Rechtbank Arnhem, 10-11-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:2337 BU4016, AWB 10/1509
Rechtbank Arnhem, 10-11-2011, ECLI:NL:RBARN:2011:2337 BU4016, AWB 10/1509
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 10 november 2011
- Datum publicatie
- 11 november 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2011:BU4016
- Zaaknummer
- AWB 10/1509
Inhoudsindicatie
Eiser is buitenlands belastingplichtige. Rechtbank Arnhem is van oordeel dat eiser in 2003 geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland heeft genoten als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet IB 2001. Ook wijst het Verdrag het heffingsrecht niet toe aan Nederland omdat geen sprake is van een vaste basis in Nederland. De navorderingsaanslag IB/PVV en de boetebeschikking worden vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/1509
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 10 november 2011
inzake
[X], eiser,
gemachtigde: mr. [gemachtigde],
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland, Heerlen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.37) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 1.000.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 115.000, alsmede bij beschikking een boete van € 554.841. Tevens is bij beschikking € 125.532 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder (toen nog de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen) heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 maart 2010 het bezwaar van eiser gedeeltelijk toegewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 april 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft op 30 november 2010 een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011 te Arnhem.
Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank.
Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van [Y] (registratienummer: AWB 10/1507).
2. Feiten
Eiser is bij vonnis van het Landgericht Duisburg van 19 januari 2006 (hierna: het Duitse vonnis) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar wegens onwettige handel in verdovende middelen in niet-geringe hoeveelheden in bendevorm, in eendaadse samenloop met roof, wegens onwettige handel in verdovende middelen in niet-geringe hoeveelheden in bendevorm in 20 gevallen, en wegens onwettige handel in verdovende middelen in niet-geringe hoeveelheden in bendevorm in 5 gevallen. De broer van eiser, [Y], is bij vonnis van 26 januari 2006 voor dezelfde feiten eveneens veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de in het geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd en daarbij onder meer het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 1.000.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder verwijst ter onderbouwing daarvan naar de volgende in het Duitse vonnis opgenomen en bewezen verklaarde feiten (in het Nederlands vertaald):
‘ (…)
16. (…)
Op een niet meer nader te bepalen tijdstip, ten laatste in januari 2003, namen de acht Marokkanen uit [Q] opnieuw via “[X] & Co.” contact op met de beklaagde en diens broer. Tegelijkertijd nam een persoon genaamd “[B]” via [C] contact op met de beklaagde en diens broer. De beklaagde en diens broer kregen toen telkens de opdracht om hasjtransporten in een grootteorde van telkens 3,5 tot 4 ton hasj (…) van Marokko naar Nederland te organiseren. De beklaagde en diens broer aanvaardden deze opdrachten en in januari 2003 gaven zij [E] de opdracht om het transport uit te voeren. (…) Op het bedrijfsterrein van de firma “[F]” te [R] werden (…) de in opdracht van “[B]” getransporteerde 3,7 ton hasj, (…) gelost (…). De 3,7 ton hasj, die voor “[B]” was bestemd, werd aan hem overhandigd. (…)
Zijn deelname aan het drugstransport leverde de verdachte een opbrengst op van minstens 162.500 €, zijn broer ontving eveneens minstens 162.500 €. (…)
18. (…)
