Rechtbank Breda, 16-02-2011, BP7733, 10/3696
Rechtbank Breda, 16-02-2011, BP7733, 10/3696
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 februari 2011
- Datum publicatie
- 16 maart 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BP7733
- Zaaknummer
- 10/3696
Inhoudsindicatie
Teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
Teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is geen beschikking op aanvraag. Deze wet kent geen beslistermijn. De rechtbank acht redelijke termijn verstreken wanneer uiterlijk bij vaststelling van de IB-aanslag geen beschikking is gegeven. De beschikking is hier later gegeven, dus te laat. Dit leidt tot toekenning van de verzochte schadevergoeding in verband met het indienen van een teruggaafformulier. De rechtbank volgt bij de becijfering van de hoogte van de teruggaaf bij verschillende percentages en verschillende inhoudingsplichtigen haar eigen berekening.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/3696
Uitspraakdatum: 16 februari 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een beschikking “Teruggaaf te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2008” (hierna: de teruggaafbeschikking) gegeven, gedagtekend 28 december 2009 (teruggaafnummer [nummer].W.80.7).
1.2.Per brief van 4 december 2009 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij haar aanspraak op vergoeding van gemaakte kosten niet honoreert en dat tegen de formele teruggaafbeschikking in bezwaar kan worden gegaan bij de Belastingdienst.
1.3.Bij brief van 15 december 2009, ingekomen bij de rechtbank op 16 december 2009, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het besluit van de inspecteur van 4 december 2009. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 09/5438.
1.4.Per brief van 28 januari 2010 heeft de griffie van de rechtbank de inspecteur verzocht aan te geven of belanghebbende tijdig in bezwaar en beroep is gekomen.
1.5.Uit de brief van de inspecteur van 1 maart 2010 is af te leiden dat belanghebbende geen bezwaar heeft ingediend tegen de teruggaafbeschikking en dat om die reden de inspecteur het beroep niet-ontvankelijk acht.
1.6.Per brief van 1 juli 2010, welke in afschrift is verstrekt aan belanghebbende, heeft de griffier van de rechtbank met een afschrift aan de inspecteur als volgt bericht, voor zover te dezen van belang:
“[belanghebbende] is in beroep gegaan tegen uw besluit van 4 december 2009. Het beroepschrift heb ik op 16 december 2009 ontvangen.
Uit de overgelegde stukken kan ik niet afleiden dat in deze zaak een bezwaarprocedure is gevolgd. Ik neem dan ook aan dat het beroepschrift moet worden gezien als een bezwaarschrift tegen uw besluit van 4 december 2009, zodat de rechtbank niet bevoegd is hiervan kennis te nemen. Ik verzoek u daarom de behandeling daarvan over te nemen.”
1.7.De inspecteur heeft het in 1.6 bedoelde geschrift vervolgens als bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking aangemerkt.
1.8.Bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2010 heeft de inspecteur de teruggaafbeschikking en zijn beslissing geen kostenvergoeding te verlenen gehandhaafd.
1.9.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 september 2010, ontvangen bij de
rechtbank op 2 september 2010, beroep ingesteld. Het beroep, ter zake waarvan de griffier € 41 aan griffierecht heeft geheven, is bij de rechtbank geregistreerd onder het onderhavige procedurenummer.
1.10.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.11.Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.12.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2011 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigde]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1.13.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.Belanghebbende is geboren op [datum] 1955 en heeft op 30 maart 2009 aangifte over het jaar 2008 gedaan voor de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). Met dagtekening 20 november 2009 is de definitieve aanslag voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.2.Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar een drietal uitkeringen van het UWV alsmede een weduwepensioen van het ABP. In totaal is daarop een bedrag van € 2.578 (exclusief heffingsrente) aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ingehouden, opgebouwd als volgt:
Uitkeringsinstantie
Zvw-loon Premie % Ingehouden bijdrage Zvw
UWV, WAO € 5.051 7,2 € 364
UWV, WW € 1.998 7,2 € 144
UWV, ZW € 6.852 7,2 € 494
Totaal UWV € 13.901 € 1.002
ABP € 30.895 5,1 € 1.576
Totaal UWV+ABP € 44.796 € 2.578
2.3.Namens belanghebbende is het formulier “Verzoek teruggaaf Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) 2008” (hierna: het formulier), ingediend, inclusief de jaaropgaven zoals het formulier aangeeft en een begeleidende brief, gedagtekend 19 november 2009.
2.4.In vorenbedoelde begeleidende brief heeft gemachtigde verzocht om vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor het indienen van het verzoek. De kosten zijn daarbij geraamd op € 52 exclusief BTW.
