Rechtbank Den Haag, 24-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, C/09/456689 / HA ZA 13-1396
Rechtbank Den Haag, 24-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, C/09/456689 / HA ZA 13-1396
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 juni 2015
- Datum publicatie
- 24 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:7145
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:2591, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- C/09/456689 / HA ZA 13-1396
Inhoudsindicatie
De rechtbank in Den Haag heeft vandaag beslist dat de Staat meer moet doen om de uitstoot van broeikasgassen in Nederland te verminderen. De Staat moet ervoor zorgen dat de uitstoot in Nederland in 2020 ten minste 25% lager is dan in 1990. De stichting Urgenda had de rechtbank om een uitspraak verzocht.
Huidig beleid onder de norm
Partijen zijn het erover eens dat de ernst en omvang van het klimaatprobleem het noodzakelijk maken om maatregelen te nemen ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Op basis van het huidige beleid van de Staat zal Nederland in 2020 een vermindering van ten hoogste 17% bereiken. Dat is onder de norm van 25 tot 40% die in de klimaatwetenschap en het internationale klimaatbeleid noodzakelijk wordt geacht voor de geïndustrialiseerde landen.
Staat moet bescherming bieden
De Staat moet meer doen om het dreigende gevaar veroorzaakt door de klimaatverandering te keren, gegeven ook zijn zorgplicht voor de bescherming en verbetering van het leefmilieu. De effectieve controle op het Nederlandse emissieniveau is een taak van de Staat. Daarnaast zijn de kosten van de door de rechtbank bevolen maatregelen niet onaanvaardbaar hoog. De Staat kan zich niet verschuilen achter het argument dat de oplossing van het wereldwijde klimaatprobleem niet alleen afhangt van Nederlandse inspanningen. Elke vermindering van uitstoot draagt namelijk bij aan het voorkomen van een gevaarlijke klimaatverandering. Nederland zou als geïndustrialiseerd land hierin voorop moeten lopen.
De rechtbank betreedt met dit bevel niet het terrein van de politiek. De rechtbank moet rechtsbescherming bieden, ook in zaken tegen de overheid. Tegelijkertijd moet zij de vrije beleidsruimte van de overheid respecteren. Daarom past de rechter terughoudendheid. Dat is een reden om het bevel te beperken tot 25%, de ondergrens van de norm van 25 tot 40%.
Urgenda
De zaak is aangespannen door de stichting Urgenda, een burgerplatform dat zich bezig houdt met de ontwikkeling van plannen en maatregelen ter voorkoming van klimaatverandering. De stichting treedt in deze zaak ook op namens 886 personen.
Uitspraak
vonnis
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/456689 / HA ZA 13-1396
Vonnis van 24 juni 2015
in de zaak van
de stichting
STICHTING URGENDA, optredend voor zichzelf en in haar hoedanigheid van procesgevolmachtigde en vertegenwoordigster van de personen die zijn vermeld in de aan de dagvaarding gehechte lijst,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres,
advocaten mr. R.H.J. Cox te Maastricht en mr. J.M. van den Berg te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. G.J.H. Houtzagers en mr. E.H.P. Brans te Den Haag.
Partijen worden hierna Urgenda en de Staat genoemd.
INHOUDSOPGAVE
A. De partijen 2.1
B. De aanleiding tot deze procedure 2.6
C. Wetenschappelijke organisaties en publicaties 2.8
IPCC 2.8
AR4/2007 2.12
AR5/2013 2.18
PBL en KNMI 2.22
EDGAR 2.25
UNEP 2.29
D. Klimaatverandering en de ontwikkeling van een juridisch en beleidskader 2.34
In VN-verband 2.35
VN Klimaatverdrag 1992 2.35
Kyoto Protocol 1997 en Doha Amendement 2012 2.42
Klimaatconferenties (COP) 2.47
a) Bali Action Plan 2007 2.48
b) Cancun Agreements 2010 2.49
c) Durban 2011 2.51
In Europees verband 2.53
In nationaal verband 2.69
A. Inleiding 4.1
B. De ontvankelijkheid van Urgenda (optredend voor zichzelf) 4.4
C. De stand van de klimaatwetenschap en het klimaatbeleid 4.11
Het VN Klimaatverdrag en het IPCC 4.11
De rapporten van het IPCC 4.13
Het maximale concentratieniveau van broeikasgassen in de atmosfeer 4.20
De reductiedoelstellingen 4.23
Het effect van de reductiemaatregelen tot dusver 4.30
Conclusies en nadere bepaling van de omvang van het geschil 4.31
D. Rechtsplicht voor de Staat? 4.35
Inleiding 4.35
Strijd met een wettelijke plicht 4.36
Artikel 21 Gw en internationale verdragen 4.36
Strijd met een subjectief recht 4.45
De artikelen 2 en 8 EVRM 4.45
Artikel 5:37 BW 4.51
Tussenconclusie ten aanzien van de rechtsplicht 4.52
Strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, beleidsvrijheid 4.53
Factoren ter bepaling van de zorgplicht 4.54
De zorgplicht 4.64
(i-iii) de aard en omvang van de schade als gevolg van klimaatverandering, de bekendheid en voorzienbaarheid van deze schade en de kans dat gevaarlijke klimaatverandering zich zal verwezenlijken 4.64
(iv) de aard van de gedraging (of het nalaten) van de overheid 4.66
(v) de bezwaarlijkheid om voorzorgsmaatregelen te treffen 4.67
(vi) de bij de uitvoering van zijn publieke taak aan de Staat – met inachtneming van de publiekrechtelijke beginselen – toekomende beleidsvrijheid 4.74
Conclusie ten aanzien van de zorgplicht en vaststelling van de reductiedoelstelling 4.83
Toerekening 4.87
Schade 4.88
Causaal verband 4.90
Relativiteit 4.91
Conclusie ten aanzien van de rechtsplicht voor de Staat 4.93
E. Het stelsel van machtenscheiding 4.94
F. Gevolgen van het voorgaande voor de onderdelen van de vordering 4.103
Het reductiebevel 4.103
De verklaringen voor recht 4.104
Het bevel tot informeren 4.106
G. De ontvankelijkheid van Urgenda (optredend namens de volmachtgevers) 4.108
H. De proceskosten 4.110
1 DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met de producties 1-51,
- de conclusie van antwoord, met de producties 1-15,
- de conclusie van repliek tevens wijziging van eis, met de producties 52-98,
- de conclusie van dupliek, met de producties 16-29,
- de akte overlegging producties 99-103 van de zijde van Urgenda,
- het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2015, met de daarin vermelde stukken,
- de brieven van 30 april en 11 mei 2015 van mr. Brans en van 6 en 12 mei 2015 van mr. Cox, met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal,
- de brief van 13 mei 2015 van de griffie van de rechtbank aan partijen.
De rechtbank zal het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2015 lezen met inachtneming van de opmerking van de Staat in zijn brief van 30 april 2015 en de opmerking van Urgenda in haar brief van 6 mei 2015 met betrekking tot een naamsvermelding. In de overige opmerkingen van Urgenda ziet de rechtbank, mede gelet op de reactie van de Staat daarop, onvoldoende reden om het proces-verbaal aan te passen. Daarbij verdient vermelding dat het proces-verbaal slechts een verkorte weergave vormt van het besprokene ter zitting of van hetgeen de rechtbank daaruit heeft afgeleid.
Aan het einde van de zitting is het vonnis bepaald op heden.
2 DE FEITEN
Urgenda (een samentrekking van “urgente agenda”) is ontstaan vanuit het Dutch Research Institute for Transitions aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, een instituut voor de transitie naar een duurzame samenleving. Urgenda is een burgerplatform met leden afkomstig uit diverse domeinen in de samenleving, zoals het bedrijfsleven, de mediacommunicatie, kennisinstellingen, de overheid en non-gouvernementele organisaties. Het platform houdt zich bezig met de ontwikkeling van plannen en maatregelen ter voorkoming van klimaatverandering.
Urgenda is opgericht bij notariële akte van 17 januari 2008. Artikel 2 van de statuten (“doel en grondslag”) luidt als volgt:
“1. Het doel van de Stichting is het stimuleren en versnellen van transitieprocessen naar een duurzamere samenleving, te starten in Nederland.
2. De Stichting wil dit doel onder meer bereiken door:
a. een duurzaamheids platform op te richten dat een visie voor een duurzaam Nederland in het jaar tweeduizend vijftig (2050) ontwikkelt, als motiverend wenkend perspectief voor allen die aan duurzaamheid werken;
b. organisaties en initiatieven die zich bezig houden met duurzaamheid in kaart brengen en met elkaar te verbinden tot een duurzaamheids beweging;
c. een actieplan voor de komende vijftig (50) jaar op te stellen en met partners uit de samenleving uit te voeren;
d. het initiëren, stimuleren en begeleiden van Icoonprojecten en regionale duurzaamheids projecten die de doelstellingen van Urgenda onderschrijven en die dienen als communicatiemiddel om derden te laten zien wat duurzaamheid in de praktijk betekent.”
Voor de betekenis van het begrip “duurzaamheid” in haar statuten verwijst Urgenda naar de definitie van duurzame ontwikkeling (“sustainable development”) in het rapport “Our Common Future” uit 1987 van de World Commission on Environment and Development van de Verenigde Naties (VN), ook wel bekend als het Brundtland-rapport, die luidt:
“Sustainable development is development that meets the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs.”
Urgenda treedt in deze procedure mede op namens 886 individuele personen, die haar hebben gemachtigd deze procedure ook namens hen te voeren.
Het ministerie van Infrastructuur en Milieu, als onderdeel van de Staat, is (onder meer) verantwoordelijk voor de zorg voor een gezonde en veilige leefomgeving, het beheer van schaarse hulpbronnen en milieuruimte en de ontwikkeling van Nederland als een veilige, leefbare, bereikbare en concurrerende delta.
B. De aanleiding tot deze procedure
Met een brief van 12 november 2012 aan de minister-president heeft Urgenda de Staat verzocht toe te zeggen en zich te verplichten om de Nederlandse CO2-uitstoot per 2020 te reduceren met 40% ten opzichte van de uitstoot per 1990.
Met een brief van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu hierop onder meer het volgende geantwoord:
“Ik deel zowel uw zorgen over het uitblijven van voldoende internationale actie als uw zorg dat de omvang van het probleem en de urgentie van een succesvolle aanpak in het maatschappelijk debat onvoldoende voelbaar zijn (…).
Het belangrijkste is dat er eindelijk een stabiel en breed gedragen beleidskader komt dat tot voldoende actie leidt om het lange termijn perspectief van 80 tot 95 procent CO2-reductie in 2050 binnen bereik te houden (…)
Duidelijk is ook dat er collectieve, mondiale actie vereist is om klimaatverandering binnen acceptabele grenzen te houden. In die context van collectieve actie is de 25-40 procent reductie waarnaar u in uw brief verwijst altijd bedoeld. Het aanbod van de EU om onder voorwaarde van vergelijkbare reducties van andere landen 30 procent te reduceren in 2020 valt binnen die range. Het is een groot probleem dat de collectieve, mondiale inspanningen op dit moment nog te kort schieten om zicht te houden op het beperken van de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging tot 2 graden. Ik ga samen met nationale en internationale partners initiatieven lanceren en ondersteunen om daar iets aan te doen (…).
C. Wetenschappelijke organisaties en publicaties
IPCC
Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) is een wetenschappelijk orgaan, opgericht in 1988 door het United Nations Environment Program (UNEP) en de World Meteorological Organization (WMO) onder auspiciën van de VN. Het IPCC richt zich op het verkrijgen van inzicht in alle aspecten van klimaatverandering, zoals de risico’s, de gevolgen en de mogelijkheden tot adaptatie en mitigatie. Met mitigatie (terugdringing van het probleem) wordt beoogd verdere klimaatverandering te voorkomen dan wel te beperken. Met adaptatie (aanpassing aan de gevolgen) wordt geprobeerd de natuur, de maatschappij en de economie minder kwetsbaar te maken voor een veranderend klimaat. Het IPCC verricht niet zelf onderzoek en houdt ook geen klimaatgerelateerde gegevens bij, maar bestudeert en beoordeelt de meest recente wetenschappelijke, technische en sociaal-economische informatie die wereldwijd geproduceerd wordt en rapporteert daarover.
