Home

Rechtbank Den Haag, 02-04-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3523, AWB - 14 _ 10132

Rechtbank Den Haag, 02-04-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3523, AWB - 14 _ 10132

Inhoudsindicatie

Verzoek van een derde tot inzage in een AMK-dossier met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur. De regeling terzake van het geven van inzage in en het verstrekken van gegevens over een jeugdige zoals neergelegd in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wet op de jeugdzorg geldt als een bijzondere uitputtende regeling die aan de Wob derogeert. De rechtbank overweegt daarbij, naar aanleiding van de parlementaire geschiedenis, dat de wetgever, in ieder geval indien het -zoals hier- om inzage in of verstrekking van een dossier van een jeugdige aan derden gaat, een zeer strikte regeling voor ogen heeft gestaan, inhoudende dat geen inlichtingen dan wel inzage of afschrift van het dossier worden verstrekt, tenzij de jeugdige (of in voorkomend geval diens wettelijk vertegenwoordiger) daarvoor toestemming heeft gegeven. Op dat uitgangspunt worden zeer beperkte uitzonderingen geformuleerd (andere zorgverleners en bureaus jeugdzorg, en dan nog alleen voor zover zij die informatie nodig hebben voor het goed uitvoeren van hun werkzaamheden).

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de formulering van de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, beoogd is de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdigen uitputtend te regelen.

De rechtbank is voorts van oordeel dat indien een derde als eiser naast of in plaats van een beroep op de Wjz ook een beroep op de Wob zou kunnen doen, ernstig afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen van de Wjz en daarmee aan de doelen die deze wet beoogt.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 14/10132

en

Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (thans Stichting Jeugdbescherming West), verweerder

(gemachtigden: [gemachtigden] ).

Procesverloop

Op 21 maart 2014 heeft eiser een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend.

Bij brief van 19 mei 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen.

Bij besluit van 28 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen. Hiertegen heeft eiser bij brief van 4 juli 2014 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 7 juli 2014 heeft verweerder vastgesteld dat geen sprake is van verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Hiertegen heeft eiser bij brief van 17 juli 2014 bezwaar gemaakt.

In hetzelfde besluit van 7 juli 2014 heeft verweerder geconstateerd dat het primaire besluit van 28 mei 2014 abusievelijk is genomen namens de Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland, terwijl het besluit had moeten worden genomen door de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland en ook op diens briefpapier had moeten worden verzonden. Als bijlage heeft verweerder het besluit van 28 mei 2014 nogmaals toegezonden, maar ditmaal in de vorm waarin eiser het had moeten krijgen, te weten uit naam van Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland en op diens briefpapier. Hiertegen heeft eiser bij brief van 19 juli 2014 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 30 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 4 juli 2014 ongegrond verklaard en onder heroverweging het primaire besluit van 28 mei 2014 gehandhaafd. Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 17 juli 2014 terzake van het dwangsombesluit kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 19 juli 2014 tegen de brief van 7 juli 2014 en de daarbij behorende bijlage kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft bij brief van 4 februari 2015 een reactie op het verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft bij brief van 27 februari 2015 hierop gereageerd.

Verweerder heeft met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht het AMK-dossier van [naam 1] en haar drie kinderen overgelegd en medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de stukken.

Eiser heeft de rechtbank schriftelijk toestemming verleend om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015.

Eiser is in persoon verschenen. Tevens waren aanwezig [familieleden] , [familieleden] en [familieleden]

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens waren aanwezig mr. [gemachtigden]

Overwegingen

1. Bij brief van 21 maart 2014, aangevuld bij brief van 7 mei 2014, heeft eiser bij verweerder op grond van de Wob verzocht om informatie. Eiser heeft 410 vragen aan verweerder gesteld waarop hij antwoord wenst, onderbouwd met alle relevante en originele bescheiden, waaronder het BJZ/AMK dossier van [naam 1] en haar drie kinderen.

