Home

Rechtbank Breda, 16-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:547 ECLI:NL:RBBRE:2011:548 BP7729, AWB-10-3694

Rechtbank Breda, 16-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:547 ECLI:NL:RBBRE:2011:548 BP7729, AWB-10-3694

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
16 februari 2011
Datum publicatie
16 maart 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP7729
Zaaknummer
AWB-10-3694

Inhoudsindicatie

Teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

Teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is geen beschikking op aanvraag. Deze wet kent geen beslistermijn. De rechtbank acht redelijke termijn verstreken wanneer uiterlijk bij vaststelling van de IB-aanslag geen beschikking is gegeven. De beschikking is hier later gegeven, dus te laat. Dit leidt tot toekenning van de verzochte schadevergoeding in verband met het indienen van een teruggaafformulier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3694

Uitspraakdatum: 16 februari 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een beschikking “Teruggaaf te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006” (hierna: de teruggaafbeschikking) gegeven, gedagtekend 11 december 2009 (teruggaafnummer [nummer].W.63.7). Belanghebbendes aanspraak op vergoeding van gemaakte kosten heeft de inspecteur niet gehonoreerd.

1.2.Bij brief van 15 december 2009, ingekomen bij de rechtbank op 16 december 2009, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet vergoeden van kosten gemaakt in verband met de teruggaafbeschikking.

1.3.Per brief van 28 januari 2010 heeft de griffier van de rechtbank de inspecteur verzocht aan te geven of belanghebbende tijdig in bezwaar en beroep is gekomen.

1.4.In zijn brief van 1 maart 2010 geeft de inspecteur aan dat belanghebbende, alvorens in beroep te gaan, bezwaar had dienen in te stellen tegen de teruggaafbeschikking en dat hij belanghebbende niet-ontvankelijk acht in zijn beroep.

1.5.Per brief van 1 juli 2010 heeft de griffier van de rechtbank partijen ervan in kennis gesteld dat hij aanneemt dat het in 1.2 vermelde beroepschrift moet worden gezien als een bezwaarschrift. De griffier heeft daarbij voormeld beroepschrift aan de inspecteur doorgezonden met het verzoek het als bezwaarschrift in behandeling te nemen. De inspecteur heeft het geschrift vervolgens aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking.

1.6.Bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2010 heeft de inspecteur de teruggaafbeschikking en zijn beslissing geen kostenvergoeding te verlenen gehandhaafd.

1.7.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 september 2010, ontvangen bij de

rechtbank op 2 september 2010, beroep ingesteld. Het beroep, ter zake waarvan de griffier € 41 aan griffierecht heeft geheven, is bij de rechtbank geregistreerd onder het onderhavige procedurenummer.

1.8.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9.Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.10.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2011 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigde]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1.11.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1.Op 24 maart 2007 heeft belanghebbende aangifte over het jaar 2006 gedaan voor de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw).

2.2.Met dagtekening 13 maart 2008 is de definitieve aanslag voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. Deze aanslag is vervolgens op 24 oktober 2009 ambtshalve verminderd overeenkomstig het op 21 september 2009 gedane verzoek alsnog rekening te houden met een ten onrechte niet geclaimde aftrekpost.

2.3.Met dagtekening 29 oktober 2009 is namens belanghebbende het formulier “Verzoek teruggaaf Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) 2006” (hierna: het formulier) ingediend. In afwijking van de aanwijzing op het formulier om kopieën van jaaropgaven bij te voegen, is het formulier ingestuurd met daaraan gehecht de verbeterde aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar zonder kopieën van jaaropgaven bij te voegen.

2.4.In reactie op het formulier heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht de jaaropgave over 2006 van Stichting flexibel uittreden nutsbedrijven te overleggen. Deze jaaropgave is vervolgens door gemachtigde aan de inspecteur verstrekt.