Het IPCC is niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een intergouvernementele organisatie. Het lidmaatschap staat open voor alle staten die lid zijn van de VN en de WMO. Op dit moment zijn 195 landen, waaronder Nederland, lid van het IPCC.
Bij de oprichting is het IPCC in drie werkgroepen ingedeeld. Deze werkgroepen hebben tot taak de volgende onderwerpen in kaart te brengen:
Werkgroep I: bestaande wetenschappelijke kennis over het klimaatsysteem en de klimaatverandering;
Werkgroep II: de gevolgen van de klimaatverandering voor het milieu, de economie en de samenleving;
Werkgroep III: de mogelijke strategieën in antwoord op deze veranderingen.
Sinds de oprichting heeft het IPCC vijf rapporten (elk bestaande uit vier deelrapporten) uitgebracht. Voor deze procedure zijn de meest recente rapporten relevant: het “Fourth Assessment Report” uit 2007 (hierna: AR4/2007) en het “Fifth Assessment Report” uit 2013/2014 (hierna: AR5/2013).
AR4/2007
In dit rapport heeft het IPCC – voor zover thans nog van belang – vastgesteld dat bij een mondiale temperatuurstijging van 2 °C boven het pre-industriële niveau (tot het jaar 1850) het risico ontstaat op een gevaarlijke, onomkeerbare verandering van het klimaat:1
“Confidence has increased that a 1 to 2o C increase in global mean temperature above 1990 levels (about 1.5 to 2.5o C above pre-industrial) poses significant risks to many unique and threatened systems including many biodiversity hotspots.”
In dit rapport heeft het IPCC aan de hand van de hieronder staande tabel inzicht geboden in de mogelijkheden om de grens van 2 °C niet te overschrijden.2 Het heeft hiertoe een overzicht gegeven van het verband tussen verschillende emissiescenario’s, stabilisatiedoelen en temperatuurverandering. Daarbij is rekening gehouden met een klimaatgevoeligheid van waarschijnlijk ( >66%) 2-4,5 °C. De “klimaatgevoeligheid” geeft de mate weer waarin de temperatuur naar verwachting zal reageren op een verdubbeling van de CO2-concentratie in de atmosfeer. In het rapport is vervolgens gerekend met een “best estimate” klimaatgevoeligheid van 3 °C.
“Table 3.10: Properties of emissions pathways for alternative ranges of C02 and C02-eq stabilization targets. Post-TAR stabilization scenarios in the scenario database (see also Sections 3.2 and 3.3); data source: after Nakicenovic et al., 2006 and Hanaoka et al., 2006)
Class |
Anthropogenic addition to radiative forcing at stabilization (Wim2) |
Multi-gas concentration level (ppmv C02-eq) |
Stabilization level for C02 only, consistent with multi-gas level (ppmv C02) |
Number of scenario studies |
Global mean temperature C increase above pre-industrial at equilibrium, using best estimate of climate sensitivity c) |
Likely range of global mean temperature C increase above pre- industrial at equilibrium a) |
Peaking year for C02 emissions b) |
Change in global emissions in 2050 (% of 2000 Class emissions) b) |
I II III IVV VI |
2.5-3.0 3.0-3.5 3.5-4.0 4.0-5.0 5.0-6.0 6.0-7.5 |
445-490 490-535 535-590 590-710 710-855 855-1130 |
350-400 400-440 440-485 485-570 570-660 660-790 |
6 18 21 118 9 5 |
2.0-2.4 2.4-2.8 2.8-3.2 3.2-4.0 4.0-4.9 4.9-6.1 |
1.4-3.6 1.6-4.2 1.9-4.9 2.2-6.1 2.7-7.3 3.2-8.5 |
2000-2015 2000-2020 2010-2030 2020-2060 2050-2080 2060-2090 |
-85 to -50 -60 to -30 -30 to +5 +10 to +60 +25 to +85 +90 to +140 |
Notes:
a. Warming for each stabilization class is calculated based on the variation of climate sensitivity between 2°C —4.5°C, which corresponds to the likely range of climate sensitivity as defined by Meehl et al. (2007,Chapter 10).
b. Ranges correspond to the 70% percentile of the post-TAR scenario distribution.
c. ‘Best estimate’ refers to the most likely value of climate sensitivity, i.e. the mode (sea Meehl et al. (2007, Chapter 10) and Table 3.9.”
Uit deze tabel (achter I) blijkt dat om de temperatuurstijging te beperken tot
2-2,4 °C de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer dient te stabiliseren op een niveau van 445-490 ppmv (parts per million by volume) CO2-eq (CO2 en andere antropogene broeikasgassen). Met deze eenheid, die hierna verkort wordt weergegeven als “ppm”, wordt de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer aangeduid. Volgens het rapport kan, uitgaande van een klimaatgevoeligheid van 3 °C, een temperatuurstijging van niet meer dan 2 °C alleen worden bereikt wanneer de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer stabiliseert op ongeveer 450 ppm:3
“This ‘best estimate’ assumption shows that the most stringent (category I) scenarios could limit global mean temperature increases to 2°C–2.4°C above pre-industrial levels, at equilibrium, requiring emissions to peak within 10 years. Similarly, limiting temperature increases to 2°C above pre-industrial levels can only be reached at the lowest end of the concentration interval found in the scenarios of category I (i.e. about 450 ppmv CO2-eq using ‘best estimate’ assumptions). By comparison, using the same ‘best estimate’ assumptions, category II scenarios could limit the increase to 2.8°C–3.2°C above pre-industrial levels at equilibrium, requiring emissions to peak within the next 25 years, whilst category IV scenarios could limit the increase to 3.2°C–4°C above pre-industrial at equilibrium requiring emissions to peak within the next 55 years. Note that Table 3.10 category IV scenarios could result in temperature increases as high as 6.1°C above pre-industrial levels, when the likely range for the value of climate sensitivity is taken into account.”
Het IPCC is na analyse van verschillende scenario’s over de vraag welke uitstootreducties nodig zijn om bepaalde klimaatdoelstellingen te halen, tot de conclusie gekomen dat voor het bereiken van een concentratieniveau van maximaal 450 ppm, de totale uitstoot van broeikasgassen door de Annex I-landen (waaronder Nederland zoals hierna zal worden toegelicht) in 2020 25 tot 40% lager moet zijn dan de uitstoot in 1990. In 2050 dient bij dit scenario de totale uitstoot van deze landen met 80 tot 95% ten opzichte van 1990 te zijn teruggebracht. Zie de volgende tabel.4
“Box 13.7 The range of the difference between emissions in 1990 and emission allowances in 2020/2050 for various GHG [Greenhouse Gasses; toevoeging rechtbank] concentration levels for Annex I and non-Annex I countries as a groupa
Scenario category |
Region |
2020 |
2050 |
A-450 ppm CO2-eqb |
Annex I |
–25% to –40% |
–80% to –95% |
Non-Annex I |
Substantial deviation from baseline in Latin America, Middle East, East Asia and Centrally-Planned Asia |
Substantial deviation from baseline in all regions |
|
B-550 ppm CO2-eq |
Annex I |
-10% to -30% |
-40% to -90% |
Non-Annex I |
Deviation from baseline in Latin America and Middle East, East Asia |
Deviation from baseline in most regions, especially in Latin America and Middle East |
|
C-650 ppm CO2-eq |
Annex I |
0% to -25% |
-30% to -80% |
Non-Annex I |
Baseline |
Deviation from baseline in Latin America and Middle East, East Asia |
Notes:
a The aggregate range is based on multiple approaches to apportion emissions between regions (contraction and convergence, multistage, Triptych and intensity targets, among others). Each approach makes different assumptions about the pathway, specific national efforts and other variables. Additional extreme cases – in which Annex I undertakes all reductions, or non-Annex I undertakes all reductions – are not included. The ranges presented here do not imply political feasibility, nor do the results reflect cost variances.
b Only the studies aiming at stabilization at 450 ppm CO2-eq assume a (temporary) overshoot of about 50 ppm (See Den Elzen and Meinshausen, 2006). (…)”
Een met de tabel in 2.13 vergelijkbare tabel is opgenomen in de Technical Summary van de bijdrage van Werkgroep III aan AR4/2007 (p. 39). Daarin is verder vermeld (p. 90):
“Under most equity interpretations, developed countries as a group would need to reduce their emissions significantly by 2020 (10–40% below 1990 levels) and to still lower levels by 2050 (40–95% below 1990 levels) for low to medium stabilization levels (450–550ppm CO2-eq) (see also Chapter 3).”
Naar deze passages en de in 2.15 weergegeven tabel wordt in het hierna te bespreken Bali Action Plan verwezen.
In het IPCC-rapport is ook vermeld dat mitigeren in de regel beter is dan adapteren:5
“Over the next 20 years or so, even the most aggressive climate policy can do little to avoid warming already ‘loaded’ into the climate system. The benefits of avoided climate change will only accrue beyond that time. Over longer time frames, beyond the next few decades, mitigation investments have a greater potential to avoid climate change damage and this potential is larger than the adaptation options that can currently be envisaged (medium agreement, medium evidence).”
AR5/2013
In 2013-2014 heeft het IPCC zijn nieuwste inzichten in de omvang, de effecten en de oorzaken van de klimaatverandering kenbaar gemaakt. In het desbetreffende rapport (AR5/2013) heeft het IPCC, in overeenstemming met AR4/2007, vastgesteld dat de aarde opwarmt als gevolg van de hoge toename van de CO2-concentratie in de atmosfeer sinds het begin van de industriële revolutie (basisjaar 1850) en dat dit wordt veroorzaakt door menselijke activiteit, in het bijzonder door de verbranding van olie, gas, kolen en door ontbossing:6
“Warming of the climate system is unequivocal, and since the 1950’s, many of the observed changes are unprecedented over decades to millenia. The atmosphere and ocean have warmed, the amounts of snow and ice have diminished, sea level has risen, and the concentrations of greenhouse gases have increased. (…)
Each of the last three decades has been successively warmer at the Earth’s surface than any preceding decade since 1850 (…). In the Northern Hemisphere, 1983-2012 was likely the warmest 30-year period of the last 1400 years (medium confidence).
The globally averaged combined land and ocean surface temperature data as calculated by a linear trend, show a warming of 0.85 [0.65 to 1.06]° C, over the period 1880 to 2012, when multiple independently produced datasets exist. The total increase between the average of the 1850-1900 period and the 2003-2012 period is 0.78 [0.72 to 0.85]° C, based on the single longest dataset available.(…)
Human influence has been detected in warming of the atmosphere and the ocean, in changes in the global water cycle, in reductions in snow and ice, in global mean sea level rise, and in changes in some climate extremes (…). This evidence for human influence has grown since AR4. It is extremely likely that human influence has been the dominant cause of the observed warming since the mid-20th century.”