2.5.Aan deze begeleidende brief, ontvangen door de inspecteur op 20 november 2009, zijn de volgende passages ontleend:
“(..) Op basis van de ingediende aangifte heeft cliënte recht op een teruggaaf ad. € 714 van teveel afgedragen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2008. Deze teruggaaf dient automatisch te geschieden. Omdat de belastingdienst verzuimd heeft deze teruggaaf automatisch te verlenen zend ik u mijns inziens geheel ten overvloede het “verzoek teruggaaf ZVW2008
(…)
Ik stel derhalve voor dat nu mijns inziens geheel ten overvloede extra informatie dient te worden verstrekt alsmede een separaat verzoek dient te worden gedaan om de teruggaaf te genereren, de belastingdienst de kosten van ons kantoor die verbonden zijn aan deze werkzaamheden voor cliënte overneemt en deze aan haar vergoedt. Ik beraam deze kosten thans op € 52 exclusief BTW”.
2.6.Per brief van 4 december 2009 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij tegemoet komt aan het verzoek om teruggaaf, maar dat hij het verzoek om kostenvergoeding afwijst. In deze brief is voorts vermeld dat tegen de formele teruggaafbeschikking in bezwaar kan worden gegaan bij de Belastingdienst. Deze brief bevat onder meer de volgende passage:
“(…) U meent dat uw cliënte recht heeft op een teruggaaf ad € 714. Tevens hebt u verzocht om vergoeding van de kosten die uw cliënte in verband met de behandeling van dit verzoek heeft moeten maken. U raamt deze kosten op € 52.
(…)
Besluit
Gelet op bovenstaande beslis ik als volgt. Ik kom tegemoet aan uw verzoek om teruggaaf; de formele teruggaafbeschikking ontvangt u binnenkort afzonderlijk. Ik dien uw verzoek om kostenvergoeding af te wijzen.
Bezwaar
Tegen de formele teruggaafbeschikking kunt u binnen zes weken na dagtekening van de formele teruggaafbeschikking bezwaar indienen bij de Belastingdienst. (…)”
2.7.Bij de met dagtekening 28 december 2009 afgegeven teruggaafbeschikking is het bedrag aan teveel ingehouden bijdrage Zvw bepaald op € 693. Hierover is € 24 aan heffingsrente vergoed. De beschikking vermeldt dat ertegen bezwaar kan worden ingesteld bij de Belastingdienst/Rivierenland/Kantoor Nijmegen/afdeling EBV/EPV.
3.Geschil
3.1.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I.Heeft de inspecteur terecht geweigerd de kosten te vergoeden die belanghebbende heeft gemaakt in verband met het verzoek om de teruggaafbeschikking?
II.Is bij beschikking de teruggaaf tot het juiste bedrag verleend?
3.2.Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.Naar de rechtbank daaruit begrijpt stelt belanghebbende met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag zich op het standpunt dat het formulier een ontvankelijk bezwaarschrift betreft tegen de fictieve weigering de teruggaafbeschikking af te geven. Nu de teruggaafbeschikking na het indienen van het formulier alsnog is afgegeven, is volgens gemachtigde voldaan aan het vereiste dat het bestreden besluit is herroepen. Gelet hierop heeft de inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte geweigerd de in 2.6 vermelde kosten te vergoeden. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het bedrag aan te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw € 714 in plaats van € 693 bedraagt.
3.5.De inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat het formulier moet worden aangemerkt als een teruggaafverzoek waarvan de kosten niet in aanmerking komen voor vergoeding. Voorts acht hij de teruggaafbeschikking tot het juiste bedrag vastgesteld.
3.6.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de teruggaafbeschikking, verlening van een teruggaaf van € 714, veroordeling van de inspecteur tot het vergoeden van het onder meer in 2.6 genoemde bedrag en toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de geschriften als bedoeld in 1.3 en 1.9.
3.7.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
De eerste in geschil zijnde vraag
Met betrekking tot de wettelijke beslistermijn
4.1.Belanghebbende stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat de termijn voor het geven van de teruggaafbeschikking ten tijde van het indienen van het formulier was verstreken en er in zoverre sprake is van een fictieve weigering.
4.2.Voor het beantwoorden van de vraag of de beslistermijn is overschreden is onder meer van belang of de onderhavige teruggaafbeschikking al dan niet een beschikking op aanvraag betreft. Vanaf 1 januari 2008 geldt immers voor fiscale beschikkingen op aanvraag voor zover in de belastingwet niet anders is bepaald, de beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb, terwijl voor andere fiscale beschikkingen dan die op aanvraag noch de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) noch de Awb een beslistermijn kent.