2.5.In de begeleidende brief heeft gemachtigde verzocht om een kostenvergoeding wegens het ten overvloede opvragen van extra informatie voor het verlenen van de teruggaaf van teveel ingehouden premies Zvw in het jaar 2006. De daarmee verband houdende kosten zijn daarbij geraamd op € 52 exclusief BTW.

2.6.Aan deze begeleidende brief van 11 november 2009, ingekomen bij de inspecteur op 13 november 2009, zijn de volgende passages ontleend:

“(..) Op basis van de ingediende aangifte heeft cliënt recht op een teruggaaf ad. € 116 van teveel afgedragen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2006. Deze teruggaaf dient automatisch te geschieden. Omdat de belastingdienst verzuimd heeft (…) deze teruggaaf te verlenen heb ik het formulier “verzoek teruggaaf ZVW2006” aan u gezonden vergezeld van de reeds eerder ingediende aangifte 2006. Blijkbaar is dit voor u aanleiding cliënt nu op extra kosten te jagen door het opvragen van de jaaropgaven 2006, welke hierbij dan ook geheel ten overvloede aan u worden gezonden.

(…)

Ik stel derhalve voor dat nu u mijns inziens geheel ten overvloede extra informatie bij cliënt opvraagt om tot de teruggaaf over te gaan, de belastingdienst de kosten van ons kantoor die verbonden zijn aan deze werkzaamheden voor cliënt overneemt en deze aan hem vergoedt. Ik beraam deze kosten thans op € 52 exclusief BTW.”

2.7.Het verzoek als weergegeven in 2.5 heeft de inspecteur per brief van 19 november 2009 afgewezen. In deze brief is vermeld dat tegen de beslissing in beroep kan worden gegaan bij deze rechtbank.

2.8.De met dagtekening 11 december 2009 afgegeven teruggaafbeschikking vermeldt dat ertegen bezwaar kan worden ingesteld bij de Belastingdienst/Rivierenland/Kantoor Nijmegen/afdeling EBV/EPV.

3.Geschil

3.1.Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de inspecteur terecht heeft geweigerd de kosten te vergoeden die belanghebbende heeft gemaakt in verband met het verzoek om de teruggaafbeschikking.

3.2.Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4.Naar de rechtbank daaruit begrijpt stelt belanghebbende zich thans op het standpunt dat het formulier een ontvankelijk bezwaarschrift betreft tegen de fictieve weigering de teruggaafbeschikking af te geven. Nu de teruggaafbeschikking na het indienen van het formulier alsnog is afgegeven, is volgens gemachtigde voldaan aan het vereiste dat het bestreden besluit is herroepen. Gelet hierop heeft de inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte geweigerd de in 2.5 vermelde kosten te vergoeden.

3.5.De inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat het formulier moet worden aangemerkt als een teruggaafverzoek waarvan de kosten niet in aanmerking komen voor vergoeding.

3.6.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, veroordeling van de inspecteur tot het vergoeden van het in 2.5 genoemde bedrag en toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de geschriften als bedoeld in 1.2 en 1.7.

3.7.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de wettelijke beslistermijn

4.1.Belanghebbende stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat de termijn voor het geven van de teruggaafbeschikking ten tijde van het indienen van het formulier was verstreken en er in zoverre sprake is van een fictieve weigering.

4.2.Voor het beantwoorden van de vraag of de beslistermijn is overschreden is onder meer van belang of de onderhavige teruggaafbeschikking al dan niet een beschikking op aanvraag betreft. Voor fiscale beschikkingen op aanvraag geldt immers voor zover in de belastingwet niet anders is bepaald, tot 2008 een beslistermijn van een jaar na ontvangst van de aanvraag (artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)) en vanaf 2008 de beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb, terwijl voor andere fiscale beschikkingen dan die op aanvraag noch de AWR noch de Awb een beslistermijn kent.

4.3.De in dit kader relevante wetsartikelen van de Zvw luiden als volgt (tekst 2006):

“Artikel 49, eerste en tweede lid:

1. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit loon als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel a, dat van een inhoudingsplichtige wordt genoten, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wijze van inhouding geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.

2. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit andere dan de in het eerste lid bedoelde bestanddelen, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 50, eerste lid:

1. Indien over het bijdrage-inkomen inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden over een hoger bijdrage-inkomen dan het bedrag, bedoeld in artikel 43, tweede lid, stelt de inspecteur, bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen, bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de teveel betaalde bijdrage vast.”

4.4.Volgens de in 4.3 aangehaalde wettekst van de Zvw kwalificeert de onderhavige teruggaafbeschikking niet als een beschikking op aanvraag. Dat wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis. Uit de totstandkominggeschiedenis van artikel 50 Zvw leidt de rechtbank immers af dat een verzoek waarin de voorgestelde tekst van dit artikel voorzag, onwenselijk werd bevonden en voorts overbodig werd geacht omdat de Belastingdienst door middel van uitvraag op de polisadministratie de te hoge inhoudingen op verzekerdenniveau automatisch zou kunnen vaststellen en teruggeven. Hiertoe doelt de rechtbank vooral op de volgende passages.

4.4.1.De oorspronkelijk voorgestelde tekst van artikel 50, eerste lid, Zvw luidde:

“Indien over het bijdrage-inkomen inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden over een hoger bijdrage-inkomen dan het bedrag, bedoeld in artikel 43, tweede lid, wordt op aanvraag van de inhoudingsplichtige dan wel van de verzekeringsplichtige door de inspecteur, bedoeld in artikel 1, onderdeel t, van de Wet financiering sociale verzekeringen, bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de teveel betaalde bijdrage vastgesteld.”

4.4.2.Deze tekst werd nog voor de inwerkingtreding van de Zvw gewijzigd onder meer in die zin dat de aanvraag van de inhoudingsplichtige dan wel de verzekeringsplichtige is komen te vervallen. De wijziging vloeit voort uit artikel XLVI, onderdeel D, van de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten en enige andere wetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2006), Stb. 2005, 708 en is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 30 238, nr. 3, blz. 4 en 32):

“Van de mogelijkheid om op verzoek te veel betaalde premies terug te krijgen, werd tot dusver weinig gebruik gemaakt. Hierdoor werd in de praktijk te veel premie betaald. Door de invoering van de ambtshalve teruggaaf krijgt iedereen de te veel betaalde premies en inkomensafhankelijke bijdragen automatisch terug.

(…)

Artikel XLVI. Wijziging Zorgverzekeringswet

(…)

Onderdeel D (artikel 50, eerste lid)

De wijziging van artikel 50, eerste lid, leidt ertoe dat de inspecteur aan de hand van de beschikbare gegevens in de polisadministratie ambtshalve de teveel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage vaststelt en teruggeeft of verrekent. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd de inkomensafhankelijke bijdrage alleen op verzoek teruggegeven of verrekend.”

4.4.3.Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 zijn het zesde en zevende lid bij artikel 50 Zvw vervallen. De vervallen tekst van voormelde leden luidde:

“6. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslist de inspecteur op aanvragen als bedoeld in dit artikel binnen een redelijke termijn als bedoeld in afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht en met toepassing van die afdeling.

7. Indien in verband met de gevraagde beschikking informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen redelijke termijn gegeven kan worden, wordt de termijn met ten hoogte zes maanden verlengd en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk op de hoogte gesteld.”

4.4.4.De in 4.4.3 vermelde wijziging vloeit voort uit artikel XXVI, onderdeel K in verbinding met artikel XXX van de Wet van 30 november 2006 tot wijziging van diverse wetten op of in verband met het terrein van VWS, ten einde wetstechnische gebreken te herstellen en andere wijzigingen van ondergeschikte aard aan te brengen (Reparatiewet VWS 2006), Stb. 2006, 644. Deze wijziging is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2006/07, 30 831, nr. 3):