2. In het primaire besluit heeft verweerder eisers vragen opgedeeld in categorieën. Voor sommige vragen gelden meerdere categorieën. Verweerder heeft eisers verzoek voor wat betreft de vragen die verband houden met het BJZ/AMK dossier inzake [naam 1] haar drie kinderen (categorie A) niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op deze categorie niet de Wob maar de Wet op de jeugdzorg (Wjz) van toepassing is. Deze staat geen inlichtingen toe aan derden anders dan met toestemming van de cliënt, die in dit geval ontbreekt.

Voor wat betreft eisers overige vragen (categorieën B, C, D, E en F) heeft verweerder openbaarmaking geweigerd. Categorie B betreft vragen ten aanzien waarvan verweerder stelt dat er geen documenten zijn waarin de gewenste informatie is neergelegd. Categorie C betreft informatie uit documenten ten behoeve van intern beraad waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen. Categorie D betreft gegevens die reeds openbaar zijn. Bij categorie E is eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde. Bij categorie F is sprake van een individuele rechtspositionele aangelegenheid alsmede eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

3. Bij het thans betreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 4 juli 2014 ongegrond verklaard en – onder heroverweging– het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat de weigeringsgronden C, E en F geen zelfstandige weigeringsgronden betreffen, maar louter ten overvloede en subsidiair zijn opgenomen, voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat – anders dan verweerder meent – de Wob wel van toepassing is op openbaarmaking/verstrekking van het BJZ/AMK dossier.

Het bezwaar van eiser van 17 juli 2014 dat een dwangsom is verbeurd wegens niet tijdig beslissen is kennelijk ongegrond verklaard, aangezien verweerder van mening is dat na de ingebrekestelling tijdig binnen twee weken op de aanvraag is beslist.

Het bezwaar van eiser van 19 juli 2014 tegen de brief van verweerder van 7 juli 2014 en de daarbij behorende bijlage (zijnde de gecorrigeerde versie van het besluit van 28 mei 2014, nu genomen door, ondertekend door en op briefpapier van verweerder) is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder meent dat deze brief en bijlage geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevatten, aangezien zij niet meer of andere rechtsgevolgen in het leven roepen dat het besluit van 28 mei 2014.

4.1

Eiser voert in beroep aan dat het primaire besluit door een onbevoegd bestuursorgaan is genomen en dat dit gebrek niet daarna alsnog kan worden geheeld. Voorts stelt hij dat bestreden besluit is ondertekend door de Directeur Uitvoering terwijl nergens uit blijkt dat deze gemachtigd is namens verweerder dit besluit te ondertekenen. Naar het oordeel van eiser kan ook dit gebrek niet kan worden geheeld.

Eiser voert verder aan dat de beslistermijn voor het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd is verdaagd en dat formeel geen besluit op zijn verzoek is genomen, nu het primaire besluit onbevoegd is genomen. De latere toezending van het primaire besluit op correct briefpapier en met juiste ondertekening is volgens eiser niet mogelijk; verweerder had een nieuw besluit moeten nemen gedateerd 7 juli 2014. Gelet hierop is wel degelijk een dwangsom voor het maximale bedrag verbeurd.

Eiser voert verder aan dat hij het volledige BJZ/AMK dossier van [naam 1] en haar drie kinderen, met een kleine kring van belangstellenden, wil inzien en in afschrift wil ontvangen, om vast te stellen hoe en waarom bepaalde zaken daarin zijn genoteerd en welke niet. Hij sluit openbaarmaking niet uit maar van rancune of wraak is geen sprake. Eiser stelt voorts dat verweerder heeft miskend dat eiser geen beroep kan doen op de Wjz, zodat hij alleen een beroep kan doen op de Wob. Verweerder meent ten onrechte dat de Wjz in deze aan de orde is. De Wjz ziet echter uitsluitend op actief hier te lande verleende jeugdzorg en is uitsluitend van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen. In dit geval verblijven de kinderen al jaren niet in Nederland. Zij zijn intussen Amerikaans staatsburger en het is niet aannemelijk dat deze kinderen naar Nederland zullen terugkeren. Dat de inzageregeling onverminderd van toepassing zou zijn is niet onderbouwd. De Wjz is ook niet van toepassing op wijlen [naam 1] aangezien de Wjz alleen van toepassing is op levenden. Voorts betwist eiser dat de Wjz een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling bevat die derogeert aan de Wob.