In het rapport heeft het IPCC voorts geconcludeerd dat als de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer in 2100 stabiliseert op ongeveer 450 ppm, er een kans van meer dan 66% bestaat dat de stijging van de mondiale temperatuur onder de 2 °C blijft. Om een concentratieniveau van 450 ppm in 2100 te bereiken dienen de mondiale broeikasgasemissies in 2050 40% tot 70% lager te zijn dan in het jaar 2010. In 2100 moet het totaal aan emissies zijn teruggebracht tot nul of zelfs negatief zijn (ten opzichte van het vergelijkingsjaar):7
“Mitigation scenarios in which it is likely that the temperature change caused by anthropogenic GHG emissions can be kept to less than 2 °C relative to pre-industrial levels are characterized by atmospheric concentrations in 2100 of about 450 ppm CO2eq (high confidence). Mitigation scenarios reaching concentration levels of about 500 ppm CO2eq by 2100 are more likely than not to limit temperature change to less than 2 °C relative to pre-industrial levels, unless they temporarily ‘overshoot’ concentration levels of roughly 530 ppm CO2eq before 2100, in which case they are about as likely as not to achieve that goal. Scenarios that reach 530 to 650 ppm CO2eq concentrations by 2100 are more unlikely than likely to keep temperature change below 2 °C relative to pre-industrial levels. Scenarios that exceed about 650 ppm CO2eq by 2100 are unlikely to limit temperature change to below 2 °C relative to pre-industrial levels. Mitigation scenarios in which temperature increase is more likely than not to be less than 1.5 °C relative to pre-industrial levels by 2100 are characterized by concentrations in 2100 of below 430 ppm CO2eq. Temperature
peaks during the century and then declines in these scenarios. (…)
Scenarios reaching atmospheric concentration levels of about 450 ppm CO2eq by 2100 (consistent with a likely chance to keep temperature change below 2 °C relative to pre-industrial levels) include substantial cuts in anthropogenic GHG emissions by mid-century through large-scale changes in energy systems and potentially land use (high confidence). Scenarios reaching these concentrations by 2100 are characterized by lower global GHG emissions in 2050 than in 2010, 40 % to 70 % lower globally, and emissions levels near zero GtCO2eq or below in 2100. In scenarios reaching 500 ppm CO2eq by 2100, 2050 emissions levels are 25 % to 55 % lower than in 2010 globally. In scenarios reaching 550 ppm CO2eq, emissions in 2050 are from 5 % above 2010 levels to 45 % below 2010 levels globally (…). At the global level, scenarios reaching 450 ppm CO2eq are also characterized by more rapid improvements of energy efficiency, a tripling to nearly a quadrupling of the share of zero- and low-carbon energy supply from renewables, nuclear energy and fossil energy with carbon dioxide capture and storage (CCS), or bioenergy with CCS (BECCS) by the year 2050 (…). These scenarios describe a wide range of changes in land use, reflecting different assumptions about the scale of bioenergy production, afforestation, and reduced deforestation. All of these emissions, energy, and land-use changes vary across regions. Scenarios reaching higher concentrations include similar changes, but on a slower timescale. On the other hand, scenarios reaching lower concentrations require these changes on a faster timescale. (…)
Mitigation scenarios reaching about 450 ppm CO2eq in 2100 typically involve temporary overshoot of atmospheric concentrations, as do many scenarios reaching about 500 ppm to 550 ppm CO2eq in 2100. Depending on the level of the overshoot, overshoot scenarios typically rely on the availability and widespread deployment of BECCS and afforestation in the second half of the century. The availability and scale of these and other Carbon Dioxide Removal (CDR) technologies and methods are uncertain and CDR technologies and methods are, to varying degrees, associated with challenges and risks (high confidence) (…). CDR is also prevalent in many scenarios without overshoot to compensate for residual emissions from sectors where mitigation is more expensive. There is only limited evidence on the potential for large-scale deployment of BECCS, large-scale afforestation, and other CDR technologies and methods.
Estimated global GHG emissions levels in 2020 based on the Cancún Pledges are not consistent with cost effective long-term mitigation trajectories that are at least as likely as not to limit temperature change to 2 °C relative to pre-industrial levels (2100 concentrations of about 450 and about 500 ppm CO2eq), but they do not preclude the option to meet that goal (high confidence). Meeting this goal would require further substantial reductions beyond 2020. The Cancún Pledges are broadly consistent with cost-effective scenarios that are likely to keep temperature change below 3 °C relative to preindustrial levels. (…)
Delaying mitigation efforts beyond those in place today through 2030 is estimated to substantially increase the difficulty of the transition to low longer-term emissions levels and narrow the range of options consistent with maintaining temperature change below 2 °C relative to pre-industrial levels (high confidence). Cost-effective mitigation scenarios that make it at least as likely as not that temperature change will remain below 2 °C relative to pre-industrial levels (2100 concentrations between about 450 and 500 ppm CO2eq) are typically characterized by annual GHG emissions in 2030 of roughly between 30 GtCO2eq and 50 GtCO2eq (Figure SPM.5, left panel). Scenarios
with annual GHG emissions above 55 GtCO2eq in 2030 are characterized by substantially higher rates of emissions reductions from 2030 to 2050 (…); much more rapid scale-up of low-carbon energy over this period (…); a larger reliance on CDR technologies in the long-term (…); and higher transitional and long-term economic impacts (…). Due to these increased mitigation challenges, many models with annual 2030 GHG emissions higher than 55 GtCO2eq could not produce scenarios reaching atmospheric concentration levels that make it as likely as not that temperature change will remain below 2 °C relative to pre-industrial levels.”
Over de omvang van de uitstoot is het volgende opgemerkt:8
“Total anthropogenic GHG emissions have continued to increase over 1970 to 2010 with larger absolute decadal increases toward the end of this period (high confidence). Despite a growing number of climate change mitigation policies, annual GHG emissions grew on average by 1.0 gigatonne carbon dioxide equivalent (GtCO2eq) (2,2%) per year from 2000 to 2010 compared to 0.4 GtCO2eq (1,3%) per year from 1970 to 2000 (…). Total anthropogenic GHG emissions were the highest in human history from 2000 to 2010 and reached 49 (±4.5) GtCO2eq/yr in 2010. The global economic crisis 2007/2008 only temporarily reduced emissions.”
Het IPCC verwacht dat als reductiemaatregelen uitblijven, de temperatuur op aarde in 2100 met 3,7 tot 4,8 °C zal zijn gestegen en dat in 2030 het niveau van 450 ppm zal zijn overschreden:9
“Without additional efforts to reduce GHG emissions beyond those in place today, emissions growth is expected to persist driven by growth in global population and economic activities. Baseline scenarios, those without additional mitigation, result in global mean surface temperature increases in 2100 from 3.7 °C to 4.8 °C compared to pre-industrial levels (…) (median values; the range is 2.5 °C to 7.8 °C when including climate uncertainty (…) (high confidence). The emission scenarios collected for this assessment represent full radiative forcing including GHGs, tropospheric ozone, aerosols and albedo change. Baseline scenarios (scenarios without explicit additional efforts to constrain emissions) exceed 450 parts per million (ppm) CO2eq by 2030 and reach CO2eq concentration levels between 750 and more than 1300 ppm CO2eq by 2100. This is similar to the range in atmospheric concentration levels between the RCP 6.0 and RCP 8.5 pathways in 2100. For comparison, the CO2eq concentration in 2011 is estimated to be 430 ppm (uncertainty range 340 – 520 ppm).”
PBL en KNMI
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is een nationaal onafhankelijk onderzoeksinstituut op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het verricht zijn onderzoek, gevraagd of ongevraagd, ten behoeve van politiek en bestuurlijk beleid. Het instituut, opgericht in 2008, maakt organisatorisch thans deel uit van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Het KNMI is het bij wet ingestelde nationale instituut voor meteorologie en seismologie. Het instituut levert de best beschikbare informatie op het gebied van weer, klimaat en aardbevingen, ten behoeve van de veiligheid, bereikbaarheid, leefbaarheid en welvaart van Nederland. Het KNMI vertegenwoordigt Nederland onder andere in het IPCC.
Zowel het PBL als het KNMI analyseren de resultaten van de IPCC-rapporten en rapporteren over de gevolgen van de IPCC-bevindingen voor Nederland.
EDGAR
De Emissions Database for Global Atmospheric Research (EDGAR) is een database waarin van elk land emissiegegevens worden verzameld aan de hand waarvan de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen kan worden bepaald. EDGAR is een gezamenlijk project van de Europese Commissie en het PBL.
Volgens de meest recente gegevens van EDGAR zijn wereldwijd en in Nederland de volgende hoeveelheden broeikasgassen uitgestoten:
Wereldwijd
1990 38.232.170,06 megaton (hierna: Mt) CO2-eq
2010 50.911.113,68 Mt CO2-eq
2012 53.526.302,83 Mt CO2-eq
Nederland
1990 224.468,09 Mt CO2-eq
2010 212.418,45 Mt CO2-eq
2012 195.873,76 Mt CO2-eq
In 2010 was het aandeel van Nederland in de wereldwijde uitstoot 0,42%. Het aandeel van China in dat jaar was 21,97 %, het aandeel van de Verenigde Staten 13,19%, het aandeel van het totaal van de EU (toen 27 landen) 9,5 %, van Brazilië 5,7%, van India 5,44 % en van Rusland 5,11%.
Per hoofd van de bevolking was de uitstoot in Nederland in 2010 12,78 ton CO2-eq en in 2012 11,72 ton CO2-eq. In China was de uitstoot per hoofd van de bevolking in 2012 9,04 ton CO2-eq, in de Verenigde Staten 19,98 ton CO2-eq, in Brazilië 15,05 ton CO2-eq, in India 2,43 ton CO2-eq en in Rusland 19,58 ton CO2-eq.
UNEP
Het (in 2.8 genoemde) UNEP rapporteert sinds 2010 jaarlijks over de “emissions gap”. Dit is het verschil tussen het gewenste emissieniveau in een bepaald jaar en het niveau dat in dat jaar te verwachten is op basis van de door de desbetreffende landen toegezegde reductiedoelstellingen.
De “executive summary” van het Emissions Gap Report 2013 behelst onder meer:
“(...) This report confirms and strengthens the conclusions of the three previous analyses that current pledges and commitments fall short of that goal. It further says that, as emissions of greenhouse gases continue to rise rather than decline, it becomes less and less likely that emissions will be low enough by 2020 to be on a least-cost pathway towards meeting the 2° C target.
As a result, after 2020, the world will have to rely on more difficult, costlier and riskier means of meeting the target – the further from the least-cost level in 2020, the higher these costs and the greater the risks will be.
(…)
2. What emission levels are anticipated for 2020?
Global greenhouse gas emissions in 2020 are estimated at 59 GtCO2e per year under a business-as-usual scenario. If implemented fully, pledges and commitments would reduce this by 3–7 GtCO2e per year (…).
3. What is the latest estimate of the emissions gap in 2020?
(…) Least-cost emission pathways consistent with a likely chance of keeping global mean temperature increases below 2° C compared to pre-industrial levels have a median level of 44 GtCO2e in 2020 (range: 38–47 GtCO2e). Assuming full implementation of the pledges, the emissions gap thus amounts to between 8–12 GtCO2e per year in 2020 (…).
6. What are the implications of later action scenarios that still meet the 1.5° C and 2° C targets?
Based on a much larger number of studies than in 2012, this update concludes that so-called later-action scenario’s have several implications compared to least cost scenario’s, including: (i) much higher rates of global emission reductions in the medium term; (ii) greater lock-in of carbon-intensive infrastructure; (iii) greater dependence of certain technologies in the medium-term; (iv) greater costs of mitigation in the medium- and long term, and greater risks of economic disruption; and (v) greater risks of failing to meet the 2°C target. For these reasons later-action scenarios may not be feasible in practise and, as a result, temperature targets could be missed.
(…) although later-action scenarios might reach the same temperature targets as their least-cost counterparts, later-action scenarios pose greater risks of climate impacts for four reasons. First delaying action allows more greenhouse gases to build-up in the atmosphere in the near term, thereby increasing the risk that later emission reductions will be unable to compensate for this build up. Second, the risk of overshooting climate targets for both atmospheric concentrations of greenhouse gases and global temperature increase is higher with later-action scenarios. Third, the near-term rate of temperature is higher, which implies greater near-term climate impacts. Lastly, when action is delayed, options to achieve stringent levels of climate protection are increasingly lost.”
In hoofdstuk 2 van het rapport staat het volgende:
“2.4.5 Pledged reduction effort by Annex I and non-Annex I countries
For Annex I parties, total emissions as a group of countries for the four pledge cases are estimated to be 3–16 percent below 1990 levels in 2020. For non-Annex I parties, total emissions are estimated to be 7–9 percent lower than business-as-usual emissions. This implies that the aggregate Annex I countries’ emission goals fall short of reaching the 25–40 percent reduction by 2020, compared with 1990, suggested in the IPCC Fourth Assessment Report (…).”
In het Emissions Gap Report 2014 is, anders dan in de voorgaande rapporten, de aandacht vooral gericht op het “carbon dioxide emissions budget”. Het UNEP concludeert dat om de doelstelling van een maximale wereldwijde temperatuurstijging van 2 °C boven het pre-industriële niveau (hierna: de tweegradendoelstelling) te kunnen behouden het CO2-budget niet meer dan 3.670 gigaton (hierna: Gt) CO2 mag bedragen. Volgens het UNEP bedroeg dit budget aan het begin van de negentiende eeuw ongeveer 2900 Gt CO2 en resteert inmiddels nog ongeveer 1000 Gt. In het rapport heeft het UNEP – kort gezegd – onderzocht wat de beste manier is om dit budget te besteden (en daarmee: welke reducties daarvoor nodig zijn). Daarbij is ook aandacht besteed aan de vraag wanneer, gegeven de tweegradendoelstelling, de wereld CO2-neutraal (een nettoresultaat aan antropogene positieve en negatieve CO2-emissies van nul) moet zijn. Het UNEP heeft dit weergegeven in deze figuur:
In de “executive summary” van het rapport uit 2014 is verder nog opgenomen:
“6. What about the emissions gap in 2030?