“Artikel 50 Zvw gaat over het teruggeven van ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage indien in totaal over meer dan het maximumbijdrageinkomen is ingehouden (bijvoorbeeld omdat de verzekeringsplichtige twee werkgevers heeft). Oorspronkelijk was in dat artikel geregeld dat de belastinginspecteur hierover op aanvraag een voor bezwaar vatbare beschikking gaf. Met de Verzamelwet sociale verzekeringen 2006 is dit, door middel van vervanging van het eerste lid van artikel 50 Zvw, veranderd in een ambtshalve vaststelling. Daarbij is echter vergeten het zesde en zevende lid van dat artikel, waarin de beslistermijnen van de beslissing op aanvraag wordt geregeld, te schrappen. In voorliggend onderdeel gebeurt dat alsnog.”

4.5.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betreft de teruggaafbeschikking naar het oordeel van de rechtbank geen beschikking op aanvraag, maar een ambtshalve te geven beschikking. Dat betekent dat noch de AWR noch de Awb daarvoor een beslistermijn geeft.

4.6.De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Zvw een beslistermijn stelt van vijf jaren. De opvatting van de inspecteur komt op het volgende neer. Artikel 49, eerste lid, onderdeel a, van de Zvw verklaart de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels van overeenkomstige toepassing op de inkomensafhankelijke bijdrage die bij wijze van inhouding wordt geheven. Nu artikel 20, derde lid, van de AWR voor het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting een termijn van vijf jaren stelt, geldt diezelfde termijn ook ter zake van het bij wijze van inhouding heffen van de inkomensafhankelijke bijdrage. Het begrip “heffen” beschouwt de inspecteur in dit verband als een algebraïsch begrip, hetgeen betekent dat het mede omvat de teruggave van bij wijze van inhouding geheven inkomensafhankelijke bijdragen.

4.7.Naar het oordeel van de rechtbank vindt voormelde opvatting van de inspecteur geen steun in de wet. Volgens de rechtbank is er geen beslistermijn in de wet bepaald waarbinnen de teruggaafbeschikking als bedoeld in artikel 50 van de Zvw moet worden gegeven.

Met betrekking tot de tijdigheid van de teruggaafbeschikking

4.8.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank zich thans gesteld voor de vraag of belanghebbende in rechte kan laten toetsen of de teruggaafbeschikking, voor het afgeven waarvan de wet geen termijn stelt, al dan niet tijdig is gegeven.

4.9.De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de systematiek van artikel 6:2 van de Awb meebrengt dat alle bepalingen over bezwaar en beroep ook gelden met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit. Nu artikel 50 van de Zvw de teruggaafbeschikking als voor bezwaar vatbare beschikking aanduidt, is ook het niet tijdig geven van een teruggaafbeschikking een voor bezwaar vatbare beschikking.

4.10.Ondanks de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, voor het geven van de teruggaafbeschikking geen wettelijk bepaalde beslistermijn geldt, oordeelt de rechtbank dat hier het (aanvankelijke) uitblijven van de teruggaafbeschikking in dit geval kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

4.11.Op grond van art. 6:2, aanhef en onderdeel b van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Awb wordt onder het niet tijdig nemen verstaan (a) het niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn beslissen op een aanvraag, (b) het niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn nemen van een ambtshalve beslissing en (c) bij gebreke van een wettelijke beslistermijn, het niet nemen van een beslissing binnen de redelijke termijn van art. 4:13 Awb (PG Awb I p. 282 en 283).

4.12.In het oorspronkelijke ontwerp zag artikel 6:2, onderdeel b, van de Awb niet op ambtshalve genomen besluiten. Bij Nota van wijziging is dit alsnog geregeld. Met die wijziging wilde de regering tegemoet komen aan de behoefte om zich tot de rechter te kunnen wenden indien een ambtshalve door het bestuur te nemen beslissing niet tijdig wordt genomen. In dit verband wijst de rechtbank op de volgende passage ontleend aan de Memorie van Antwoord in reactie op het voorlopig verslag van de commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken bij het wetsvoorstel Awb (Kamerstukken II 1990/91, 22 211, nr. 5, blz. 82):