Eiser heeft verder aangevoerd dat de Wob hoe dan ook van toepassing is, omdat verweerder in het primaire besluit en in het bestreden besluit naar de Wob heeft verwezen.

Eiser heeft tenslotte betwist dat bepaalde documenten niet beschikbaar zijn bij verweerder en dat sprake is van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen.

4.2

Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat voor zover nodig hieronder zal worden besproken.

5.1

Ten aanzien van de beroepsgrond dat het primaire besluit onbevoegd is genomen overweegt de rechtbank als volgt. Zoals verweerder al in de brief van 7 juli 2014 alsmede in het bestreden besluit heeft erkend, is het primaire besluit inderdaad genomen door een onbevoegd bestuursorgaan. De beslissing op het Wob-verzoek van eiser is genomen door en verzonden op briefpapier van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland, terwijl dit genomen had moeten worden door verweerder, zijnde het wel bevoegde bestuursorgaan. Dit gebrek is bij de brief van 7 juli 2014 met de daarbij gevoegde bijlage, alsmede in het bestreden besluit, hersteld. Hiermee is het bevoegdheidsgebrek geheeld. Eiser is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Gelet hierop heeft verweerder terecht met een beroep op artikel 6:22 van de Awb in het oorspronkelijke bevoegdheidsgebrek geen aanleiding gezien om het primaire besluit op die grond te herroepen.

De beroepsgrond faalt.

5.2

Ten aanzien van de beroepsgrond dat het bestreden besluit onbevoegd is ondertekend overweegt de rechtbank als volgt. Het bestreden besluit is ondertekend door de Directeur Uitvoering. Eiser is van mening dat deze niet gemachtigd is om de beslissing op bezwaar te ondertekenen, maar dat de Algemeen Directeur, dan wel de bezwaarcommissie hiertoe bevoegd is. Tevens blijkt volgens eiser niet uit het bestreden besluit dat dit namens verweerder is genomen.

De rechtbank overweegt als volgt. Nu het hier een AMK-zaak betreft, is titel 3.5 AMK van de Mandateringsregeling Bureau Jeugdzorg HGL/ ZH (versie 1.8) (geldig vanaf 1 juli 2014) van toepassing. Hieruit blijkt dat de directeur BJZ bevoegd is te beslissen op een Wob-verzoek. Nu geen afwijkende regeling is getroffen, betekent dat dat deze ook bevoegd is te beslissen op het bezwaar tegen de beslissing op een Wob-verzoek.

Blijkens artikel 3, eerste en derde lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (geldig vanaf 1 juli 2014) is de (algemeen) directeur namens de stichting bevoegd tot het nemen van beslissingen op bezwaarschriften, ingediend tegen besluiten in het kader van de Wob. De beslissing op bezwaar wordt door de (algemeen) directeur genomen en door hem namens de stichting ondertekend.

Hieruit volgt dat, anders dan eiser heeft betoogd, ten tijde van het bestreden besluit de bezwaarcommissie niet (meer) bevoegd was om op het bezwaar te beslissen.

De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat uit deze bepalingen kan worden afgeleid dat zowel de Algemeen Directeur als de Directeur Uitvoering bevoegd zijn om op het bezwaar te beslissen en het besluit te ondertekenen. In de Mandaatregeling wordt in algemene zin van “directeur” gesproken, terwijl uit de formulering van de betreffende bepalingen in het Reglement kan worden afgeleid dat niet is beoogd uitsluitend de algemeen directeur bevoegd te maken, nu het woord “algemeen” tussen haakjes staat.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit bevoegd is genomen en ondertekend.