(…)
This report estimates that global emissions in 2030 consistent with having a likely chance of staying
within the 2 °C target are about 42 Gt CO2e.
As for expected emissions in 2030, the range of the pledge cases in 2020 (52–54 Gt CO2e) was extrapolated to give median estimates of 56–59 Gt CO2e in 2030.
The emissions gap in 2030 is therefore estimated to be 14–17 Gt CO2e (56 minus 42 and 59 minus 42). This is equivalent to about a third of current global greenhouse emissions (or 26–32 per cent of 2012 emission levels).
As a reference point, the gap in 2030 relative to business-as-usual emissions in that year (68 Gt CO2e) is 26 Gt CO2e. The good news is that the potential to reduce global emissions relative to the baseline is estimated to be 29 Gt CO2e, that is, larger than this gap. This means that it is feasible to close the 2030 gap and stay within the 2 °C limit.”
D. Klimaatverandering en de ontwikkeling van een juridisch en beleidskader
Met het oog op de klimaatverandering zijn in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt en instrumenten ontwikkeld om de problemen van klimaatverandering op te vangen. Deze hebben hun weerslag gehad op het nationale juridische en beleidskader.
In VN-verband
VN Klimaatverdrag 1992
In 1992 is onder verantwoordelijkheid van de VN het Klimaatverdrag (hierna: het VN Klimaatverdrag) gesloten en ondertekend. Het VN Klimaatverdrag is in werking getreden op 21 maart 1994. Op dit moment hebben 195 lidstaten, waaronder Nederland, en (de rechtsvoorganger van) de Europese Unie als zodanig (beide in 1993) het verdrag geratificeerd.
Doel van het verdrag is, kort gezegd, het reduceren van de emissies van broeikasgassen en daarmee het voorkomen van ongewenste gevolgen van klimaatverandering. De aanhef vermeldt onder meer:
“Acknowledging that the global nature of climate change calls for the widest possible cooperation by all countries and their participation in an effective and appropriate international response, in accordance with their common but differentiated responsibilities and respective capabilities and their social and economic conditions,
Recalling also that States have, in accordance with the Charter of the United Nations and the principles of international law, the sovereign right to exploit their own resources pursuant to their own environmental and developmental policies, and the responsibility to ensure that activities within their jurisdiction or control do not cause damage to the environment of other States or of areas beyond the limits of national jurisdiction,
Reaffirming the principle of sovereignty of States in international cooperation to address climate change,
Determined to protect the climate system for present and future generations, (…)”
In artikel 2 van het VN Klimaatverdrag is het doel als volgt omschreven:
The ultimate objective of this Convention and any related legal instruments that the Conference of the Parties may adopt is to achieve, in accordance with the relevant provisions of the Convention, stabilization of greenhouse gas concentrations in the atmosphere at a level that would prevent dangerous anthropogenic interference with the climate system. Such a level should be achieved within a time-frame sufficient to allow ecosystems to adapt naturally to climate change, to ensure that food production is not threatened and to enable economic development to proceed in a sustainable manner.
In artikel 3 van het VN Klimaatverdrag zijn onder meer de volgende beginselen (“principles”) opgenomen:
1. The Parties should protect the climate system for the benefit of present and future generations of humankind, on the basis of equity and in accordance with their common but differentiated responsibilities and respective capabilities. Accordingly, the developed country Parties should take the lead in combating climate change and the adverse effects thereof.
(…)
3. The Parties should take precautionary measures to anticipate, prevent or minimize the causes of climate change and mitigate its adverse effects. Where there are threats of serious or irreversible damage, lack of full scientific certainty should not be used as a reason for postponing such measures, taking into account that policies and measures to deal with climate change should be cost-effective so as to ensure global benefits at the lowest possible cost. To achieve this, such policies and measures should take into account different socio-economic contexts, be comprehensive, cover all relevant sources, sinks and reservoirs of greenhouse gases and adaptation, and comprise all economic sectors. Efforts to address climate change may be carried out cooperatively by interested Parties.
4. The Parties have a right to, and should, promote sustainable development. Policies and measures to protect the climate system against human-induced change should be appropriate for the specific conditions of each Party and should be integrated with national development programmes, taking into account that economic development is essential for adopting measures to address climate change.
De partijen bij het VN Klimaatverdrag vormen twee groepen van landen: (1) de geïndustrialiseerde landen zoals vermeld in Annex I bij het verdrag, ook wel “Annex I-landen” genoemd, en (2) de ontwikkelingslanden of “niet-Annex I-landen”, zijnde alle andere landen die het VN Klimaatverdrag hebben geratificeerd. Nederland is een Annex I-land. Artikel 4, tweede lid, van het VN Klimaatverdrag bepaalt in het bijzonder ten aanzien van de Annex I-landen onder meer:
The developed country Parties and other Parties included in Annex I commit themselves specifically as provided for in the following:
( a) Each of these Parties shall adopt national policies and take corresponding measures on the mitigation of climate change, by limiting its anthropogenic emissions of greenhouse gases and protecting and enhancing its greenhouse gas sinks and reservoirs. These policies and measures will demonstrate that developed countries are taking the lead in modifying longer-term trends in anthropogenic emissions consistent with the objective of the Convention, recognizing that the return by the end of the present decade to earlier levels of anthropogenic emissions of carbon dioxide and other greenhouse gases not controlled by the Montreal Protocol would contribute to such modification, and taking into account the differences in these Parties' starting points and approaches, economic structures and resource bases, the need to maintain strong and sustainable economic growth, available technologies and other individual circumstances, as well as the need for equitable and appropriate contributions by each of these Parties to the global effort regarding that objective. These Parties may implement such policies and measures jointly with other Parties and may assist other Parties in contributing to the achievement of the objective of the Convention and, in particular, that of this subparagraph;
( b) In order to promote progress to this end, each of these Parties shall communicate, within six months of the entry into force of the Convention for it and periodically thereafter, and in accordance with Article 12, detailed information on its policies and measures referred to in subparagraph (a) above, as well as on its resulting projected anthropogenic emissions by sources and removals by sinks of greenhouse gases not controlled by the Montreal Protocol for the period referred to in subparagraph (a), with the aim of returning individually or jointly to their 1990 levels these anthropogenic emissions of carbon dioxide and other greenhouse gases not controlled by the Montreal Protocol. This information will be reviewed by the Conference of the Parties, at its first session and periodically thereafter, in accordance with Article 7; (…)
Het artikel houdt aldus in dat de Annex I-landen, afzonderlijk of gezamenlijk, de verplichting zijn aangegaan om de groei van hun uitstoot van broeikasgassen tegen het jaar 2000 terug te brengen tot het niveau van 1990. Alle lidstaten zijn bovendien de verplichting aangegaan hun emissies jaarlijks aan het secretariaat van het VN Klimaatverdrag te rapporteren. De verplichtingen voor alle andere partijen bij de conventie (de niet-Annex I-landen) zijn minder verregaand. Zij behoeven geen emissiereducties door te voeren.
Binnen de groep Annex I-landen heeft een aantal landen, waaronder Nederland, zich krachtens het VN Klimaatverdrag bovendien verplicht financiële ondersteuning te verlenen aan de niet-Annex I-landen.
Kyoto Protocol 1997 en Doha Amendement 2012
In het kader van het VN Klimaatverdrag is in 1997 het Kyoto Protocol overeengekomen. Nederland, maar ook de (rechtsvoorganger van de) Europese Unie, destijds bestaande uit vijftien landen, waaronder Nederland, heeft het Kyoto Protocol geratificeerd. Het Kyoto Protocol is in werking getreden op 16 februari 2005.
In het Protocol hebben de verdragsluitende landen zich ten doel gesteld om de gemiddelde jaarlijkse emissie van broeikasgassen in geïndustrialiseerde landen voor de periode 2008-2012 te verminderen met 5,2% ten opzichte van 1990 (artikel 3 lid 1 en bijlage B bij het Protocol). De reductiepercentages verschillen van land tot land. Voor de Europese Unie gold voor deze periode een reductiedoelstelling van 8% (bijlage B). De EU heeft vervolgens, na overleg met de lidstaten, de emissiereducties per lidstaat bepaald. Met Nederland is een emissiedoelstelling van 6% overeengekomen.
Diverse landen, waaronder de Verenigde Staten en China, hebben het Protocol niet geratificeerd. Canada is in 2011 uitgetreden. Voordat Canada afhaakte bestreek het Protocol 14% van de mondiale emissies.
Op 8 december 2012 is in Doha (Qatar) een amendement aangenomen op het Kyoto Protocol. Daarin zijn verschillende landen en ook de Europese Unie als geheel en haar lidstaten, CO2-emissiereductiedoelstellingen overeengekomen voor de periode 2013-2020. De Europese Unie heeft zich vastgelegd op een reductiedoelstelling van 20% per 2020 ten opzichte van 1990. De Europese Unie heeft aangeboden om zich tot een emissiereductie van 30% te verbinden, op voorwaarde dat zowel de ontwikkelde landen als de meer geavanceerde ontwikkelingslanden vergelijkbare uitstootdoelstellingen aangaan. Die voorwaarde is tot dusver niet in vervulling gegaan. Het Doha Amendement is nog niet in werking getreden.
Japan, Rusland en Nieuw-Zeeland hebben zich voor deze tweede periode niet gebonden aan een bepaalde reductiedoelstelling. Daardoor regelt het Kyoto Protocol de CO2-uitstoot van 37 industrielanden, te weten de (toen) 27 individuele EU-lidstaten, Australië, IJsland, Kroatië, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, Oekraïne, Kazachstan, Zwitserland en Wit-Rusland, alsmede de EU als zelfstandige organisatie.
Klimaatconferenties (COP)
Het VN Klimaatverdrag voorziet ook in de oprichting van de Conferentie van de Partijen (COP). Alle partijen hebben daarin zitting, elk met één stem. Jaarlijks beoordeelt de COP op grond van de door de lidstaten ingebrachte rapportages de stand van zaken bij de verwezenlijking van de doelstelling van het Verdrag. Zij rapporteert daarover. Tijdens deze klimaatconferenties kan de COP besluiten uitvaardigen. Dit vindt veelal plaats op basis van consensus.
a) Bali Action Plan 2007
Tijdens de klimaatconferentie op Bali in 2007 hebben de partijen bij het VN Klimaatverdrag diverse besluiten uitgevaardigd, waaronder het Bali Action Plan (Decision 1/CP.13). In de preambule van dit besluit is onder meer opgenomen:
“Responding to the findings of the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change that warming of the climate system is unequivocal, and that delay in reducing emissions significantly constrains opportunities to achieve lower stabilization levels and increases the risk of more severe climate change impacts,
Recognizing that deep cuts in global emissions will be required to achieve the ultimate objective of the Convention and emphasizing the urgency[1] to address climate change as is indicated in the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change.