4.3.De in dit kader relevante wetsartikelen van de Zvw luiden als volgt (tekst 2008):
“Artikel 49, eerste en tweede lid:
1. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit loon als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel a, dat van een inhoudingsplichtige wordt genoten, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wijze van inhouding geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
2. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit andere dan de in het eerste lid bedoelde bestanddelen, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 50, eerste lid:
1. Indien over het bijdrage-inkomen inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden over een hoger bijdrage-inkomen dan het bedrag, bedoeld in artikel 43, tweede lid, stelt de inspecteur, bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen, bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de teveel betaalde bijdrage vast.”
4.4.Volgens de in 4.3 aangehaalde wettekst van de Zvw kwalificeert de onderhavige teruggaafbeschikking niet als een beschikking op aanvraag. Dat wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis. Uit de totstandkominggeschiedenis van artikel 50 Zvw leidt de rechtbank immers af dat een verzoek waarin de voorgestelde tekst van dit artikel voorzag, onwenselijk werd bevonden en voorts overbodig werd geacht omdat de Belastingdienst door middel van uitvraag op de polisadministratie de te hoge inhoudingen op verzekerdenniveau automatisch zou kunnen vaststellen en teruggeven. Hiertoe doelt de rechtbank vooral op de volgende passages.
4.4.1.De oorspronkelijk voorgestelde tekst van artikel 50, eerste lid, Zvw luidde:
“Indien over het bijdrage-inkomen inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden over een hoger bijdrage-inkomen dan het bedrag, bedoeld in artikel 43, tweede lid, wordt op aanvraag van de inhoudingsplichtige dan wel van de verzekeringsplichtige door de inspecteur, bedoeld in artikel 1, onderdeel t, van de Wet financiering sociale verzekeringen, bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de teveel betaalde bijdrage vastgesteld.”
4.4.2.Deze tekst werd nog voor de inwerkingtreding van de Zvw gewijzigd onder meer in die zin dat de aanvraag van de inhoudingsplichtige dan wel de verzekeringsplichtige is komen te vervallen. De wijziging vloeit voort uit artikel XLVI, onderdeel D, van de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten en enige andere wetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2006), Stb. 2005, 708 en is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 30 238, nr. 3, blz. 4 en 32):
“Van de mogelijkheid om op verzoek te veel betaalde premies terug te krijgen, werd tot dusver weinig gebruik gemaakt. Hierdoor werd in de praktijk te veel premie betaald. Door de invoering van de ambtshalve teruggaaf krijgt iedereen de te veel betaalde premies en inkomensafhankelijke bijdragen automatisch terug.
(…)
Artikel XLVI. Wijziging Zorgverzekeringswet
(…)
Onderdeel D (artikel 50, eerste lid)
De wijziging van artikel 50, eerste lid, leidt ertoe dat de inspecteur aan de hand van de beschikbare gegevens in de polisadministratie ambtshalve de teveel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage vaststelt en teruggeeft of verrekent. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd de inkomensafhankelijke bijdrage alleen op verzoek teruggegeven of verrekend.”
4.4.3.Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 zijn het zesde en zevende lid bij artikel 50 Zvw vervallen. De vervallen tekst van voormelde leden luidde:
“6. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslist de inspecteur op aanvragen als bedoeld in dit artikel binnen een redelijke termijn als bedoeld in afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht en met toepassing van die afdeling.
7. Indien in verband met de gevraagde beschikking informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen redelijke termijn gegeven kan worden, wordt de termijn met ten hoogte zes maanden verlengd en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk op de hoogte gesteld.”
4.4.4.De in 4.4.3 vermelde wijziging vloeit voort uit artikel XXVI, onderdeel K in verbinding met artikel XXX van de Wet van 30 november 2006 tot wijziging van diverse wetten op of in verband met het terrein van VWS, ten einde wetstechnische gebreken te herstellen en andere wijzigingen van ondergeschikte aard aan te brengen (Reparatiewet VWS 2006), Stb. 2006, 644. Deze wijziging is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2006/07, 30 831, nr. 3):
“Artikel 50 Zvw gaat over het teruggeven van ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage indien in totaal over meer dan het maximumbijdrageinkomen is ingehouden (bijvoorbeeld omdat de verzekeringsplichtige twee werkgevers heeft). Oorspronkelijk was in dat artikel geregeld dat de belastinginspecteur hierover op aanvraag een voor bezwaar vatbare beschikking gaf. Met de Verzamelwet sociale verzekeringen 2006 is dit, door middel van vervanging van het eerste lid van artikel 50 Zvw, veranderd in een ambtshalve vaststelling. Daarbij is echter vergeten het zesde en zevende lid van dat artikel, waarin de beslistermijnen van de beslissing op aanvraag wordt geregeld, te schrappen. In voorliggend onderdeel gebeurt dat alsnog.”