Wel heeft eiser terecht gesteld dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat dit is genomen namens verweerder. Dit gebrek is in het verweerschrift hersteld. Eiser is hierdoor niet in zijn belang geschaad. De rechtbank ziet gelet op artikel 6:22 van de Awb daarom geen aanleiding het bestreden besluit om die reden niet in stand te laten. De beroepsgrond faalt.

5.3

Ten aanzien van eisers stelling dat de maximale dwangsom is verbeurd wegens niet tijdig beslissen overweegt de rechtbank als volgt. Het Wob-verzoek dateert van 21 maart 2014. Verweerder heeft de beslistermijn tijdig verdaagd. Eiser heeft verweerder bij brief van 19 mei 2014 in gebreke gesteld. Verweerder diende dus uiterlijk op 2 juni 2014 een besluit te nemen. Het primaire besluit is op 28 mei 2014, en dus tijdig, genomen. Dat dit besluit onbevoegd is genomen maakt dit niet anders. De beoordeling of een besluit is genomen staat los van de beoordeling van de juistheid van dat besluit. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt, dat ook een besluit dat materieel of formeel gebrekkig is wordt aangemerkt als een tijdig genomen besluit als het binnen twee weken na de ingebrekestelling is genomen (AbRS 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1323). Verweerder heeft zich dus in het besluit van 7 juli 2014 terecht op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd.

Eisers stelling dat verweerder heeft nagelaten op zijn bezwaar tegen dit dwangsombesluit te beslissen is niet juist; verweerder heeft immers in het bestreden besluit expliciet op dit bezwaar beslist en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder het bezwaar tegen het dwangsom besluit terecht kennelijk ongegrond verklaard.

5.4

Ook op het bezwaar van 19 juli 2014 heeft verweerder, anders dan eiser stelt, beslist in het bestreden besluit. Dit bezwaar is kennelijk-niet ontvankelijk verklaard.

De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het door eiser bij brief van 4 juli 2014 tegen het besluit van 28 mei 2014 gemaakt bezwaar zich tevens richt tegen de gecorrigeerde versie daarvan die als bijlage bij de brief van 7 juli 2014 is meegestuurd. Het afzonderlijk daartegen gerichte bezwaar van 19 juli 2014 is daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

5.5

Thans komt de rechtbank toe aan de kern van het geschil tussen partijen, namelijk de vraag of de Wob dan wel de Wjz op het verzoek van eiser van toepassing is en of de Wjz als bijzondere uitputtende openbaarmakingsregeling aan de Wob derogeert.

De rechtbank stelt in dit verband voorop dat eiser zijn verzoek uitdrukkelijk op de Wob heeft gebaseerd, en ook uitsluitend op de Wob. Eiser heeft zijn verzoek expliciet niet (mede) op de Wjz gebaseerd, nu deze volgens eiser in dit geval niet van toepassing is en hij bovendien als derde geen beroep kan doen op de verstrekkingsregeling onder de Wjz.

De rechtbank stelt tevens vast dat eiser het Wob-verzoek op eigen naam heeft gedaan, en niet (mede) optreedt als gemachtigde van de heer en mevrouw [naam 3] , zijnde de ouders van [naam 1] en de grootouders van haar drie kinderen.

De rechtbank stelt tenslotte vast dat eiser weliswaar zijn Wob-verzoek heeft gegoten in de vorm van 410 vragen, maar dat hij daarbij heeft gevraagd om ter onderbouwing van de beantwoording daarvan het BJZ/AMK dossier te openbaren. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat het eiser in wezen gaat om openbaarmaking van het volledige BJZ/AMK dossier.

5.6

In de Wjz zoals deze luidde ten tijde van belang is ten aanzien van het verstrekken van inzage in en afschrift van bescheiden het volgende neergelegd:

Artikel 49

De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.

Artikel 50

1.Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan de cliënt geweigerd, indien deze:

a. jonger dan twaalf jaren is, of

b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

2. Indien de cliënt jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet.

3. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van bescheiden kan eveneens worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de cliënt daardoor zou worden geschaad.

4. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevns gestelde regels.

Artikel 51

1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken de stichting en de zorgaanbieder aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt.