In de maand maart van het jaar 2003 spiegelden de beklaagde en diens broer de bende drughandelaren “[X] en Co.” in strijd met de waarheid voor dat ze over de transportlogistieke middelen beschikten om verdovende middelen van Nederland naar Groot-Brittannië te smokkelen. “[X] en Co.” vertrouwden de verklaringen van de beklaagde en diens broer en In de maand maart van het jaar 2003 overhandigden zij aan de beklaagde een levering van 100 kg marihuana (…) met de opdracht de drugs af te leveren in Groot-Brittannië. De beklaagde en diens broer hadden echter van bij het begin niet de bedoeling om deze transportopdracht uit te voeren. Zij hadden zich veeleer tot doel gesteld, zich de marihuana zelf toe te eigenen. Ter uitvoering van dit plan brachten de beklaagde en diens broer de verdovende middelen naar de ondertussen overleden [H], die zorgde voor de verkoop van de marihuana. Van de opbrengst uit de verkoop ten bedrage van in totaal 200.000 € ontving [H] 70.000 €, en de beklaagde en diens broer ontvingen elk 65.000 €. (…)
19. (…)
Begin mei 2003 kreeg [E] door bemiddeling van “[X] & Co.” de opdracht om voor de opdrachtgevers “[H]” en “[I]” en een onbekende Zwitser voor een transportloon van 60.000 € minstens één ton hasj van Spanje naar Nederland te transporteren. [E] aanvaardde deze opdracht. Hij lichtte de beklaagde en diens broer over de opdracht in en vroeg hen om hem bij de uitvoering van deze opdracht eventueel hulp te bieden. (…)
Inmiddels hadden de beklaagde, diens broer, [C] en [H] afgesproken om de lading hasj te ontvreemden en deze zich – ten nadele van de opdrachtgevers – toe te eigenen. (…) Ter uitvoering van dit plan reed [Y] de door [J] bestuurde vrachtwagen tegemoet op diens vermoedelijke reisweg naar Nederland. (…) Nadat [J] de Frans-Luxemburgse grens had overgestoken, lichtte [Y] de beklaagde in over de ophanden zijnde aankomst van [J] in Nederland. Daarop vatten de beklaagde, [C] en [H] op de Nederlandse autosnelweg A2 (…) post met een [K], die was uitgerust met blauw zwaailicht. [H] (…) gebood [J] met de woorden “Politie, u weet waarom” uit de vrachtwagen te stappen. [J] gehoorzaamde dit bevel. Nadat hij was uitgestapt, duwde de forsgebouwde [H] de veeleer tengere [J] – volgens een voorafgaande afspraak met de beklaagde, diens broer en [C] – met geweld tegen de grond (…). Ondertussen nam [C] de vrachtwagen over en hij reed weg. [H] en de beklaagde, evenals [Y], die ondertussen eveneens op de plaats der feiten was gearriveerd, volgden de vrachtwagen. (…) Daarop nam de beklaagde het stuur over en hij reed met de vrachtwagen naar [S]/Nederland. [C] had daar een hal gehuurd, waar na aankomst van de vrachtwagen (…) de hasj door de beklaagde, [C] en [H] werden gelost en werden overgeladen in een koffertrailer die toebehoorde aan [C] en [H]. (…)
De beklaagde en diens broer verkochten hun deel van de buitgemaakte hasj voor een totaalbedrag van minstens 400.000 € aan [H]. De beklaagde en diens broer verdeelden deze koopprijs evenredig onder elkaar. (…)
21. (…)
Ten laatste in mei 2003 kwamen de beklaagde en diens broer met [G], (…) [L] en (…) [M] overeen om hasjtransporten in een grootteorde van tonnen vanuit Marokko te verrichten. Daartoe zouden [N] en de speciaal voor dit doel aangeworven Nederlandse staatsburger [O] worden ingezet.
(…) Op 21.5.2003 reed [O] met de vrachtwagen van Marokko naar Spanje. Via (…) reed hij door naar Nederland. (…) De hasj werd gelost in een door [C] gebruikte hal te [S]. (…) Hiervan ontvingen de beklaagde en diens broer een aandeel ten bedrage van minstens 100.000 € per persoon.
(…)’
Verder is in de Nederlandse vertaling van het Duitse vonnis onder meer nog het volgende vermeld:
‘ (…)
20.
Ten laatste in de maand mei van het jaar 2003 verwierf [E] een koffertrailer waarmee hij, de beklaagde en diens broer hasjtransporten van Marokko naar Nederland wilden verrichten. In overleg met [E] bouwden de beklaagde en diens broer deze oplegger in een door hen gebruikte hal te [T] (…) om, (…)’
In het Duitse vonnis is vermeld dat eiser in 1994 naar België is verhuisd (zie pagina 108). Op pagina 110 van dit vonnis is als adres van eiser een adres in België genoemd. Daaronder is vermeld dat eiser van 14 december 2004 (de datum waarop eiser is aangehouden) tot en met 2 februari 2005 in België in hechtenis heeft gezeten met het oog op de uitlevering naar Duitsland.