“2.150. Er kan, zoals in het voorlopig verslag wordt verondersteld, inderdaad behoefte bestaan aan de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden indien een ambtshalve door het bestuur te nemen beslissing niet tijdig wordt genomen. Dit zal met name het geval zijn indien het een voor de burger gunstige beslissing betreft. Teneinde dit op eenvoudige wijze te bereiken is de redactie van de bepaling onder b gewijzigd in: «het niet tijdig nemen van een besluit». Voor ambtshalve besluiten waarvoor de wetgever heeft vastgesteld dat zij binnen een bepaalde termijn moeten worden genomen, zal na afloop van die termijn sprake zijn van het niet tijdig nemen van dat besluit. Voor het beslissen op een aanvraag volgen uit de nieuwe redactie dezelfde rechtsgevolgen als uit de oude: het niet tijdig beslissen op een aanvraag betekent dat niet tijdig een besluit is genomen.”

4.13.Het ontbreken van een wettelijk bepaalde beslistermijn staat naar het oordeel van de rechtbank aan de toepasselijkheid van deze bepaling geenszins in de weg. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb stelt volgens de rechtbank immers niet de eis dat sprake moet zijn van overschrijding van een wettelijke beslistermijn. Vergelijk Centrale Raad van Beroep 4 juni 2002, nr. 00/1111, LJN AE6843. Dat de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daar blijkens haar uitspraak van 24 mei 2005, nr. 200500099/1, AB 2005/260 kennelijk anders over denkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dit verband wijst de rechtbank op het andere karakter van de onderhavige beschikking.

Met betrekking tot een redelijke beslistermijn

4.14.Nu gelet op het voorgaande artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb ook in het onderhavige geval kan worden toegepast, moet vastgesteld worden of en wanneer een redelijke termijn voor het nemen van de teruggaafbeschikking is verstreken.

4.15.De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in zowel artikel 4:13 van de Awb als artikel 5a van de AWR (tekst 2006) hier niet van toepassing is, aangezien noch de in 2.1 bedoelde aangifte, noch het formulier als vermeld in 2.3 is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Hierdoor zijn de regels van titel 4.1 van de Awb en het bepaalde in artikel 5a van de AWR (oud) niet van toepassing. Dat het doen van aangifte geen aanvraag in vorenbedoelde zin is, is bepaald in artikel 8, derde lid, van de AWR en is voorts af te leiden uit de wetsgeschiedenis. Uit de desbetreffende parlementaire toelichting leidt de rechtbank voorts af dat gezien de gelijkenis in karakter tussen een aangifte en het formulier, ook het in 2.3 bedoelde formulier niet te beschouwen is als een aanvraag in de zin van de AWR.

4.15.1Hierbij doelt de rechtbank op Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 37, punt 2.25, luidende als volgt:

“2.25. c. Begrip aanvraag: -Zijn kwijtscheldingsverzoeken, verzoeken om betalingsuitstel en verzoeken om uitstel voor het indienen van een aangifte, T-biljetten, verzoeken om toepassing van de fiscale eenheid in de Vpb aanvragen in de zin van de Awb?