2. Indien de cliënt minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:

a. jonger is dan twaalf jaren, of

b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

3. Onder anderen dan de cliënt zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking bij de toegang tot en de uitvoering van de jeugdzorg noodzakelijk is, alsmede degenen die zijn betrokken bij de voorbereiding of uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, doch slechts voor zover dit voor de medewerking bij de toegang, de uitvoering van de jeugdzorg of de voorbereiding of uitvoering van een maatregel noodzakelijk is.

5.7

Verweerder neemt, kort gezegd, het standpunt in dat het verzoek van eiser op grond van de Wob tot beantwoording van de 410 vragen strekt tot openbaarmaking van het volledige AMK-dossier van [naam 1] en haar kinderen. Het verzoek heeft aldus een ruimere strekking dan tot inzage en afschrift krachtens de Wjz. Verweerder is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3368, van oordeel dat de Wob als algemene openbaarmakingsregeling wijkt voor de bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter zoals vervat in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz. Nu de Wjz expliciet bepaalt dat anderen dan de cliënt geen recht op inzage in en afschrift van bescheiden hebben dan met toestemming van de cliënt, welke toestemming hier ontbreekt, zou honorering van eisers verzoek leiden tot een ongewenste doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling.

Eiser betwist in de eerste plaats dat de Wjz in dit geval van toepassing is. Eiser voert daartoe aan dat [naam 1] is overleden en dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de Wjz, althans voor wat betreft de openbaarmakingsregeling, ook van toepassing is op overledenen. Bovendien wonen de kinderen inmiddels in Amerika en zijn zij Amerikaans staatsburger, zodat ook om die reden de Wjz volgens eiser niet meer van toepassing is. Zo de Wjz al van toepassing zou zijn, dan betwist eiser dat de regeling in de Wjz dient te worden aangemerkt als een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling die aan toepassing van de Wob in de weg staat. Eiser heeft ter onderbouwing van deze laatste stelling onder meer verwezen naar de annotaties bij bovengenoemde Afdelingsuitspraak van 6 maart 2013 van [naam 2] in JB 2013/79 en van [naam 2] in Gemeentestem 2013/85.

5.8

Ten aanzien van de vraag of de Wjz een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling is die derogeert aan de Wob overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 maart 2013 ten aanzien van artikel 50 van de Wjz als volgt overwogen. Gelet op de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, is daarmee beoogd de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te regelen. De wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige hebben niet zonder meer inzage in en krijgen niet zonder meer afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Indien het belang van de jeugdige zich daartegen verzet, worden de bescheiden niet verstrekt. Daarbij gaat het volgens de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld om een situatie, waarin het terstond verstrekken van de informatie over de jeugdige met zich kan brengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige aan de nodige zorg onttrekt. Ook kan het gaan om gevallen waarin moet worden gevreesd voor het toebrengen van fysieke of psychische schade aan de jeugdige (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 842, blz. 75). Op de voet van artikel 50, tweede lid, van de Wjz kan inzage in, dan wel afschrift van de bescheiden uit de dossiers van de kinderen worden verstrekt, tenzij het belang van de kinderen zich daartegen verzet. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van de ouders en dat van de kinderen. Zodanige belangenafweging blijft achterwege bij de beoordeling van een verzoek op grond van de Wob. Openbaarmaking zou tot een doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling tot inzage in, dan wel de verstrekking van afschrift van de bescheiden met betrekking tot de kinderen leiden, aldus de Afdeling.