Verweerder heeft een verzoek om informatie ingediend bij de Belgische autoriteiten. Bij brief van 13 augustus 2010 heeft de inspecteur van de belastingen en invordering te [V] (België) hierop gereageerd. Als bijlage bij deze brief is een afschrift gevoegd van het aanslagbiljet Personenbelasting inkomstenjaar 2003. Dit aanslagbiljet is verzonden ten name van eiser, naar een adres in België.
3. Geschil
In geschil is:
a. of eiser in 2003 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland heeft genoten als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, onder c., van de Wet IB 2001 en, zo ja, of Nederland ook mag heffen;
b. de boetebeschikking.
Niet in geschil is dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nog moeten worden verminderd tot nihil.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
De eerste vragen die moeten worden beantwoord zijn of eiser in Nederland werkzaamheden heeft verricht en of hij daaruit inkomsten heeft genoten. Deze vragen beantwoordt de rechtbank bevestigend. De onder 19. in het Duitse vonnis beschreven ripdeal vond plaats op de A2 in Nederland en eiser was daarbij persoonlijk betrokken. De andere in het Duitse vonnis beschreven en hiervoor onder 2. aangehaalde feiten vonden eveneens deels in Nederland plaats en eiser was hier ofwel persoonlijk ofwel als opdrachtgever bij betrokken. Ook volgt uit deze feiten dat eiser daaruit inkomsten heeft genoten. De stelling van eiser, dat het gaat om feiten die in Duitsland hebben plaatsgevonden en dat hij daaruit geen opbrengsten heeft genoten, is in strijd met hetgeen in het Duitse vonnis is vermeld. Een onderbouwing hiervoor heeft eiser ook niet gegeven. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland heeft genoten.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of Nederland heffingsbevoegd is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op toegang tot het belastingverdrag en dat, mocht eiser daarop wel recht hebben, hij voor zijn werkzaamheden in Nederland gebruik heeft gemaakt van een vaste basis, zodat het heffingsrecht op basis van artikel 14 van het Verdrag Nederland-België 2001 (hierna: het Verdrag Nederland-België) aan Nederland wordt toegewezen. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang.
Eiser heeft gesteld dat hij in het buitenland woont, maar heeft daarbij niet aangegeven welk buitenland dit is. In het Duitse vonnis is vermeld dat eiser in 1994 naar België is verhuisd. Ook is in het vonnis het Belgische adres van eiser genoemd en heeft eiser in België in hechtenis gezeten. Verder is aan eiser voor het belastingjaar 2003 aan aanslag Personenbelasting opgelegd en is dit aanslagbiljet verzonden ten name van eiser op een adres in België. Ook verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in 2003 in België heeft gewoond. Gelet op de hiervoor aangehaalde gedingstukken zal de rechtbank er van uitgaan dat eiser het gehele jaar 2003 in België heeft gewoond.
Gelet hierop is het Verdrag Nederland-België (hierna: het Verdrag) van toepassing. De rechtbank volgt hierbij niet de stelling van verweerder dat het Verdrag uitsluitend van toepassing is als eiser daarop uitdrukkelijk een beroep doet. Op basis van artikel 8:68, tweede lid, van de Awb vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan. Tot deze rechtsgronden behoort ook het Verdrag. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder het al dan niet van toepassing zijn van het Verdrag ook zelf in het geding heeft gebracht.
In artikel 4, § 1, van het Verdrag is bepaald:
Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking "inwoner van een verdragsluitende Staat'' iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.