2.25. Voor de beantwoording van de vraag of kwijtscheldingsverzoeken, verzoeken om betalingsuitstel en dergelijke te beschouwen zijn als aanvraag in de zin van de Awb, moet eerst worden ingegaan op de reikwijdte van het beschikkingsbegrip voor de belastingwetgeving. Beslissingen die een onderdeel vormen van het vaststellen van een aanslag, zoals het accepteren van bepaalde aftrekposten of het toestaan van de overdracht van de basisaftrek voor de tarieftoepassing van de inkomstenbelasting, zijn niet zelf ook weer beschikkingen. Dat leidt ertoe dat ook verzoeken die betrekking hebben op een onderdeel van de besluitvormingsprocedure, niet zelfstandig te beschouwen zijn als aanvraag in de zin van de Awb, omdat het aanvraag-begrip rechtstreeks gekoppeld is aan het nemen van een besluit. Maar ook bij de belastingaanslag zelf kan niet worden gezegd dat deze «op aanvraag» plaatsvindt. Belastingheffing gcschiedt ambtshalve. In het aangiftebiljet wordt een opgave verlangd van gegevens, waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing. Degene die aangifte doet, dient derhalve geen aanvraag in in de zin van de Awb, doch voldoet aan een hem in de AWR opgelegde verplichting. Dit neemt niet weg dat de gegevensverstrekking door de belastingplichtige in bepaalde gevallen enige gelijkenis vertoont met het doen van een aanvraag. Met het oog op de duidelijkheid zal door middel van de Aanpassingswetgeving in de AWR worden vastgelegd dat het doen van een belastingaangifte geen aanvraag is in de zin van de Awb. Ook het indienen van een zogenaamd T-biljet is het doen van een aangifte, zodat duidelijk is dat ook in dat geval geen sprake is van een aanvraag. Een verzoek om toepassing van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting is daarentegen wel te beschouwen als een aanvraag in de zin van de Awb; dat heeft voor de praktijk overigens geen gevolgen. Een verzoek om kwijtschelding tenslotte is wel een aanvraag voor een beschikking, maar aangezien kwijtschelding onder het bereik van de Invorderingswet 1990 valt, zal daarop hoofdstuk 4 van de Awb niet van toepassing zijn (zie hierna).”

4.16.Uit artikel 49, eerste en tweede lid van de Zvw (opgenomen in 4.3) leidt de rechtbank af dat het de opzet is om de heffing en de invordering van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zoveel mogelijk te combineren met die van de loon- en inkomstenbelasting. Daarop voortbordurend meent de rechtbank dat in een situatie als de onderhavige waarin een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld en over het bijdrage-inkomen te veel inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden, een redelijke termijn voor het nemen van de teruggaafbeschikking in ieder geval is verstreken op het moment dat niet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting ook de teruggaafbeschikking wordt gegeven.

4.17.In het onderhavige geval betekent dit het volgende. Gezien de dagtekening van de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 (13 maart 2008) was ruim vóór het insturen van het formulier op 29 oktober 2009 een redelijke termijn voor het nemen van de teruggaafbeschikking verstreken.

Met betrekking tot de fictieve weigering

4.18.Met betrekking tot de vraag of met het indienen van het formulier bezwaar is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de teruggaafbeschikking, oordeelt de rechtbank als volgt.

4.19.De tot 1 oktober 2009 geldende tekst van artikel 6:12 van de Awb luidt als volgt:

“1.Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden.

2.Het bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.

3.Het bezwaar of beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.”

4.20.Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom en beroep) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de regeling beroep bij niet tijdig beslissen (afdeling 8.2.4a van de Awb). Ingevolge dit onderdeel is de tekst van artikel 6:12 van de Awb per 1 oktober 2009 (en tot wijzigingsdatum 28 december 2009) als volgt komen te luiden:

“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.

4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.”

4.21.Belanghebbende beschouwt, naar de rechtbank begrijpt, het op 13 november 2009 door de inspecteur ontvangen formulier als een ontvankelijk bezwaarschrift tegen de fictieve weigering een teruggaafbeschikking te geven. Ingevolge artikel III, tweede lid van de Wet dwangsom en beroep geldt dat een bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt afgehandeld volgens het oude recht als dat bezwaarschrift vóór 1 oktober 2009 is ingediend. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan, zodat niet de tekst van artikel 6:12 van de Awb zoals hiervoor opgenomen in 4.19, maar die in 4.20 hier van kracht is.

4.22.Naar het oordeel van de rechtbank laat het systeem van de Awb vanaf 1 oktober 2009 geen recht van bezwaar toe tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Awb bepaalt immers dat geen bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep in te stellen ingeval het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat met ingang van 1 oktober 2009 geen bezwaar meer openstaat tegen het niet tijdig nemen van een besluit vindt bevestiging in de omstandigheid dat per 1 oktober 2009 in de artikelen 6:12 en 6:20 van de Awb de bepalingen betreffende bezwaar zijn doorgehaald.