5.8

Niet is in geschil dat eiser moet worden aangemerkt als “een ander dan de cliënt” (hierna: derde) in de zin van artikel 51 van de Wjz. Dit artikel is dwingend geformuleerd en biedt uitsluitend de mogelijkheid om aan derden inzage in en afschrift van het AMK-dossier te verstrekken als de cliënt daarvoor toestemming heeft gegeven. Dat deze toestemming er in dit geval niet is, staat eveneens niet ter discussie. Daarmee staat vast dat, als eiser met een beroep op de Wjz om inzage in dan wel afschrift van het AMK-dossier van [naam 1] en haar kinderen zou vragen, dit verzoek zou moeten worden afgewezen, tenzij de wettelijk vertegenwoordiger van de drie kinderen (hun vader) alsmede de kinderen zelf voor zover zij ouder dan 12 zijn daarvoor alsnog toestemming zouden verlenen. De vraag is in hoeverre deze regeling als bijzonder en uitputtend dient te worden aangemerkt die derogeert aan de Wob. Verweerder heeft daarbij gewezen op de parlementaire geschiedenis van de Wet op de jeugdhulpverlening (Wjhv), de voorloper van de Wjz.

5.9

De huidige regeling inzake inzage in en het vernietigen van bescheiden in hoofdstuk IX van de Wjz vormt een nadere uitwerking van de

eerdere, op 1 juni 2003 in werking getreden regeling in hoofdstuk VIII van de Wjhv. In de

Memorie van Toelichting van de Wijziging van de Wjhv in verband met de advies- en

meldpunten kindermishandeling is het volgende ten aanzien van het inzagerecht van

anderen dan de jeugdige opgenomen. Hierbij heeft de wetgever expliciet aangegeven

dat voor zover er sprake is van gegevens van de jeugdige zelf de Wjhv als een bijzondere

regeling boven de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gaat:

“Aan anderen dan de jeugdige worden geen inlichtingen over de jeugdige, dan wel

inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt dan met toestemming van de jeugdige.

Is de jeugdige nog geen zestien jaar oud, dan zijn onder deze anderen niet zijn

wettelijke vertegenwoordigers begrepen. Hetzelfde geldt indien de jeugdige wel de

leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een

redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Onder anderen worden eveneens niet begrepen degene van wie beroepshalve de

medewerking bij de hulpverlening noodzakelijk is en degene die is betrokken bij de

uitvoering of voorbereiding van een maatregel van kinderbescherming.

Zoals onder 4.1.1 is aangegeven, geldt de inzageregeling van de artikelen 42 en

volgende van de Wjhv als een bijzondere regeling boven de Wbp, voor zover het

gegevens met betrekking tot de jeugdige betreft. Betreffen de gegevens anderen dan de

jeugdige, zoals bijvoorbeeld de wettelijke vertegenwoordiger(s) of de (vermoedelijke)

pleger van de mishandeling, dan gelden (daarnaast) de algemene bepalingen van de Wbp.”(TK 2000-2001, 27 842, nr 3, p. 18-19 (MvT))

In de Memorie van Toelichting van de Wjz is ten aanzien van het inzagerecht van derden het volgende opgenomen:

“Artikel 47

Dit artikel bepaalt dat geen inlichtingen over de cliënt, noch inzage in of afschrift van de bescheiden aan derden worden verstrekt zonder diens toestemming. Voor het verlenen van toestemming geldt het zelfde als voor het inzagerecht. Toestemming wordt verleend door de wettelijke vertegenwoordiger als het gaat om jeugdigen jonger dan twaalf jaar,of om personen ouder dan twaalf, die niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen terzake. Ook hier geldt dat de informatie aan de wettelijke vertegenwoordiger wordt geweigerd als de belangen van de jeugdige met het

verstrekken ervan kunnen worden geschaad. Derden zijn in dit verband niet andere

zorgverleners en de bureaus jeugdzorg voor zover zij die informatie nodig hebben voor

het goed uitvoeren van hun werkzaamheden. Ook degenen die betrokken zijn bij de

voorbereiding of uitvoering van een maatregel van kinderbescherming worden

niet als derden beschouwd.”(TK 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 74-75 (MvT))

Uit het voorgaande volgt dat de wetgever in ieder geval heeft beoogd dat voor zover het om het verstrekken van gegevens over de jeugdige gaat, de Wjz als een bijzondere regeling heeft te gelden die boven de Wbp gaat. Uit de betreffende passages kan naar het oordeel van de rechtbank echter tevens worden afgeleid, dat de wetgever, in ieder geval indien het