[Noot 1: Contribution of Working Group III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, Technical Summary, pages 39 and 90, and Chapter 13, page 776.]”
b) Cancun Agreements 2010
Tijdens de klimaatconferentie in Cancun in 2010 hebben de daarbij betrokken partijen diverse besluiten uitgevaardigd, waaronder de Cancun Agreements (Decision 1/CP.16). Daarin is onder meer opgenomen:
“Recalling its decision 1/CP.13 (the Bali Action Plan) and decision 1/CP.15 (…),
Noting resolution 10/4 of the United Nations Human Rights Council on human rights and climate change, which recognizes that the adverse effects of climate change have a range of direct and indirect implications for the effective enjoyment of human rights and that the effects of climate change will be felt most acutely by those segments of the population that are already vulnerable owing to geography, gender, age, indigenous or minority status, or disability (…),
4. Further recognizes that deep cuts in global greenhouse gas emissions are required according to science, and as documented in the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, with a view to reducing global greenhouse gas emissions so as to hold the increase in global average temperature below 2 °C above pre- industrial levels, and that Parties should take urgent action to meet this long-term goal, consistent with science and on the basis of equity; also recognizes the need to consider, in the context of the first review, as referred to in paragraph 138 below, strengthening the long-term global goal on the basis of the best available scientific knowledge, including in relation to a global average temperature rise of 1.5 °C; (…)”
Voorts hebben de Annex I-landen tijdens de klimaatconferentie in Cancun in 2010 een besluit genomen met onder meer deze passage:10
“Decision 1/CMP.6 The Cancun Agreements: Outcome of the work of the Ad Hoc Working Group on Further Commitments for Annex I Parties under the Kyoto Protocol at its fifteenth session
(…)
Recognizing that Parties included in Annex I (Annex I Parties) should continue to take the lead in combating climate change,
Also recognizing that the contribution of Working Group III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, Climate Change 2007: Mitigation of Climate Change, indicates that achieving the lowest levels assessed by the Intergovernmental Panel on Climate Change to date and its corresponding potential damage limitation would require Annex I Parties as a group to reduce emissions in a range of 25–40 per cent below 1990 levels by 2020, through means that may be available to these Parties to reach their emission reduction targets, (…)
4. Urges Annex I Parties to raise the level of ambition of the emission reductions to be achieved by them individually or jointly, with a view to reducing their aggregate level of emissions of greenhouse gases in accordance with the range indicated by Working Group III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, Climate Change 2007: Mitigation of Climate Change, and taking into account the quantitative implications of the use of land use, land-use change and forestry activities, emissions trading and project-based mechanisms and the carry-over of units from the first to the second commitment period; (…)”
Durban 2011
Tijdens de klimaatconferentie in Durban in 2011 hebben de daarbij betrokken partijen diverse besluiten uitgevaardigd. In Decision 1/CP.17 is onder meer opgenomen:
“Recognizing that climate change represents an urgent and potentially irreversible threat to human societies and the planet and thus requires to be urgently addressed by all Parties (…),
Noting with grave concern the significant gap between the aggregate effect of Parties’ mitigation pledges in terms of global annual emissions of greenhouse gases by 2020 and aggregate emission pathways consistent with having a likely chance of holding the increase in global average temperature below 2 °C or 1.5 °C above pre-industrial levels, (…)”
Bij de conferentie in Durban is voorts afgesproken dat uiterlijk in 2015 een nieuw juridisch bindend klimaatverdrag of protocol dient te worden afgesloten, dat tegen 2020 geïmplementeerd moet worden. Als vervolg op deze afspraak vindt in december 2015 de klimaatconferentie in Parijs plaats.
In Europees verband
Artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) luidt thans als volgt:
Artikel 191
1. Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
– behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
– bescherming van de gezondheid van de mens;
– behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
– bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering.
2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn.
3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:
– de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
– de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio’s van de Unie;
– de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
– de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio’s.
4. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Unie kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
Op grond van artikel 192 VWEU stellen in de regel (behoudens de uitzondering geformuleerd in het tweede lid) het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure (dat wil zeggen op voorstel van de Commissie) en na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) en het Comité van de Regio’s (CvdR) de activiteiten vast die de Unie moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 191 te verwezenlijken.
Artikel 193 VWEU luidt thans aldus:
Artikel 193
De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 192, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Verdragen. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.
In 2002 heeft de EU, mede als vervolg op het Kyoto Protocol, bij Besluit nr. 1600/2002/EG tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap haar milieudoelstellingen en -prioriteiten onder meer als volgt geformuleerd:
“Artikel 2 Beginselen en algemene doeleinden (…)
2. Het programma is gericht op het volgende:
— het benadrukken dat klimaatverandering een belangrijke uitdaging is voor de komende 10 jaar en daarna, en het bijdragen tot de langetermijndoelstelling van stabilisatie van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarbij gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Een langetermijndoelstelling van een maximale wereldwijde temperatuurstijging van 2 °C boven de preïndustriële niveaus en een CO2-concentratie van minder dan 550 ppm gelden daarom als leidraad voor het programma. Op langere termijn vergt dit wellicht een wereldwijde vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 70 % ten opzichte van het niveau van 1990, zoals dat is vastgesteld door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) (…).”
Nadien heeft de Europese Unie haar doelstellingen omgezet in Europeesrechtelijke regels, onder meer door de introductie van een groot aantal richtlijnen, waaronder de Richtlijn tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten (Richtlijn 2003/87/EG, hierna: de ETS Richtlijn), waarmee het European Union Emission Trading System (ETS) werd geïntroduceerd. Dit systeem geldt alleen voor grote energie-intensieve bedrijven, zoals grote elektriciteitscentrales en raffinaderijen (hierna ook: de ETS-bedrijven). Niet-ETS-sectoren, zoals transport, landbouw, woningen en kleinere bedrijven, vallen buiten het ETS-systeem.
De preambule van Richtlijn 2009/29/EG tot wijziging van de ETS Richtlijn vermeldt onder meer:
“(6) Om de zekerheid en voorspelbaarheid van de Gemeenschapsregeling te bevorderen dienen er bepalingen te worden vastgesteld om de bijdrage van de Gemeenschapsregeling op te voeren teneinde tot een algehele beperking van meer dan 20 % te komen, met name gelet op de doelstelling van de Europese Raad voor een beperking met 30 % tegen 2020, die op wetenschappelijke gronden noodzakelijk wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. (…)
(13) De hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap, berekend vanaf halverwege de periode van 2008 tot 2012, dient op een lineaire wijze te worden verlaagd om ervoor te zorgen dat de regeling voor de handel in emissierechten in de loop der tijd een geleidelijke en voorspelbare emissiebeperking oplevert. De jaarlijkse verlaging van de emissierechten dient gelijk te zijn aan
1,74 % van de emissierechten die krachtens de beschikkingen van de Commissie inzake de nationale toewijzingsplannen van de lidstaten voor de periode van 2008 tot 2012 door de lidstaten worden verleend, zodat de Gemeenschapsregeling een kosteneffectieve bijdrage levert tot de verwezenlijking van de verbintenis van de Gemeenschap om de algehele emissie tegen 2020 met ten minste 20 % te verlagen.
(14) Deze bijdrage komt overeen met een emissiebeperking in 2020 in de Gemeenschapsregeling tot 21 % onder de gerapporteerde niveaus van 2005. (…)”
De artikelen 1 en 9 van de ETS Richtlijn luiden – na wijziging – als volgt:
Artikel 1 Onderwerp
Bij deze richtlijn wordt een Gemeenschapsregeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten, hierna „de Gemeenschapsregeling” genoemd, teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen.
Deze richtlijn voorziet tevens in een sterkere verlaging van de emissies van broeikasgassen teneinde bij te dragen tot het reductieniveau dat op wetenschappelijke gronden nodig wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen.
In deze richtlijn worden tevens bepalingen vastgesteld voor de beoordeling en uitvoering van een strengere reductieverbintenis van de Gemeenschap van meer dan 20 %, die moet gelden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die tot grotere broeikasgasemissiereducties leidt dan op grond van artikel 9 vereist is, zoals weerspiegeld in de 30 %-verbintenis die de Europese Raad van maart 2007 heeft onderschreven.
Artikel 9 Hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap
De hoeveelheid emissierechten die met ingang van 2013 elk jaar voor de hele Gemeenschap wordt verleend, neemt lineair af vanaf het tijdstip halverwege de periode van 2008 tot 2012. De hoeveelheid neemt af met een lineaire factor van 1,74 % van de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 worden verleend.
De Commissie publiceert uiterlijk op 30 juni 2010 de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013 voor de gehele Gemeenschap, die is gebaseerd op de totale hoeveelheden emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 zijn of zullen worden verleend.
De Commissie evalueert de lineaire factor en dient indien nodig na 2020 een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad, opdat uiterlijk in 2025 een besluit kan worden goedgekeurd.”
In de mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het EESC en het CvdR van 10 januari 2007 met de titel “De Wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius. Het beleid tot 2020 en daarna”, is onder meer het volgende vermeld:11
“2. DE KLIMAATUITDAGING: HET BEHALEN VAN DE 2°C-DOELSTELLING
Sterke wetenschappelijke bewijzen tonen aan dat er dringend maatregelen nodig zijn om de klimaatverandering aan te pakken. Uit recente studies, zoals het Sternrapport, blijkt dat de kosten enorm zullen oplopen indien niets wordt ondernomen. Het gaat om economische, maar ook om sociale en milieukosten die in de eerste plaats zullen worden gedragen door de armen, zowel in de ontwikkelingslanden als in de ontwikkelde landen. Indien geen maatregelen worden genomen dreigen er ernstige veiligheidsproblemen te ontstaan op lokaal en wereldniveau. De meeste oplossingen zijn beschikbaar, maar regeringen dienen maatregelen te nemen om ze in te voeren. Maatregelen tegen klimaatverandering zijn economisch haalbaar en bieden bovendien ook aanzienlijke voordelen op andere vlakken. De doelstelling van de EU is een beperking van de gemiddelde mondiale temperatuurstijging tot minder dan 2°C ten aanzien van het pre-industriële niveau. Daardoor blijven de effecten van de klimaatverandering beperkt en vermindert het risico op grootschalige en onomkeerbare verstoringen van het wereldwijde ecosysteem. De Raad heeft erop gewezen dat de BKG-concentratie in de atmosfeer een stuk onder de grens van 550 ppmv CO2-equivalent dient te blijven om deze doelstelling te halen. Indien de concentratie op lange termijn stabiliseert op een niveau van ongeveer 450 ppmv CO2-equivalent bedraagt de kans 50% dat deze doelstelling wordt gehaald. Dit betekent dat de uitstoot op wereldschaal een piek bereikt voor 2025 en vervolgens tegen 2050 dient te dalen tot 50% van de uitstoot in 1990. De Raad is het ermee eens dat de ontwikkelde landen het voortouw moeten blijven nemen en hun uitstoot tegen 2020 met 15 tot 30% moeten verminderen. Het Europees Parlement heeft voor de vermindering van de CO2-uitstoot als doelstelling een daling met 30% tegen 2020 en met 60 tot 80% tegen 2050 voorgesteld.”
Het EESC heeft in juli 2008 advies uitgebracht over het “Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden”. Dit voorstel houdt onder meer het volgende in:12
“6.5 Het EESC schenkt daarom bijzondere aandacht aan de mate waarin ETS een billijke en duurzame impact kan uitoefenen op wereldwijde reductie van broeikasgassen. Kan het aantonen dat het Europese optreden geloofwaardig en doeltreffend is? In deze context zij opgemerkt dat de EU-doelstelling van 20 %-reductie van broeikasgassen tegen 2020 ten opzichte van de niveaus in 1990 (waarop ETS en de voorstellen voor lastenverdeling gebaseerd zijn) minder hoog mikt dan de reductie van 25 à 40 % voor geïndustrialiseerde landen waarvoor de EU op de klimaatveranderingsconferentie van Bali in december 2007 heeft gepleit. De Commissie hanteert de doelstellingen die door de Europese Raad in het voorjaar van 2007 zijn overeengekomen. Zij laat daarbij buiten beschouwing of dit reductieniveau werkelijk volstaat om de wereldwijde doelstellingen te verwezenlijken, dan wel alleen de wellicht maximaal aanvaardbare reductie aangeeft, rekening houdend met het evenwicht tussen de politieke en economische kortetermijnbelangen van de lidstaten. Het EESC concludeert dat het op basis van het toegenomen bewijsmateriaal betreffende de klimaatverandering zaak is de doelstellingen bij te stellen teneinde de broeikasgasemissies sterker terug te dringen.”