4.5.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betreft de teruggaafbeschikking naar het oordeel van de rechtbank geen beschikking op aanvraag, maar een ambtshalve te geven beschikking. Dat betekent dat noch de AWR noch de Awb daarvoor een beslistermijn geeft.
4.6.De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Zvw een beslistermijn stelt van vijf jaren. De opvatting van de inspecteur komt op het volgende neer. Artikel 49, eerste lid, onderdeel a, van de Zvw verklaart de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels van overeenkomstige toepassing op de inkomensafhankelijke bijdrage die bij wijze van inhouding wordt geheven. Nu artikel 20, derde lid, van de AWR voor het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting een termijn van vijf jaren stelt, geldt diezelfde termijn ook ter zake van het bij wijze van inhouding heffen van de inkomensafhankelijke bijdrage. Het begrip “heffen” beschouwt de inspecteur in dit verband als een algebraïsch begrip, hetgeen betekent dat het mede omvat de teruggave van bij wijze van inhouding geheven inkomensafhankelijke bijdragen.
4.7.Naar het oordeel van de rechtbank vindt voormelde opvatting van de inspecteur geen steun in de wet. Volgens de rechtbank is er geen beslistermijn in de wet bepaald waarbinnen de teruggaafbeschikking als bedoeld in artikel 50 van de Zvw moet worden gegeven.
Met betrekking tot de tijdigheid van de teruggaafbeschikking
4.8.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank zich thans gesteld voor de vraag of belanghebbende in rechte kan laten toetsen of de teruggaafbeschikking, voor het afgeven waarvan de wet geen termijn stelt, al dan niet tijdig is gegeven.
4.9.De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de systematiek van artikel 6:2 van de Awb meebrengt dat alle bepalingen over bezwaar en beroep ook gelden met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit. Nu artikel 50 van de Zvw de teruggaafbeschikking als voor bezwaar vatbare beschikking aanduidt, is ook het niet tijdig geven van een teruggaafbeschikking een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.10.Ondanks de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, voor het geven van de teruggaafbeschikking geen wettelijk bepaalde beslistermijn geldt, oordeelt de rechtbank dat hier het (aanvankelijke) uitblijven van de teruggaafbeschikking in dit geval kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.11.Op grond van art. 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Awb wordt onder het niet tijdig nemen verstaan (a) het niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn beslissen op een aanvraag, (b) het niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn nemen van een ambtshalve beslissing en (c) bij gebreke van een wettelijke beslistermijn, het niet nemen van een beslissing binnen de redelijke termijn van art. 4:13 Awb (PG Awb I p. 282 en 283).
4.12.In het oorspronkelijke ontwerp zag artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb niet op ambtshalve genomen besluiten. Bij Nota van wijziging is dit alsnog geregeld. Met die wijziging wilde de regering tegemoet komen aan de behoefte om zich tot de rechter te kunnen wenden indien een ambtshalve door het bestuur te nemen beslissing niet tijdig wordt genomen. In dit verband wijst de rechtbank op de volgende passage ontleend aan de Memorie van Antwoord in reactie op het voorlopig verslag van de commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken bij het wetsvoorstel Awb (Kamerstukken II 1990/91, 22 211, nr. 5, blz. 82):
“2.150. Er kan, zoals in het voorlopig verslag wordt verondersteld, inderdaad behoefte bestaan aan de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden indien een ambtshalve door het bestuur te nemen beslissing niet tijdig wordt genomen. Dit zal met name het geval zijn indien het een voor de burger gunstige beslissing betreft. Teneinde dit op eenvoudige wijze te bereiken is de redactie van de bepaling onder b gewijzigd in: «het niet tijdig nemen van een besluit». Voor ambtshalve besluiten waarvoor de wetgever heeft vastgesteld dat zij binnen een bepaalde termijn moeten worden genomen, zal na afloop van die termijn sprake zijn van het niet tijdig nemen van dat besluit Voor het beslissen op een aanvraag volgen uit de nieuwe redactie dezelfde rechtsgevolgen als uit de oude: het niet tijdig beslissen op een aanvraag betekent dat niet tijdig een besluit is genomen.”
4.13.Het ontbreken van een wettelijk bepaalde beslistermijn staat naar het oordeel van de rechtbank aan de toepasselijkheid van deze bepaling geenszins in de weg. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb stelt volgens de rechtbank immers niet de eis dat sprake moet zijn van overschrijding van een wettelijke beslistermijn. Vergelijk Centrale Raad van Beroep 4 juni 2002, nr. 00/1111, LJN AE6843. Dat de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daar blijkens haar uitspraak van 24 mei 2005, nr. 200500099/1, AB 2005/260 kennelijk anders over denkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dit verband wijst de rechtbank op het andere karakter van de onderhavige beschikking.