-zoals hier- om inzage in of verstrekking van een dossier van een jeugdige aan derden gaat, een zeer strikte regeling voor ogen heeft gestaan, inhoudende dat geen inlichtingen dan wel inzage of afschrift van het dossier worden verstrekt, tenzij de jeugdige (of in voorkomend geval diens wettelijk vertegenwoordiger) daarvoor toestemming heeft gegeven. Op dat uitgangspunt worden zeer beperkte uitzonderingen geformuleerd (andere zorgverleners en bureaus jeugdzorg, en dan nog alleen voor zover zij die informatie nodig hebben voor het goed uitvoeren van hun werkzaamheden).

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de formulering van de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, beoogd is de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdigen uitputtend te regelen.

De rechtbank is voorts van oordeel dat indien een derde als eiser naast of in plaats van een beroep op de Wjz ook een beroep op de Wob zou kunnen doen, ernstig afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen van de Wjz en daarmee aan de doelen die deze wet beoogt. Immers, in een geval als het onderhavige, waarin een derde inzage in en afschrift van een AMK-dossier vraagt, zou hem dat geweigerd moeten worden indien de daarvoor vereiste toestemming ontbreekt, omdat de wetgever het onwenselijk heeft gevonden dat dit soort informatie zonder toestemming van de jeugdige aan derden wordt verstrekt. Deze regeling zou worden doorkruist indien die derde vervolgens de door hem gewenste inzage in en afschrift van het AMK-dossier wel zou kunnen krijgen via de Wob, temeer nu openbaarmaking onder de Wob een verstrekkender gevolg heeft, te weten openbaarmaking voor eenieder. De beoogde zeer beperkte verstrekking aan derden kan naar het oordeel van de rechtbank onder de Wob niet op vergelijkbare wijze worden gewaarborgd met de onder de Wob in aanmerking komende weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder e. Deze weigeringsgrond houdt in dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de weg kan staan aan openbaarmaking van de informatie, hetgeen een andere toets is en aan de jeugdige minder bescherming biedt dan de toets van artikel 51 van de Wjz (inhoudende géén inzage/verstrekking, tenzij toestemming).

5.10

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de Wjz moet worden aangemerkt als een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling die derogeert aan de Wob, zodat de Wob niet van toepassing is op het verzoek van eiser. Dat de door eiser aangehaalde annotatoren hierover een andere mening hebben doet hier niet aan af. De rechtbank merkt in dat verband overigens op dat de annotatoren met name het oog hebben op artikel 50 van de Wjz, terwijl het hier gaat om artikel 51 van de Wjz.

5.11

De rechtbank volgt niet het argument dat de Wjz in dit geval niet van toepassing is, nu [naam 1] is overleden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit de Wjz en de Memorie van Toelichting blijkt niet of de Wjz van toepassing is op het dossier van een (inmiddels) overleden ouder. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het in de rede ligt om voor het antwoord op deze vraag aansluiting te zoeken bij de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo), aangezien uit de parlementaire geschiedenis van de Wjz volgt dat aansluiting is gezocht bij deze regeling.

Nu ingevolge de Wgbo het uitgangspunt wordt gehanteerd dat gegevens van de patiënt ook na diens overlijden tot het geheim van de patiënt behoren, is de rechtbank van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat dit eveneens geldt voor de Wjz. De rechtbank is daarom van oordeel dat in geval van een overleden ouder nog steeds het toetsingskader van art. 49 t/m 51 van de Wjz dient te worden toegepast.

De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder e van de Wob (de bescherming van de persoonlijke levenssfeer) óók van toepassing is op overleden personen en hun nabestaanden. De Afdeling heeft geoordeeld dat indien de gegevens waarvan openbaarmaking wordt verzocht zien op de periode dat de persoon waarop de gegevens betrekking hebben nog in leven was, deze gegevens binnen de persoonlijke levenssfeer vallen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook toekomt aan de nabestaanden van de overledene (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:314). Hoewel deze uitspraak is gedaan in het kader van de -hier niet van toepassing zijnde- Wob, is de rechtbank van oordeel dat het in de rede ligt om deze jurisprudentielijn door te trekken naar de openbaarmakingsregeling onder de Wjz.