Bij beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van
23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (de “Effort Sharing Decision”), is met het oog op de regulering van de uitstoot in de niet-ETS-sectoren het volgende overwogen en vastgesteld:
“(2) Naar de mening van de Gemeenschap, recentelijk tot uitdrukking gebracht door met name de Europese Raad van maart 2007, zou de gemiddelde temperatuur aan het aardoppervlak, om deze doelstelling te halen, wereldwijd niet meer dan 2 °C boven de pre-industriële niveaus mogen uitstijgen, wat erop neerkomt dat de broeikasgasemissies tegen 2050 ten minste tot 50 % onder het niveau van 1990 verminderd zouden moeten zijn. De onder deze beschikking vallende broeikasgasemissies in de Gemeenschap dienen ook na 2020 te blijven dalen als onderdeel van de inspanningen van de Gemeenschap om een bijdrage te leveren aan deze mondiale emissiereductiedoelstelling. De ontwikkelde landen, waaronder de lidstaten van de Europese Unie, moeten de leiding blijven nemen door zich ertoe te verbinden hun broeikasgasemissies tegen 2020 collectief met 30 % te verminderen ten opzichte van 1990. Zij moeten dat ook doen om tegen 2050 hun broeikasgasemissies collectief te verminderen met 60 à 80 % ten opzichte van 1990. (…)
(3) Om deze doelstelling te bereiken, heeft de Europese Raad verder tijdens zijn vergadering van maart 2007 een communautaire doelstelling van 30 % reductie van broeikasgasemissies tegen 2020 ten opzichte van het niveau van 1990 goedgekeurd als bijdrage tot een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en dat economisch meer ontwikkelde ontwikkelingslanden zich ertoe verbinden een adequate bijdrage te leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten.
(4) De Europese Raad van maart 2007 heeft benadrukt dat de Gemeenschap zich ervoor inzet Europa om te vormen tot een in hoge mate energiezuinige en weinig broeikasgassen uitstotende economie, en heeft besloten dat de Europese Unie, totdat een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012 is gesloten, en zonder afbreuk te doen aan haar positie bij internationale onderhandelingen, zich er geheel zelfstandig toe verbindt om tegen 2020 ten minste 20 % minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990 (…).
(6) Richtlijn 2003/87/EG stelt een regeling vast voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, die bepaalde sectoren in de economie bestrijkt. Om tegen 2020 de doelstelling van een vermindering met 20 % van de emissie van broeikasgassen ten opzichte van het niveau van 1990 op kosteneffectieve wijze te halen, moeten alle sectoren van de economie aan de emissiereductie bijdragen. De lidstaten moeten derhalve aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen invoeren om te trachten de emissie van broeikasgassen door bronnen die niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, verder terug te dringen.
(7) De door elke lidstaat te leveren inspanning moet worden vastgesteld in verhouding tot de hoeveelheid broeikasgasemissies in 2005 die onder deze beschikking valt, na uitsluiting van de emissies van installaties die in 2005 bestonden, maar in de periode van 2006 tot en met 2012 onder de Gemeenschapsregeling zijn gebracht. De jaarlijkse emissieruimte voor de periode van 2013 tot en met 2020, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent, dienen op basis van herziene en geverifieerde gegevens te worden vastgesteld.
(9) Om verder te zorgen voor een eerlijke verdeling tussen de lidstaten van de inspanningen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van de eenzijdige verbintenis van de Gemeenschap om de emissies terug te dringen, mag geen enkele lidstaat worden verplicht zijn broeikasgasemissies tegen 2020 tot meer dan 20 % onder het niveau van 2005 te verminderen noch worden toegestaan zijn broeikasgasemissies in 2020 tot meer dan 20 % boven het niveau van 2005 te verhogen. De broeikasgasemissiereducties moeten plaatsvinden tussen 2013 en 2020. Het moet elke lidstaat worden toegestaan een hoeveelheid tot 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte van het volgende jaar eerder te gebruiken. Het moet een lidstaat waarvan de emissies lager waren dan die jaarlijkse emissieruimte, worden toegestaan zijn extra tot stand gebrachte emissiereducties naar de volgende jaren over te dragen (…).
(17) Deze beschikking moet strengere nationale doelstellingen onverlet laten. Wanneer lidstaten hun onder deze beschikking vallende broeikasgasemissies sterker verminderen dan waartoe zij op grond van deze beschikking verplicht zijn, teneinde een strengere doelstelling te verwezenlijken, moet de beperking waarin deze beschikking voorziet voor het gebruik van broeikasgasemissiereductiekredieten, niet gelden voor de bijkomende emissiereductie om de nationale doelstelling te halen. (…)
Artikel 1 Toepassingsgebied
In deze beschikking wordt de minimumbijdrage vastgesteld die de lidstaten moeten leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om verminderingen te realiseren van de onder deze beschikking vallende broeikasgasemissies, en worden regels vastgesteld voor het leveren van die bijdragen en voor de evaluatie daarvan.
In deze beschikking worden tevens bepalingen vastgesteld voor de beoordeling en uitvoering van een strengere reductieverbintenis van de Gemeenschap van meer dan 20 %, die moet gelden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die tot grotere emissiereducties leidt dan op grond van artikel 3 vereist is, zoals weerspiegeld in de verbintenis tot reductie met 30 % die de Europese Raad van maart 2007 heeft onderschreven (…).
Artikel 3 Emissieniveaus voor de periode van 2013 tot en met 2020.
1. Iedere lidstaat beperkt tegen 2020 zijn broeikasgasemissies ten minste met het percentage dat voor die lidstaat in bijlage II bij deze beschikking is vastgesteld ten opzichte van de emissies van die lidstaat in 2005.
(…)
Bijlage II
Broeikasgasemissiereductiedoelstellingen per lidstaat in 2020 in vergelijking met de broeikasgasemissies in 2005 |
|
(…) |
|
Nederland |
-16 % |
(…)”
In de mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het EESC en het CvdR van 26 mei 2010 getiteld “Analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20% en beoordeling van het risico van koolstoflekkage”, is onder meer het volgende vermeld:13“Door in 2008 te beslissen haar broeikasgasemissies terug te dringen, heeft de EU haar vastberadenheid getoond om het probleem van de klimaatverandering bij de horens te vatten en daarbij mondiaal een voortrekkersrol te spelen. Een cruciale maatregel in het kader van het beleid van duurzame ontwikkeling van de EU was de vermindering van het uitstootniveau tegen 2020 met 20% ten opzichte van de niveaus van 1990 samen met de doelstelling om 20% van de energie duurzaam te produceren. Dit gaf de rest van de wereld het duidelijke signaal dat de EU bereid was de nodige maatregelen te treffen. De EU zal haar doelstellingen overeenkomstig het Kyoto-protocol verwezenlijken en heeft een sterk traject gevolgd op het gebied van de strijd tegen de klimaatverandering.
Maar het was altijd duidelijk dat actie van de EU alleen niet zal volstaan om de klimaatverandering aan te pakken en dat een uitstootvermindering met 20% door de EU niet het einde van het verhaal kan zijn. Dit volstaat niet om de algemene doelstelling van een beperking van de opwarming van de aarde tot minder dan 2°C ten opzichte van het preindustriële niveau te bereiken. Alle landen zullen een extra inspanning moeten doen, inclusief beperking door de ontwikkelde landen van hun emissies met 80 tot 95% tegen 2050. Een EU-doelstelling van 20% in 2020 is slechts een eerste stap om de emissiereductie op dit spoor te krijgen.
Dat is de reden waarom de EU haar unilaterale verbintenis van emissiereductie met 20% heeft aangevuld met de verbintenis om naar 30% te gaan als onderdeel van een echte mondiale inspanning. Dit blijft ook vandaag nog het streven van de EU.
Sinds er overeenstemming is bereikt over dit EU-beleid zijn de omstandigheden snel veranderd. Er is een economische crisis zonder weerga uitgebarsten. Die heeft het zakenleven en de gemeenschappen in geheel Europa onder grote druk gesteld en heeft de overheidsfinanciën zwaar op de proef gesteld. Maar tegelijkertijd heeft deze crisis het bewustzijn versterkt dat er grote opportuniteiten zijn voor Europa om een samenleving op te bouwen die zuinig met de beschikbare middelen omspringt.
Ondertussen heeft ook de top van Kopenhagen plaatsgevonden. Hoewel het ontgoochelend is dat er geen volledige, bindende internationale overeenkomst kon worden afgesloten om de klimaatverandering aan te pakken, is het meest positieve resultaat dat de landen die verantwoordelijk zijn voor ongeveer 80% van de emissies belangrijke beloften hebben gedaan om die emissies op aanzienlijke wijze terug te dringen, ook al zullen die beloften niet volstaan om het 2°C-streefcijfer te bereiken. Het blijft belangrijk het akkoord van Kopenhagen te integreren in het aan de gang zijnde overleg in het kader van het UNFCCC (Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering). Maar de noodzaak van actie blijft onverkort gelden.
Het doel van deze mededeling is niet om de 30%-doelstelling vandaag vast te leggen, aangezien het duidelijk is dat de voorwaarden daarvoor nog ontbreken. Om een meer op gegevens gebaseerde discussie over de gevolgen van de verschillende ambitieniveaus te vergemakkelijken, wordt in deze mededeling een analyse gemaakt van de consequenties van de 20%- en 30%-doelstellingen als gezien tegen de achtergrond van de huidige toestand. (…)”
In de mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het EESC en het CvdR van 8 maart 2011 getiteld “Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050”, is onder meer het volgende vermeld:14
“1. DE UITDAGINGEN WAAR EUROPA VOOR STAAT
(…) Om de klimaatverandering te beperkten tot minder dan 2°C heeft de Europese Raad zich in februari 2011 opnieuw achter de EU-doelstelling geschaard om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80 tot 95% te verminderen ten opzichte van 1990, overeenkomstig de volgens het Intergouvernementeel Panel over klimaatverandering noodzakelijke reductie voor de groep van ontwikkelde landen. Dit stemt overeen met het standpunt van de wereldleiders in de akkoorden van Cancún en Kopenhagen. Deze akkoorden bevatten de verplichting om koolstofarme ontwikkelingsstrategieën te ontwikkelen. Een aantal lidstaten hebben reeds
stappen in die richting genomen of zijn bezig met de vaststelling van emissiereductiedoelstellingen voor 2050. (…)
2. MIJLPALEN TOT 2050
De overschakeling naar een concurrerende koolstofarme economie betekent dat de Unie maatregelen moet nemen om de EU-uitstoot tegen 2050 met 80% te verminderen ten opzichte van 1990. De Commissie heeft een uitvoerige modellering gedaan met verschillende scenario's die aantonen hoe deze doelstelling kan worden bereikt. (…)
Uit de analyse van de verschillende scenario's blijkt dat een vermindering van de EU-uitstoot tot 40% en 60% onder het niveau van 1990 een kostenefficiënt perspectief is voor respectievelijk 2030 en 2040. In die context wijst de analyse ook op een reductie met 25% in 2020. (…). Een dergelijke reductiepad betekent dat de jaarlijkse reductie ten opzichte van 1990 tijdens het eerste decennium tot 2020 ongeveer 1% zou bedragen, tussen 2020 en 2030 zou oplopen tot 1,5%, en tussen 2030 en 2050 tot 2% per jaar. De inspanning kan na verloop van tijd groter worden aangezien meer betaalbare technologieën beschikbaar worden.
(…)
Volgens ramingen lag de uitstoot, met inbegrip van de internationale luchtvaart, in 2009 16% lager dan in 1990. Indien het huidige beleid onverkort wordt uitgevoerd, zit de EU op schema om haar uitstoot tegen 2020 met 20% te verminderen ten opzichte van 1990 en met 30% tegen 2030. Zonder bijsturing van het beleid zal de doelstelling om de energie-efficiëntie tegen 2020 met 20% te verbeteren echter maar voor de helft worden bereikt.
Indien de EU haar huidige beleid uitvoert, met inbegrip van haar verbintenis om het aandeel van hernieuwbare energie tegen 2020 op te trekken tot 20% en de energie-efficiëntie met 20% te verbeteren, kan de Unie de huidige 20%-emissiereductiedoelstelling zelfs overtreffen en in 2020 een daling met 25% bereiken. Om dat te bereiken moet ook het energie-efficiëntieplan volledig worden uitgevoerd. (…)
6. CONCLUSIES
(…) Om op schema te blijven om de totale uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80 tot 95% te verminderen toont de routekaart aan dat voor een kostenefficiënte en geleidelijk overschakeling de EU-uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 40% lager en tegen 2050 80% lager moet liggen dan in 1990. (…)
In deze mededeling wordt niet voorgesteld voor 2020 nieuwe doelstellingen vast te stellen en wordt evenmin het EU-voorstel in internationale onderhandelingen om, indien aan bepaalde voorwaarden voldaan is, de uitstoot tegen 2020 met 30% te verminderen in twijfel getrokken. De basis voor die besprekingen blijft de mededeling van de Commissie van 26 mei 2010.”