Met betrekking tot een redelijke beslistermijn
4.14.Nu gelet op het voorgaande artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb ook in het onderhavige geval kan worden toegepast, moet vastgesteld worden of en wanneer een redelijke termijn voor het nemen van de teruggaafbeschikking is verstreken.
4.15.De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 4:13 van de Awb hier niet van toepassing is, aangezien noch de in 2.1 bedoelde aangifte, noch het formulier als vermeld in 2.3 is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Hierdoor zijn de regels van titel 4.1 van de Awb niet van toepassing. Dat het doen van aangifte geen aanvraag in vorenbedoelde zin is, is bepaald in artikel 8, derde lid, van de AWR en is voorts af te leiden uit de wetsgeschiedenis. Uit de desbetreffende parlementaire toelichting leidt de rechtbank voorts af dat gezien de gelijkenis in karakter tussen een aangifte en het formulier, ook het in 2.3 bedoelde formulier niet te beschouwen is als een aanvraag in de zin van de AWR.
4.15.1Hierbij doelt de rechtbank op Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 37, punt 2.25, luidende als volgt:
“2.25. c. Begrip aanvraag: -Zijn kwijtscheldingsverzoeken, verzoeken om betalingsuitstel en verzoeken om uitstel voor het indienen van een aangifte, T-biljetten, verzoeken om toepassing van de fiscale eenheid in de Vpb aanvragen in de zin van de Awb?
2.25. Voor de beantwoording van de vraag of kwijtscheldingsverzoeken, verzoeken om betalingsuitstel en dergelijke te beschouwen zijn als aanvraag in de zin van de Awb, moet eerst worden ingegaan op de reikwijdte van het beschikkingsbegrip voor de belastingwetgeving. Beslissingen die een onderdeel vormen van het vaststellen van een aanslag, zoals het accepteren van bepaalde aftrekposten of het toestaan van de overdracht van de basisaftrek voor de tarieftoepassing van de inkomstenbelasting, zijn niet zelf ook weer beschikkingen. Dat leidt ertoe dat ook verzoeken die betrekking hebben op een onderdeel van de besluitvormingsprocedure, niet zelfstandig te beschouwen zijn als aanvraag in de zin van de Awb, omdat het aanvraag-begrip rechtstreeks gekoppeld is aan het nemen van een besluit. Maar ook bij de belastingaanslag zelf kan niet worden gezegd dat deze «op aanvraag» plaatsvindt. Belastingheffing gcschiedt ambtshalve. In het aangiftebiljet wordt een opgave verlangd van gegevens, waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing. Degene die aangifte doet, dient derhalve geen aanvraag in in de zin van de Awb, doch voldoet aan een hem in de AWR opgelegde verplichting. Dit neemt niet weg dat de gegevensverstrekking door de belastingplichtige in bepaalde gevallen enige gelijkenis vertoont met het doen van een aanvraag. Met het oog op de duidelijkheid zal door middel van de Aanpassingswetgeving in de AWR worden vastgelegd dat het doen van een belastingaangifte geen aanvraag is in de zin van de Awb. Ook het indienen van een zogenaamd T-biljet is het doen van een aangifte, zodat duidelijk is dat ook in dat geval geen sprake is van een aanvraag. Een verzoek om toepassing van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting is daarentegen wel te beschouwen als een aanvraag in de zin van de Awb; dat heeft voor de praktijk overigens geen gevolgen. Een verzoek om kwijtschelding tenslotte is wel een aanvraag voor een beschikking, maar aangezien kwijtschelding onder het bereik van de Invorderingswet 1990 valt, zal daarop hoofdstuk 4 van de Awb niet van toepassing zijn (zie hierna).”
4.16.Uit artikel 49, eerste en tweede lid van de Zvw (opgenomen in 4.3) leidt de rechtbank af dat het de opzet is om de heffing en de invordering van de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet zoveel mogelijk te combineren met die van de loon- en inkomstenbelasting. Daarop voortbordurend meent de rechtbank dat in een situatie zoals de onderhavige waarin een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld en over het bijdrage-inkomen te veel inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden, een redelijke termijn voor het nemen van de teruggaafbeschikking in ieder geval is verstreken op het moment dat niet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting ook de teruggaafbeschikking wordt gegeven.
4.17.In het onderhavige geval betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat een redelijke termijn voor het geven van de teruggaafbeschikking verstreek op 20 november 2009, zijnde de dag waarop de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2008 is gedagtekend.
Met betrekking tot de fictieve weigering
4.18.Met betrekking tot de vraag of met het indienen van het formulier bezwaar is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de teruggaafbeschikking, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.19.De tot 1 oktober 2009 geldende tekst van artikel 6:12 van de Awb luidt als volgt:
“1.Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden.
