - en derhalve ook geen wettelijke rente - verschuldigd.

Eiser heeft voorts gesteld dat hij op grond van informatie, verkregen via de Belastingtelefoon, erop heeft vertrouwd dat hij de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke moest stellen en een dwangsom kon vorderen.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen kan pas sprake zijn indien een toezegging of informatie uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is gegeven. Verder kunnen geen rechten worden ontleend aan verwachtingen die zijn gewekt door personen die op dat gebied niet beslissingsbevoegd zijn. Voor zover door de medewerker van de Belastingtelefoon al informatie is verstrekt, staat in ieder geval vast dat deze niet beslissingsbevoegd is, zodat aan door hem op grond van die informatie kennelijk gewekte verwachtingen geen rechten kunnen worden ontleend. Evenmin kan de verstrekte informatie, als ook de inhoud van de door eiser genoemde brochure – wat daar ook van zij –, leiden tot het verbeuren van dwangsommen in strijd met de wet.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, met dien verstande dat voor de door eiser gevorderde kosten ten bedrage van in totaal € 6.410,96 (kosten van rechtsbijstand € 6.038,66, reiskosten € 15,30 en verletkosten € 357), geen grond bestaat, waartoe als volgt wordt overwogen.

Zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, vordert eiser vergoeding van kosten van rechtsbijstand, verleend door zijn Bureau B&P Consultancy aan hem zelf.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een kostenveroordeling uitsluitend betrekking hebben op kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hiervan is vergoeding van rechtsbijstand verleend door een jurist aan zichzelf uitgesloten, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

De gevorderde reiskosten komen wél voor vergoeding in aanmerking, met dien verstande dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Bpb in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken slechts aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de kosten van het reizen per openbaar vervoer tweede klasse ten bedrage van € 8,90, nu niet is gesteld noch gebleken dat reizen per openbaar vervoer niet (voldoende) mogelijk is. De gevorderde kosten van vervoer per auto evenals parkeerkosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Eiser heeft tevens vergoeding van verletkosten gevorderd, aangezien hij door tijdverzuim wegens het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis niet voor zijn Bureau B&P Consultancy werkzaam kon zijn. Nu in het algemeen kan worden aangenomen dat eiser hierdoor zijn werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking, met dien verstande dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Bpb maximaal € 53,09 per uur wordt vergoed, uitgaande van een tijdverzuim van 2 uur (zitting van een half uur en twee maal 45 minuten voor de reis). Voor vergoeding komt aldus een bedrag van € 106,18 in aanmerking.

De rechtbank concludeert dat verweerder moet worden veroordeeld in de proceskosten van eiser ten bedrage van in totaal € 115,08.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep met registratienummer AWB 10/1038 gegrond;

- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van het besluit;

- verklaart het beroep met registratienummer AWB 10/1305 ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 115,08;

- bepaalt dat verweerder het door eiser in AWB 10/1038 betaalde griffierecht ten bedrage

van € 41 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 7 september 2010.

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.

Verzonden op: 7 september 2010.