Het Europees Parlement heeft op 15 maart 2012 een resolutie over de in 2.64 genoemde Routekaart aangenomen waarin onder meer de Routekaart en het daarin vervatte traject en de specifieke mijlpalen voor de vermindering van de EU-uitstoot tot 40, 60, 80% tegen respectievelijk 2030, 2040 en 2050 worden onderschreven.15
Op 22 januari 2014 heeft de Europese Commissie de volgende mededeling gepubliceerd: “Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s, Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030”. Daarin heeft de Commissie onder meer het volgende bekendgemaakt:16
“2.1 Een streefcijfer voor broeikasgasemissies
De Commissie stelt voor om voor de binnen de EU plaatsvindende broeikasgasemissies in 2030 een reductiestreefcijfer van 40 % ten opzichte van 1990 vast te stellen. Daarbij moet worden opgemerkt dat het beleid en de maatregelen die de lidstaten met betrekking tot hun huidige emissiereductieverplichtingen hebben ingevoerd en gepland, ook na 2020 effect zullen blijven sorteren. Als die maatregelen volledig worden uitgevoerd en doeltreffend blijken, mag daarvan een uitstootvermindering met 32 % ten opzichte van 1990 worden verwacht. Dit zal een voortgezette inspanning vergen, maar het toont ook de haalbaarheid van het voor 2030 voorgestelde streefcijfer aan. Continue monitoring blijft hoe dan ook van belang om rekening te houden met de internationale dimensie en te garanderen dat de Unie het meest kostenefficiënte traject naar een koolstofluwe economie blijft volgen.
De met het EU-streefcijfer overeenstemmende reductie moet worden verdeeld tussen de ETS en een bijdrage die de lidstaten gezamenlijk moeten leveren in de niet onder de ETS vallende sectoren. Ten opzichte van 2005 zou de ETS-sector in 2030 een broeikasgasemissievermindering met 43 % tot stand moeten brengen en de niet-ETS-sector een vermindering met 30 %. Om de vereiste emissiereducties in de ETS-sector tot stand te brengen, zal de factor waarmee het emissieplafond binnen de ETS jaarlijks wordt verlaagd, moeten worden verhoogd van 1,74% thans naar 2,2 % na 2020.
(…) De Commissie acht het niet dienstig om vóór het begin van de internationale onderhandelingen een hoger "voorwaardelijk streefcijfer" voor te stellen. Mocht de uitkomst van de onderhandelingen zodanig zijn dat een ambitieuzer streefcijfer voor de Unie gerechtvaardigd is, dan kan die extra inspanning worden opgevangen door het gebruik van internationale emissiecredits.”
De Europese leiders hebben tijdens een bijeenkomst van de Europese Raad op 23/24 oktober 2014 overeenstemming bereikt over het beleidskader klimaat en energie 2030 voor de Europese Unie.17 De hiervoor genoemde reductiestreefcijfers en de aanpassing van het emissieplafond binnen het ETS van het Commissievoorstel zijn daarbij overgenomen.
Op 25 februari 2015 heeft de Europese Commissie de “Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad. Het Protocol van Parijs – Een blauwdruk om de wereldwijde klimaatverandering na 2020 tegen te gaan” gepubliceerd. Hierin heeft zij onder meer het volgende bekendgemaakt:18
“1. Samenvatting
Volgens de meest recente bevindingen van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change, IPCC) zal de klimaatverandering ernstige, verregaande en onomkeerbare gevolgen voor de wereldbevolking en de ecosystemen meebrengen indien er niet dringend wordt ingegrepen. Om de gevaarlijke stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde onder de 2 °C te houden in vergelijking met het pre-industriële tijdperk (de "minder dan 2 °C"-doelstelling) moeten alle landen hun broeikasgasemissies substantieel en blijvend verminderen.
Deze wereldwijde overgang naar een situatie van lage emissies kan worden verwezenlijkt zonder dat dit ten koste van groei en werkgelegenheid hoeft te gaan, en kan een uitgelezen mogelijkheid bieden om de economieën in Europa en wereldwijd nieuw leven in te blazen. Bestrijding van de klimaatverandering heeft tevens grote positieve effecten wat het welzijn van de burgers betreft. Wordt echter niet snel genoeg werk van deze overgang gemaakt, dan zullen de totale kosten oplopen en zullen er steeds minder mogelijkheden overblijven om op doeltreffende wijze de emissies te beperken en in te spelen op de gevolgen van de klimaatverandering.
Alle landen moeten de handen ineenslaan en dringend tot actie overgaan. Al sinds 1994 staat deze problematiek hoog op de agenda van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change, UNFCCC, hierna: VN-Klimaatverdrag), wat ertoe heeft geleid dat meer dan 90 ontwikkelde én ontwikkelingslanden hebben toegezegd hun emissies tegen 2020 terug te dringen. Er is evenwel meer nodig dan toezeggingen alleen om de "minder dan 2 °C"-doelstelling te bereiken. Om deze redenen zijn de partijen bij het VN-Klimaatverdrag in 2012 onderhandelingen gestart over een nieuwe, voor alle partijen juridisch bindende overeenkomst, waarmee de wereld op het juiste spoor moet worden gezet om de "minder dan 2 °C"-doelstelling te halen. Het is de bedoeling dat de overeenkomst in december 2015 in Parijs haar beslag krijgt en vanaf 2020 wordt uitgevoerd. (…)
De EU heeft ruim vóór de conferentie van Lima wederom het voortouw genomen en blijk gegeven van vastberadenheid bij de wereldwijde aanpak van de klimaatverandering. Tijdens de Europese top van oktober 2014 waren de Europese leiders het erover eens dat de EU haar inspanningen moest opvoeren en haar eigen emissies tegen 2030 met ten minste 40 % moest terugdringen ten opzichte van 1990. Hierop kondigden ook China en de VS stappen aan. In Lima hebben de lidstaten van de EU toegezegd ongeveer de helft van de eerste kapitalisatie van 10 miljard USD van het Groen Klimaatfonds (Green Climate Fund, GCF) voor steun aan ontwikkelingslanden voor hun rekening te nemen. Op EU-niveau is een nieuw investeringsplan goedgekeurd. Met dit plan moeten in de komende drie jaar (2015-2017) openbare en particuliere investeringen in de reële economie ten belope van ten minste 315 miljard EUR worden aangetrokken. Het is de bedoeling dat deze investeringen helpen de economie in de EU op een moderne en koolstofarmere leest te schoeien.
Deze mededeling sluit aan op de in Lima genomen besluiten en is van cruciaal belang voor de uitvoering van de prioriteit die de Commissie heeft gemaakt van het bouwen aan een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering in overeenstemming met de politieke richtsnoeren van de voorzitter van de Commissie. Deze mededeling bereidt de EU voor op de laatste ronde van onderhandelingen die nog zal plaatsvinden vóór de conferentie van Parijs in december 2015. (…)”
In nationaal verband
Artikel 21 van de Grondwet (Gw) luidt als volgt:
De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.
Met de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten van 30 september 2004 is door aanpassing van onder andere de Wet milieubeheer de ETS Richtlijn omgezet in het nationale recht. Aan de Wet milieubeheer is een zestiende hoofdstuk toegevoegd, met de titel “handel in emissierechten”. Dit hoofdstuk regelt, kort gezegd, de vergunningverlening ten behoeve van inrichtingen waarin zich broeikasgasinstallaties bevinden en de verlening, toewijzing en inzet van broeikasgasemissierechten. Richtlijn nr. 2009/29/EG is bij de wet van 19 april 2012 met de titel “herziening EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten” geïmplementeerd. De memorie van toelichting bij deze wet houdt onder meer het volgende in:19
“5. EU-plafond
Inleiding
In fase I en II van het ETS hadden de lidstaten elk afzonderlijk een emissieplafond. De berekening van de toewijzing van emissierechten vond ook op nationaal niveau plaats door middel van nationale toewijzingsplannen (National Allocation Plan; hierna: NAP). Deze aanpak sloot aan bij de nationale Kyoto-verplichtingen. In fase III is sprake van een Europees plafond en wordt de toewijzing van rechten ook sterk Europees gereguleerd. Op grond van artikel 9 van richtlijn 2003/87 is er een absolute hoeveelheid emissierechten voor de gehele EU (hierna: EU-plafond). De EU heeft zich ten doel gesteld om de emissie van broeikasgassen te verlagen in 2020 met ten minste 20% ten opzichte van 1990. Er is voor 1990 gekozen, omdat dit het basisjaar is voor Kyoto. Deze doelstelling heeft betrekking op alle sectoren, dus zowel de sectoren die onder het ETS vallen als de sectoren die niet onder dat systeem vallen (hierna: non-ETS sectoren). Voorbeeld van een non-ETS sector is de gebouwde omgeving. De doelstelling ten opzichte van 1990 is te vertalen in een doelstelling ten opzichte van 2005 en correspondeert dan met een reductie van 14% in 2020 ten opzichte van 2005. Deze vertaling is nodig, omdat 2005 het beginjaar voor het ETS is. Pas vanaf dat jaar zijn in het ETS geverifieerde gegevens bekend. Deze totale doelstelling is verdeeld over de ETS- en non-ETS sectoren. Voor de non-ETS sectoren is de reductie bepaald op 10% ten opzichte van 2005 en voor de ETS-sectoren op 21% ten opzichte van 2005. Het ETS-doel van -21% wil zeggen dat alle sectoren onder het ETS tezamen in 2020 tot een reductie moeten komen van 21% ten opzichte van 2005. Deze doelstellingen van -10% en -21% gelden dus voor fase III van het ETS. De non-ETS doelstellingen zijn verdeeld over de verschillende lidstaten. Nederland heeft een reductieverplichting van 16% ten opzichte van het niveau in 2005. Ter vergelijking zijn in onderstaand schema van een aantal andere lidstaten de reductieverplichtingen aangegeven.[1]
In onderstaande figuur is deze doelstelling weergegeven.
[Noot 1: Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PbEU L 140).]”
In het “Werkprogramma Nieuwe energie voor het klimaat van het
project Schoon en Zuinig” uit 2007, waarin het toenmalige kabinet zijn klimaatbeleid heeft uiteengezet, is als klimaatdoelstelling voor 2020 een reductie met 30% ten opzichte van 1990 opgenomen. Dat betekent volgens het rapport dat in 2020 een emissieplafond geldt van 150 Mt CO2-eq per jaar. In het rapport is onder meer opgenomen:
“Klimaatverandering noopt tot handelen, want het is bedreigend voor onze veiligheid, de voedselvoorziening, de waterhuishouding en voor de biodiversiteit. Het kabinet zet in dit werkprogramma dan ook krachtig in op ambitieuze klimaatdoelen: een reductie van de uitstoot van broeikasgassen van 30% in 2020 (ten opzichte van 1990) is nodig, bij voorkeur in Europees verband (…). De Europese doelstelling is -20% broeikasgasreductie, indien er geen mondiaal akkoord komt. Gezien de Nederlandse doelstelling van -30% is de kans aanwezig dat dit een tekort veroorzaakt bij het behalen van het overall Nederlandse doel. Indien Europese besluitvorming leidt tot een tekort in de reductiedoelstelling die Nederland zich heeft gesteld, zal het kabinet bezien of het tot een oplossing kan komen met andere landen die in een vergelijkbare positie zitten, omdat ze ook
hoge nationale reductiedoelstellingen hebben geformuleerd. Lukt dat niet dan zal een deel van het reductietekort door de overheid worden ingekocht (…) en zal in overleg met de sectoren herijking plaatsvinden van de reductiedoelstelling van sectoren.”