2.Het bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
3.Het bezwaar of beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.”
4.20.Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom en beroep) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de regeling beroep bij niet tijdig beslissen (afdeling 8.2.4a van de Awb). Ingevolge dit onderdeel is de tekst van artikel 6:12 van de Awb per 1 oktober 2009 (en tot wijzigingsdatum 28 december 2009) als volgt komen te luiden:
“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.”
4.21.Belanghebbende beschouwt, naar de rechtbank begrijpt, het op 20 november 2009 door de inspecteur ontvangen formulier als een ontvankelijk bezwaarschrift tegen de fictieve weigering. Ingevolge artikel III, tweede lid van de Wet dwangsom en beroep geldt dat een bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt afgehandeld volgens het oude recht als dat bezwaarschrift vóór 1 oktober 2009 is ingediend. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan, zodat niet de tekst van artikel 6:12 van de Awb zoals hiervoor opgenomen in 4.19, maar die in 4.20 hier van kracht is.
4.22.Naar het oordeel van de rechtbank laat het systeem van de Awb vanaf 1 oktober 2009 geen recht van bezwaar toe tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Awb bepaalt immers dat geen bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep in te stellen ingeval het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat met ingang van 1 oktober 2009 geen bezwaar meer openstaat tegen het niet tijdig nemen van een besluit vindt bevestiging in de omstandigheid dat per 1 oktober 2009 in de artikelen 6:12 en 6:20 van de Awb de bepalingen betreffende bezwaar zijn doorgehaald.
4.23.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het formulier – anders dan belanghebbende voorstaat – niet te beschouwen als een bezwaarschrift tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking.
Met betrekking tot de ingebrekestelling
4.24.Met betrekking tot de vraag of belanghebbende in beroep is gekomen tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking overweegt de rechtbank als volgt. Voor ontvankelijkheid van een zodanig beroep is gezien de in 4.20 opgenomen wettekst onder meer vereist dat belanghebbende heeft voldaan aan de eis van ingebrekestelling.
4.25.De ingebrekestelling dient schriftelijk te gebeuren, maar is overigens vormvrij. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet dwangsom en beroep kan worden opgemaakt dat de ingebrekestelling als het ware in de plaats komt van bezwaar en dat ook met het indienen van een schriftelijke klacht als bedoeld in artikel 9:4 van de Awb is voldaan aan het vereiste van ingebrekestelling.
4.25.1.In dit verband heeft de rechtbank onder meer de volgende passages voor ogen:
“In geval van het niet tijdig nemen van een primair besluit fungeert de ingebrekestelling zo in zekere zin als een lichter en informeler alternatief voor het bezwaar wegens niet tijdig beslissen. In geval van het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift betekent de eis van een voorafgaande ingebrekestelling ten opzichte van het huidige recht op papier een verzwaring
van de eisen die aan de burger worden gesteld. In de praktijk is het verschil echter niet zo groot. Ook nu al gaat aan een beroep wegens niet tijdig beslissen vaak de nodige correspondentie vooraf. Omdat het beroep wegens niet tijdig beslissen niet aan een termijn is gebonden, is het immers meestal niet nodig om het rauwelijks in te stellen. Aan het vereiste van schriftelijke ingebrekestelling kan ook worden voldaan door het indienen van een schriftelijke klacht als bedoeld in artikel 9:4 Awb. Men zie nader de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel D (artikel 6:12).”(Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 10)
en
“De wijziging van artikel 7:1, eerste lid, bewerkstelligt dat in de gevallen waarin afdeling 8.2.4a van toepassing is, niet meer eerst bezwaar behoeft te worden ingediend. De ingebrekestelling komt daar in die gevallen als het ware voor in de plaats.”(Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 16, blz. 8)
4.26.In het licht van de in 4.25.1 aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis oordeelt de rechtbank dat de brief van de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 19 november 2009 gezien de in 2.5 weergegeven inhoud ervan, is aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12 van de Awb (tekst vanaf 1 oktober 2009).
4.27.Ingevolge de tekst van artikel 6:12, tweede lid, onderdeel a van de Awb is een zodanige ingebrekestelling mogelijk zodra de inspecteur in gebreke is tijdig de teruggaafbeschikking te geven. In het onderhavige geval heeft de inspecteur de ingebrekestelling reeds ontvangen op de laatste dag van de hier geldende beslistermijn (20 november 2009). Daarmee is de ingebrekestelling in beginsel prematuur ingediend. Mogelijk dat de bedoeling van de wetgever echter een andere is dan de tekst van de wet doet vermoeden, gezien de volgende passage ontleend aan de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II, 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 17):
“De belanghebbende kan het bestuursorgaan in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is.”