De vraag wat moet worden verstaan onder onderworpenheid in de zin van dit artikel heeft de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 12 mei 2006 (nr. 40.450, LJN AR5759) beantwoord voor het Verdrag Nederland-België 1970 waarin eenzelfde bepaling was opgenomen. In r.o. 3.2.2. van dat arrest is daarover het volgende overwogen:
‘Indien een Nederlands belastingplichtige in België als inwoner in de belastingheffing is betrokken, dient voor de toepassing van het bepaalde in artikel 4, § 1, van het Verdrag ervan te worden uitgegaan dat die belastingplichtige op grond van Belgische wetten als inwoner van België aan belasting is onderworpen. Dit is slechts anders indien hetzij de Inspecteur aannemelijk maakt dat de gegevens op grond waarvan de Belgische fiscus het inwonerschap van de betrokkene in België naar Belgisch recht heeft aangenomen, onjuist of onvolledig zijn, hetzij de heffing niet in redelijkheid op enige regel van Belgisch recht kan zijn gestoeld. In dit laatste geval dient de Inspecteur zulks gemotiveerd te stellen.’
Eiser woonde in 2003 in België en is daar als inwoner in de belastingheffing betrokken. Dit is gelet op de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging van de Hoge Raad voldoende om onderworpenheid aan te nemen. De uitzondering die verderop in deze rechtsoverweging wordt beschreven doet zich niet voor omdat verweerder het eens is met het standpunt van de Belgische fiscus dat eiser inwoner van België is. Eiser heeft dan ook recht op toepassing van het Verdrag.
In artikel 14 van het Verdrag is het volgende bepaald:
§ 1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 16, paragrafen 2, 3 en 4, zijn inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard slechts in die Staat belastbaar, tenzij die inwoner in de andere verdragsluitende Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vaste basis beschikt. Indien hij over zulk een vaste basis beschikt, mogen de inkomsten in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste basis kunnen worden toegerekend.
§ 2. De uitdrukking ‘vrij beroep’ omvat in het bijzonder zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, ingenieurs, architecten, tandartsen en accountants.
Wat onder werkzaamheden van zelfstandige aard moet worden verstaan, wordt in het Verdrag niet nader gedefinieerd. Ingevolge artikel 3, § 2, van het Verdrag komt daaraan dan de betekenis toe die dat begrip heeft volgens de nationale wetgeving.
De inkomsten van eiser kwalificeren, zoals hiervoor reeds overwogen, als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Wat hieronder moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Dit is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Gelet op deze definitie kunnen hieronder ook werkzaamheden van zelfstandige aard vallen, zolang maar geen sprake is van belastbare winst of belastbaar loon. Nu de werkzaamheden van eiser zoals omschreven in het Duitse vonnis, naar het oordeel van de rechtbank zelfstandig van aard zijn, is op de inkomsten daaruit artikel 14 van het Verdrag van toepassing.
Het heffingsrecht is in artikel 14 van het Verdrag aan Nederland toegewezen indien eiser voor het verrichten van zijn werkzaamheden regelmatig over een vaste basis in Nederland beschikt. Verweerder heeft gesteld dat hiervan sprake is en verwijst daarvoor naar het Duitse vonnis. Hierin is echter geen enkele aanwijzing te vinden voor de juistheid van deze stelling. In het Duitse vonnis is juist te lezen dat de verdovende middelen steeds naar een andere plaats in Nederland worden gebracht en dat het daarbij gaat om plaatsen die niet aan eiser en/of zijn broer maar aan anderen ter beschikking staan. Als er al sprake is van een vaste basis dan bevindt deze zich in Duitsland, in [T] (zie het hiervoor aangehaalde Duitse vonnis onder 20.). Ook overigens is in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden dat eiser in 2003 over een duurzame inrichting in Nederland heeft beschikt. Gelet op het vorenoverwogene komt aan Nederland geen heffingsrecht toe.
Gelet hierop hoeven de overige in geding zijnde punten geen behandeling meer.
Nu de navorderingsaanslag op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden vernietigd, dient tevens de beschikking heffingsrente te worden vernietigd. Ook de boetebeschikking moet worden vernietigd. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Hiervan zal de rechtbank de helft ofwel € 218,50 aan eiser toekennen en de andere helft aan de met de zaak van eiser samenhangende zaak van [Y]. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 218,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 10 november 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.