De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook als de (openbaarmakingsregeling onder de) Wjz niet meer van toepassing zou zijn op [naam 1] , dit niet tot verstrekking van het AMK-dossier kan leiden, nu de rechtbank bij kennisneming van het AMK-dossier heeft vastgesteld dat de gegevens in het dossier over [naam 1] zozeer zijn verweven met de gegevens over de kinderen dat dit dossier niet verstrekt kan worden zonder tevens de gegevens over de kinderen te openbaren

5.12

Ook het argument dat de Wjz niet van toepassing is omdat de kinderen en de vader waarop het verzoek betrekking heeft inmiddels in Amerika verblijven, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het AMK-dossier zich in het archief van verweerder bevindt, aangezien de hulpverlening aan de kinderen is geëindigd. De rechtbank is van oordeel dat het

feit dat de kinderen in Amerika wonen nog niet betekent dat de inzage- en verstrekkingenregeling van de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz daarom ook niet meer van toepassing zou zijn. In artikel 18 van het Privacyreglement is bepaald dat na beëindiging van de hulpverlening het dossier wordt ondergebracht in het archief van Bureau Jeugdzorg en dat op de verwerking van persoonsgegevens die zijn ondergebracht in het archief het bepaalde in het Privacyreglement onverkort van toepassing is. In de toelichting bij dit artikel staat nog expliciet aangegeven dat dit inhoudt dat indien zich een vraag om inzage in een dossier dat in het archief is ondergebracht voordoet, deze volgens het Privacyreglement dient te worden beantwoord. In het Privacyreglement is aansluiting gezocht bij de artt. 49 t/m 51 Wjz, zodat ondanks de woonplaats van de kinderen en de vader buiten Nederland, de inzageregeling van de Wjz onverminderd op deze kinderen van toepassing is. Het valt ook niet goed in te zien dat de kinderen geen belang meer zouden hebben bij bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, enkel omdat zij buiten Nederland wonen.

5.13

Ook de beroepsgrond dat de Wob van toepassing is reeds omdat verweerder in het primaire en het bestreden besluit weigeringsgronden uit de Wob heeft gehanteerd slaagt niet.

Zoals al viel af te leiden uit het primaire besluit en is geëxpliciteerd in het bestreden besluit heeft verweerder de Wob-weigeringscategorieën C (intern beraad), E (persoonlijke levenssfeer) en F (arbeidsrechtelijke kwesties) uitsluitend subsidiair en ten overvloede gehanteerd, voor het geval zou blijken dat de Wob wel op eisers verzoek van toepassing zou zijn.

Ten aanzien van de weigeringsgrond B (gevraagde informatie bevindt zich niet in een bestaand stuk) geldt dat deze categorie ziet op die vragen uit de vragenlijst van 410 vragen waarbij het antwoord zich niet in het AMK-dossier bevindt. In die gevallen waarin het antwoord op de vragen zich in het AMK-dossier bevindt is de afwijzingscategorie A gehanteerd (zijnde Wob niet van toepassing omdat de Wjz van toepassing is). Ten aanzien van weigeringsgrond B overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling de Wob uitsluitend ziet op het verstrekken van reeds bestaande documenten, en dat de Wob niet verplicht tot het creëren van documenten en/of het vergaren van informatie die zich nog niet in bestaande documenten bevindt. Ten aanzien van die vragen waarop het antwoord zich niet in een bestaand document (anders dan het AMK-dossier) bevindt heeft verweerder terecht het Wob verzoek afgewezen.

Ten aanzien van de D categorie (document is reeds openbaar gemaakt) geldt dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling een reeds openbaar gemaakt document niet opnieuw openbaar kan worden gemaakt.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van C.A.Y. Morison-Libourel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.

griffier rechter

Rechtsmiddel