Met betrekking tot de tijdigheid van de ingebrekestelling en het beroep
4.28.In het onderhavige geval verstreek de beslistermijn na de dag waarop belanghebbende de inspecteur schriftelijk heeft medegedeeld dat hij in gebreke is. Nu ingevolge het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de AWR de dagtekening van de beschikking bepalend is voor het antwoord op de vraag op welk moment een teruggaafbeschikking is gegeven, stelt de rechtbank vast dat hier eerst op 28 december 2009 is beslist. Dit moment is gelegen meer dan twee weken na de dag waarop de beslistermijn verstreek. Voor het geval belanghebbende voortijdig de inspecteur in gebreke zou hebben gesteld dient gelet op het voorgaande niet-ontvankelijkverklaring van het op 16 december 2009 bij de rechtbank ingekomen beroep dat naar de rechtbank begrijpt zich richt tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking, om proceseconomische redenen achterwege te blijven. Evenmin doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. Immers niet kan worden gezegd dat belanghebbende vorenbedoeld beroep onredelijk laat heeft ingediend.
Met betrekking tot de kwalificatie van de geschriften van belanghebbende
4.29.De omstandigheid dat de griffier van de rechtbank het beroep van 16 december 2009 heeft doorgezonden naar de inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift doet aan het voorgaande niet af. Ook de omstandigheid dat de in 2.6 opgenomen brief is voorafgegaan aan vorenbedoeld geschrift brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die brief ontneemt immers niet het belang van belanghebbendes beroep tegen het niet tijdig nemen van de teruggaafbeschikking. In dit verband merkt de rechtbank ook op dat uit de brief valt af te leiden dat besloten is het te veel aan ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vast te stellen op € 714, terwijl bij teruggaafbeschikking dit op € 693 is vastgesteld. De beslissing is daarmee een andere geworden dan voormelde brief die daaraan voorafging, deed vermoeden.
4.30.Gelet hierop kan de beslissing van de inspecteur als vermeld in 1.8 niet als uitspraak op bezwaar worden aangemerkt zodat de rechtbank deze vernietigt. Met overeenkomstige toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb (tekst met ingang van 1 oktober 2009) acht de rechtbank het onderhavige beroep tegen het niet tijdig geven van de teruggaafbeschikking mede gericht tegen de teruggaafbeschikking.
4.31.Hoewel aan het op 16 december 2009 ingekomen beroep door de rechtbank aanvankelijk procedurenummer 09/5438 is toegekend, doet de rechtbank daarop uitspraak onder het onderhavige procedurenummer. Deze keuze is gemaakt uit praktisch oogpunt. Het aanvankelijke procedurenummer is immers met de doorzending van het geschrift naar de inspecteur administratief bij de rechtbank als afgewikkeld aangemerkt. Alle handelingen verricht onder voornoemde procedurenummers beschouwt de rechtbank als zijnde verricht ter zake van het onderhavige beroep.
Met betrekking tot de geclaimde kosten
4.32.Naar de rechtbank uit de in 2.5 aangehaalde brief van belanghebbende begrijpt heeft belanghebbende beoogd in het kader van de onderhavige procedure een verzoek om een schadevergoeding te doen van € 52 te vermeerderen met 19% omzetbelasting.
4.33.Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
4.34.De rechtbank stelt vast dat de teruggaafbeschikking niet voor het verstrijken van de redelijke termijn (zie 4.17) is gegeven. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond. Zodoende heeft de inspecteur onrechtmatig gehandeld. De rechtbank overweegt voorts dat er sprake is van een causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade – bestaande uit het geraamde bedrag aan gemaakte kosten – en het niet tijdig beslissen door de inspecteur. In geval immers tijdig zou zijn beslist, zou belanghebbende het formulier niet hebben hoeven indienen zodat de kosten van het indienen ervan haar bespaard waren gebleven. De schade zal worden vastgesteld op het bedrag, gelijk aan de geraamde kosten inclusief omzetbelasting, zijnde € 61,88.
De tweede in geschil zijnde vraag
4.35.Belanghebbende meent dat haar een teruggaaf te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw van € 714 moet worden verleend. De inspecteur becijfert de teruggaaf op € 693.
4.36.Het inkomen van belanghebbende waarover inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is berekend, ofwel het bijdrage-inkomen, bedraagt € 44.796 (zie 2.2). Dit is meer dan het krachtens artikel 43, tweede lid, van de Zvw in verbinding met artikel 5.1 van de Regeling zorgverzekering (hierna: de Regeling) voor het jaar 2008 geldende maximum bijdrage-inkomen van € 31.231.