4.23.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het formulier – anders dan belanghebbende voorstaat – niet te beschouwen als een bezwaarschrift tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking.

Met betrekking tot de ingebrekestelling

4.24.Met betrekking tot de vraag of belanghebbende in beroep is gekomen tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking overweegt de rechtbank als volgt. Voor ontvankelijkheid van een zodanig beroep is gezien de in 4.20 opgenomen wettekst onder meer vereist dat belanghebbende heeft voldaan aan de eis van ingebrekestelling.

4.25.De ingebrekestelling dient schriftelijk te gebeuren, maar is overigens vormvrij. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet dwangsom en beroep kan worden opgemaakt dat de ingebrekestelling als het ware in de plaats komt van bezwaar en dat ook met het indienen van een schriftelijke klacht als bedoeld in artikel 9:4 van de Awb is voldaan aan het vereiste van ingebrekestelling.

4.25.1.In dit verband heeft de rechtbank onder meer de volgende passages voor ogen:

“In geval van het niet tijdig nemen van een primair besluit fungeert de ingebrekestelling zo in zekere zin als een lichter en informeler alternatief voor het bezwaar wegens niet tijdig beslissen. In geval van het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift betekent de eis van een voorafgaande ingebrekestelling ten opzichte van het huidige recht op papier een verzwaring

van de eisen die aan de burger worden gesteld. In de praktijk is het verschil echter niet zo groot. Ook nu al gaat aan een beroep wegens niet tijdig beslissen vaak de nodige correspondentie vooraf. Omdat het beroep wegens niet tijdig beslissen niet aan een termijn is gebonden, is het immers meestal niet nodig om het rauwelijks in te stellen. Aan het vereiste van schriftelijke ingebrekestelling kan ook worden voldaan door het indienen van een schriftelijke klacht als bedoeld in artikel 9:4 Awb. Men zie nader de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel D (artikel 6:12).”(Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 10)

en

“De wijziging van artikel 7:1, eerste lid, bewerkstelligt dat in de gevallen waarin afdeling 8.2.4a van toepassing is, niet meer eerst bezwaar behoeft te worden ingediend. De ingebrekestelling komt daar in die gevallen als het ware voor in de plaats.”(Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 16, blz. 8)

4.26.In het licht van de in 4.25.1 aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis oordeelt de rechtbank dat de brief van de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 11 november 2009 gezien de in 2.6 weergegeven inhoud ervan, is aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12 van de Awb (tekst vanaf 1 oktober 2009). Dit betekent dat het belanghebbende vrijstond na verloop van de termijn van twee weken na de ingebrekestelling een beroepschrift in te dienen tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking.

4.27.Naar de rechtbank begrijpt richt het op 16 december 2009 bij de rechtbank ingekomen beroep zich tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking. Ingevolge de tekst van artikel 6:12, tweede lid, onderdeel b van de Awb is een zodanige ingebrekestelling mogelijk zodra twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Nu de inspecteur de ingebrekestelling heeft ontvangen op 13 november 2009 is aan voornoemde voorwaarde voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat belanghebbende vorenbedoeld beroep onredelijk laat heeft ingediend. Gelet hierop acht de rechtbank voormeld beroep ontvankelijk.

4.28.Hieraan doet niet af dat reeds voorafgaand aan het instellen van voornoemd beroep de inspecteur zijn afwijzende beslissing op het verzoek om kostenvergoeding heeft gemotiveerd en voorts de teruggaafbeschikking alsnog was gegeven. Weliswaar kon daardoor reeds ten tijde van het instellen van beroep niet meer een situatie worden bereikt dat alsnog een beslissing zou worden genomen, maar daarmee is niet gezegd dat belanghebbende geen belang meer had bij zijn beroep. Naar de rechtbank uit de in 2.6 aangehaalde brief van belanghebbende begrijpt heeft belanghebbende beoogd in het kader van de onderhavige procedure een verzoek om een schadevergoeding te doen. Dat verzoek maakt dat belanghebbende belang hield bij een beslissing op het beroep van 16 december 2009. Vergelijk Hoge Raad 3 december 2010, nr. 09/04397, LJN BO5988.