4.37.Voor het inkomen dat belanghebbende heeft genoten van het UWV geldt een bijdragepercentage van 7,2%. Voor haar pensioenuitkering geldt een bijdragepercentage van 5,1%. Nu het bijdrage-inkomen is samengesteld uit bestanddelen waarover een verschillende bijdragepercentage is verschuldigd worden de bestanddelen ingevolge artikel 5.2, derde lid, van de Regeling zodanig toegerekend dat het bijdragepercentage van 7,2 het eerst in aanmerking wordt genomen. Voor de berekening van de teruggaaf wordt derhalve het maximum eerst zoveel mogelijk toegerekend aan de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van het UWV omdat daarop het hoogste percentage Zvw is ingehouden.
4.38.Gezien het vermelde in 2.2 bedraagt het bijdrage-inkomen bij het UVW € 13.901 en bij het ABP € 30.895. Het voor belanghebbende geldende maximum aan verschuldigde bijdrage bedraagt hierdoor € 1.885. Dit is als volgt becijferd: (€ 13.901 maal 7,2%) + (31.231 min € 13.901) maal 5,1%. Er is ingehouden in totaal € 2.578 (zie 2.2), zodat de teruggaaf € 693 bedraagt, namelijk € 2.578 min € 1.885.
4.39.De inspecteur neemt in zijn berekeningsmethodiek als uitgangspunt de feitelijk ingehouden bijdragen ter zake van het bijdrage-inkomen waarvoor het hoge premiepercentage geldt. Dit totaal (€ 1.002) deelt hij vervolgens door dat bijdragepercentage (7,2%), waarna hij de uitkomst (€ 13.916) op het maximum bijdrage-inkomen (€ 31.231) in mindering brengt (uitkomst € 9.315). Deze keuze wordt uit praktisch oogpunt gemaakt, aldus de inspecteur ter zitting. Op basis van de wet zou volgens de inspecteur aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag moeten worden opgelegd waarmee de inhoudingsplichtige voor de vraag komt te staan of hij de nageheven inkomensafhankelijke bijdrage op de werknemer zal verhalen, maar ook of hij aan die werknemer een Zvw-vergoeding is verschuldigd. Hoewel inderdaad minder omslachtig, vindt de door de inspecteur gehanteerde berekeningsmethodiek van het te veel aan ingehouden bijdragen Zvw, naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de wet. Voor wat betreft het onderhavige geval stelt de rechtbank echter vast dat de uitkomst betreffende de omvang van de teruggaaf niet afwijkt van die vermeld in 4.38.
4.40.Ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage heeft belanghebbende recht op een vergoeding van het UWV. Voor het pensioen bestaat geen recht op een vergoeding. Dit volgt uit artikel 46, van de Zvw, waarvan de nadere uitwerking heeft plaatsgevonden in artikel 5.4 van de Regeling. In artikel 50, derde lid, van de Zvw is een nadere regeling getroffen voor de situatie, zoals hier aan de orde, dat het bijdrage-inkomen slechts deels bestaat uit loon ter zake waarvan een vergoeding moet worden gegeven voor de ingehouden bijdrage Zvw door de inhoudingsplichtige(n). Ingevolge artikel 50, lid 3 van de Zvw vindt de totale teruggaaf in het onderhavige geval plaats aan belanghebbende en niet aan de inhoudingsplichtige, omdat het terug te betalen bedrag van € 693 kleiner is dan het bedrag (€ 1.576) dat is ingehouden door het ABP, de dienstbetrekking waar geen vergoeding door de inhoudingsplichtige is betaald.
4.41.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, – en wat er ook zij van de berekeningsmethodiek van de inspecteur – is de teruggaafbeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende gegeven. Met de enkele stelling van belanghebbende dat de teruggaaf volgens de met behulp van software van Elsevier ReedBusiness (Bas) ingediende aangifte resulteert in een teruggaaf van € 714 acht de rechtbank belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de teruggaafbeschikking tot een onjuist bedrag is vastgesteld.
5.Proceskosten
5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 655,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het in 1.9 genoemde geschrift dat door de rechtbank in dit verband als conclusie van repliek is aangemerkt, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
5.2.Het standpunt van de inspecteur dat het insturen van een jaaropgave geen of nauwelijks onderzoek vergt, acht de rechtbank op zichzelf juist, maar in deze niet relevant. De gegrondheid van het beroep staat immers volstrekt los daarvan. Voor de in dit kader door de inspecteur bepleite wegingsfactor van 0,25 ziet de rechtbank ook anderszins geen reden gezien de ingewikkeldheid van de formeelrechtelijke aspecten van dit beroep. In dit geval acht de rechtbank een factor 1 gerechtvaardigd.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende geleden schade van € 61,88;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 655,50;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 februari 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.