4.29.Ook de omstandigheid dat de griffier van de rechtbank het beroep van 16 december 2009 heeft doorgezonden naar de inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

Met betrekking tot de kwalificatie van de geschriften van belanghebbende

4.30.De rechtbank vat de in 1.6 vermelde beslissing op als een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar, zoals deze beslissing ook is gepresenteerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan voornoemde beslissing van de inspecteur echter niet als zelfstandige beschikking door de belastingrechter worden getoetst. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar dan ook vernietigen en de in 1.6 bedoelde beslissing als een niet voor bezwaar vatbare beslissing aanmerken. Met overeenkomstige toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb (tekst met ingang van 1 oktober 2009) acht de rechtbank het onderhavige beroep tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking mede gericht tegen de teruggaafbeschikking.

4.31.Hoewel aan het op 16 december 2009 ingekomen beroep door de rechtbank aanvankelijk procedurenummer 09/5437 is toegekend, doet de rechtbank daarop uitspraak onder het onderhavige procedurenummer. Deze keuze is gemaakt uit praktisch oogpunt. Het aanvankelijke procedurenummer is immers met de doorzending van het geschrift naar de inspecteur administratief bij de rechtbank als afgewikkeld aangemerkt. Alle handelingen verricht onder voornoemde procedurenummers beschouwt de rechtbank als zijnde verricht ter zake van het onderhavige beroep.

Met betrekking tot de geclaimde kosten

4.32.Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

4.33.De rechtbank stelt vast dat de teruggaafbeschikking niet voor het verstrijken van de redelijke termijn (zie 4.17) is gegeven. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond. Zodoende heeft de inspecteur onrechtmatig gehandeld. De rechtbank overweegt voorts dat er sprake is van een causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade – bestaande uit het geraamde bedrag aan gemaakte kosten – en het niet tijdig beslissen door de inspecteur. In geval immers tijdig zou zijn beslist op basis van juiste en volledige gegevens opgenomen in de polisadministratie, zou belanghebbende het formulier en daarbij behorende bijlagen niet hebben hoeven indienen zodat de kosten van het indienen ervan hem bespaard waren gebleven. De schade zal worden vastgesteld op het bedrag, gelijk aan de geraamde kosten inclusief omzetbelasting, zijnde € 61,88.

5.Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2.De omstandigheid dat belanghebbende door onjuiste informatievoorziening door de inspecteur, namelijk de ten onrechte opgenomen rechtsmiddelverwijzing bij de afwijzende beslissing van de inspecteur op het in 2.5 vermelde verzoek (zie 2.7), op hogere proceskosten is gejaagd doordat hij zich tweemaal tot de rechtbank heeft moeten wenden, beschouwt de rechtbank als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank ziet hierin reden om met gebruikmaking van de haar in voornoemd artikellid toekomende bevoegdheid af te wijken van het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit voor zover het betreft de punten per proceshandeling.

5.3.De rechtbank kent 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift als bedoeld in 1.2 alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift als bedoeld in 1.7. De waarde per punt bedraagt € 437. De rechtbank hanteert voorts wegingsfactor 1, zodat de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 874.

5.4.Het standpunt van de inspecteur dat het insturen van een jaaropgave geen of nauwelijks onderzoek vergt, acht de rechtbank op zichzelf juist, maar doet hieraan niet af. Voor de door de inspecteur bepleite wegingsfactor van 0,25 ziet de rechtbank immers geen reden gezien de ingewikkeldheid van de formeelrechtelijke aspecten van dit beroep. In dit geval acht de rechtbank een factor 1 gerechtvaardigd.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende geleden schade van € 61,88;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 februari 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.