In een brief van 29 april 2008 van de toenmalige ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer over de klimaatconferentie op Bali is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Ten eerste blijft Nederland het uitgangspunt hanteren dat de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging tot maximaal 2 graden boven het pre-industriële niveau moet worden beperkt. Dit om de gevolgen van klimaatverandering zo beheersbaar mogelijk te houden. Ten tweede blijft het van belang dat de industrielanden het voortouw nemen, door zich te verbinden tot een gezamenlijke vermindering van hun broeikasgasemissies tegen 2020, in de orde van grootte van 30 procent ten opzichte van 1990. Het derde element is de notie dat in een post-2012 regime de deelname van landen moet worden verbreed. De inzet van Nederland blijft gericht op afspraken waarin ook de ontwikkelingslanden – zeker de grote en economische snel groeiende - tastbare inspanningen leveren en in sommige gevallen doelstellingen op zich nemen, afhankelijk van hun verschillende verantwoordelijkheden en capaciteiten. Alleen dan zal het mogelijk zijn om de mondiale emissies binnen 10 tot 15 jaar te stabiliseren en vervolgens voldoende omlaag te brengen. (…)
De 13e Conferentie van Partijen bij het VN-Klimaatverdrag vond van 3-14 december jl. op Bali, Indonesië plaats. Nederland werd in de onderhandelingen en het High Level Segment vertegenwoordigd door minister Cramer. In deze hoedanigheid heeft zij deelgenomen aan de ministeriële EU-coördinatie en heeft zij de plenaire sessie van de CoP toegesproken. In haar verklaring heeft zij de rijke landen opgeroepen hun broeikasgasuitstoot met tussen 25 en 40 procent te reduceren in 2020 en meer aandacht te geven aan adaptatie-, ontbossings- en technologiefondsen in ontwikkelingslanden. (…)”
Met een brief van 12 oktober 2009 met als onderwerp “onderhandelingsinzet Kopenhagen en appreciatie Commissiemededeling klimaatfinanciering” heeft de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer onder meer het volgende aan de Tweede Kamer bericht:
“Hoofdlijnen krachtenveld
De kern van de onderhandelingen gaat over de bekende driehoek van de klimaatonderhandelingen: reductiedoelstellingen van ontwikkelde landen, mitigatieacties door ontwikkelingslanden en financiering.
Het totaal van emissiereducties dat de ontwikkelde landen tot nu toe hebben aangeboden, blijft nog onvoldoende om de 25-40% reductie in 2020 te bereiken, die nodig is om op een geloofwaardig traject te blijven om de 2 graden doelstelling binnen bereik te houden. (…)”
In 2013 heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu een Klimaatagenda (“Klimaatagenda: weerbaar, welvarend en groen”) opgesteld. In het tweede hoofdstuk, “De aanpak”, is het volgende opgenomen:20
“2.1 De Nederlandse inzet wereldwijd
(…) Mondiale klimaatafspraken in een snel veranderende wereld
Het klimaatprobleem vraagt om een internationale aanpak (…). De statische afspraken van de afgelopen jaren met zeer verschillende opgaven voor ontwikkelde en ontwikkelingslanden passen niet meer bij de huidige dynamische situatie van snel groeiende economieën, waaronder Brazilië, Zuid-Afrika en China. Deze veranderende verhoudingen vragen om een nieuwe effectievere mondiale aanpak om zoveel mogelijk partijen, waaronder overheden, bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld te betrekken. Vrijwel alle landen bestrijden de klimaatverandering. Al leveren de opgetelde inspanningen nog niet het gewenste resultaat op om binnen de 2 graden temperatuurstijging te blijven. De inspanningen van landen als China en de Verenigde Staten zijn essentieel om vooruitgang te boeken. (…)
De nationale inzet: heldere doelen en kaders
Deels door beleid en deels als gevolg van de recessie dalen inmiddels de broeikasgasemissies in Nederland nadat deze jarenlang zijn gestegen (…). Nederland is daarmee op weg om de doelen te halen die het voor 2008-2012 (Kyoto) en voor 2020 internationaal is aangegaan.[20] De EU-doelstelling voor 2020 voor de sectoren die niet onder het ETS vallen, zal volgens de ramingen ruim worden gehaald zonder dat aankoop van rechten nodig is. Met het halen van de afgesproken doelen is overigens lang niet geborgd dat we voldoende op koers liggen voor de op de langere termijn benodigde emissiereducties. (…) Met het aangekondigde beleid uit het SER-Energieakkoord en deze Klimaatagenda beoogt het kabinet te zorgen voor de benodigde extra versnelling die in Nederland nodig is op weg naar een klimaatneutrale economie in 2050.
Mitigatiedoelen
De Nederlandse inzet in de EU is een doel van ten minste 40% CO2-reductie in 2030. (…)
[Noot 20: Het gaat om de volgende doelen:
• Gemiddeld over 2008-2012 6% reductie t.o.v. 1990 voor Nederland als geheel (Kyoto-doel).
• In 2020 21% reductie t.o.v. 2005 van de emissies die onder het ETS vallen (onder een Europees plafond).
• In 2020 16% reductie t.o.v. 2005 voor de sectoren die niet onder het ETS vallen.]”
Op 6 september 2013 hebben de Staat en ruim veertig organisaties het “Energieakkoord voor duurzame groei” gesloten. Met dit akkoord is beoogd de volgende doelen te realiseren:
- een besparing van het finale energieverbruik met gemiddeld 1,5% per jaar;
- 100 petajoule aan energiebesparing in het finale energieverbruik van Nederland per 2020;
- een toename van het aandeel van hernieuwbare energieopwekking (nu ruim 4%) naar 14% in 2020;
- een verdere stijging van dit aandeel naar 16% in 2023;
- ten minste 15.000 voltijdsbanen, voor een belangrijk deel in de eerstkomende jaren te creëren.
In een brief van 19 september 2013 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer het volgende gemeld:
“(…)
- Kern is dat Nederland pleit voor een broeikasgasreductie van ten minste door de Commissie in het groenboek voorgestelde 40% ten opzichte van 1990 in 2030 (…).
- Nederland acht een structurele versterking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS) nodig en pleit er zodoende voor het emissieplafond na 2020 aan te scherpen en af te stemmen op de Europese reductiedoelstellingen voor 2030 en 2050. (…)
1. Welke lessen uit het kader voor 2020 en uit de huidige stand van het energiesysteem van de EU moeten het zwaarste meetellen bij het ontwerpen van het beleid voor 2030?
Volgens analyses uitgevoerd door de Commissie wijkt de Europese Unie met het 20% CO2-reductiedoel af van het meest kosteneffectieve pad naar de doelstelling van 80-95% in 2050. Het doel van de Europese Unie om de broeikasgasuitstoot met 20% te reduceren is binnen handbereik. De Europese Unie heeft niet besloten tot ophoging naar het voorwaardelijke doel van 30%, mede omdat er geen overeenstemming is of er aan de geformuleerde voorwaarde – een significante reductie door andere grote economieën – is voldaan (…). De Europese Unie zou met het klimaat- en energieraamwerk voor 2030 de meest kosteneffectieve weg naar een koolstofarme economie in 2050 terug moeten vinden.”
Met een brief van 26 september 2014 heeft de staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu, naar aanleiding van een analyse van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en PBL van de gevolgen voor Nederland van het door de Europese Commissie voorgestelde beleidskader voor klimaat en energie voor 2030 en de daarin vervatte doelstellingen, de Tweede Kamer het volgende bericht:
“Wat betreft het CO2-reductiedoel voor de niet-ETS sectoren geldt dat de lastenverdeling tussen lidstaten in de Europese onderhandelingen een belangrijk onderwerp van discussie zal zijn. Afhankelijk van het gehanteerde criterium voor de lastenverdeling resulteert dit voor Nederland in een reductiepercentage van 28% tot 48% CO2-reductie in de niet-ETS sectoren in 2030. ECN en PBL geven aan dat de bijbehorende kosten in het rapport met onzekerheden zijn omgeven: de bandbreedte van het emissieniveau in de referentiesituatie is bijvoorbeeld al +/- 9 Mton en de onzekerheid in de gegevens voor de berekeningen komen daar nog bovenop. Ten aanzien van de inspanningen voor Nederland bij verschillende reductieopgaven voor niet-ETS sectoren constateren de onderzoekbureaus het volgende:
- -
-
Op nationaal niveau is het realiseren van een niet-ETS reductiedoel tot 33% en een aansluitend doel voor hernieuwbare energie van 20% en 12% besparing in 2030 mogelijk met bestaand beleid.
- -
-
De kosten bij een niet-ETS doel in de bandbreedte 33–38% en een aansluitend doel voor hernieuwbare energie van 21% en 12% energiebesparing zijn € 80 miljoen – € 200 miljoen per jaar.
- -
-
Hogere doelen voor niet-ETS gaan voor Nederland gepaard met sterk oplopende kosten tot
€ 870 – € 1.490 miljoen per jaar bij 43% en € 5 – € 15 miljard bij 48%.”
Met een brief van 24 februari 2015 heeft de staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu de geannoteerde agenda van de Milieuraad aan de Tweede Kamer toegezonden. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“De weg naar de VN-Klimaatconferentie Parijs (COP21/CMP11)
Gedachtewisseling en aanname van de voorgenomen nationaal bepaalde bijdrage voor de EU
(…)
Nederlandse positie en krachtenveld
De Nederlandse inzet is om een ambitieus mondiaal klimaatakkoord te bereiken waar iedereen aan mee doet. Dat geldt voor landen, maar ook voor bedrijven, steden en het maatschappelijk middenveld waarmee we samenwerken naar een klimaatneutrale wereld. Het akkoord zal voldoende flexibiliteit moeten bieden aan landen om naar vermogen bij te kunnen dragen. Dat betekent niet dat het nieuwe akkoord vrijblijvend zal zijn. Landen zullen moeten monitoren, rapporteren en de resultaten moeten worden getoetst en besproken. Vervolgens moeten we landen uitdagen de ambitie te verhogen, om de mondiale temperatuurstijging tot 2 graden te beperken. Nederland onderschrijft daarvoor de EU-doelstelling van 80–95% afname van broeikasgassen in 2050 ten opzichte van 1990. In oktober 2014 heeft de Europese Raad voor 2030 een bindend doel van ten minste 40% broeikasgasreductie vastgesteld dat hiervoor als tussenstap dient.”
3 HET GESCHIL
Samengevat houdt de vordering van Urgenda, na de wijziging van haar eis, in dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat:
(1) door de grote uitstoot wereldwijd van broeikasgassen in de atmosfeer de aarde opwarmt en volgens beste wetenschappelijke inzichten een gevaarlijke klimaatverandering zal ontstaan als die uitstoot niet sterk en snel zal worden verminderd;
(2) de gevaarlijke klimaatverandering die ontstaat bij een opwarming van de aarde met
2 °C of meer, althans met ongeveer 4 °C, ten opzichte van het pre-industriële tijdperk, die volgens beste wetenschappelijk inzichten verwacht wordt bij de huidige emissietrends, grote groepen mensen en mensenrechten wereldwijd bedreigt;
(3) van alle landen die een significante hoeveelheid broeikasgassen uitstoten in de atmosfeer, de uitstoot van Nederland per hoofd van de bevolking tot de hoogste ter wereld behoort;
(4) het gezamenlijke volume van de huidige jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen onrechtmatig is;
(5) de Staat verantwoordelijk is voor het gezamenlijke volume van de Nederlandse emissies van broeikasgassen;
(6) primair: de Staat onrechtmatig handelt indien hij niet uiterlijk per ultimo 2020 het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen heeft verminderd of heeft doen verminderen met 40%, althans ten minste 25%, ten opzichte van het jaar 1990;
subsidiair: de Staat onrechtmatig handelt indien hij niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen heeft verminderd of heeft doen verminderen met ten minste 40% ten opzichte van het jaar 1990;
en voorts de Staat beveelt om:
(7) primair: het gezamenlijk volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te (doen) beperken dat het gezamenlijke volume van die emissies per ultimo 2020 met 40%, althans met minimaal 25%, zal zijn verminderd ten opzichte van het jaar 1990;
subsidiair: het gezamenlijk volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te (doen) beperken dat het gezamenlijke volume van die emissies per ultimo 2030 met ten minste 40% zal zijn verminderd ten opzichte van het jaar 1990;
(8) op eerste verzoek van Urgenda, op een door deze te bepalen en ten minste twee weken tevoren aan de Staat op te geven datum, in maximaal zes door Urgenda aan te wijzen landelijke dagbladen, paginagroot en paginavullend en door middel van logo’s of andere tekenen duidelijk en direct herkenbaar als afkomstig van de Staat of de regering, de in de conclusie van repliek tevens wijziging van eis opgenomen tekst of een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen tekst te (doen) publiceren;
(9) de in (8) bedoelde tekst met ingang van de daar bedoelde publicatiedatum en tevens gedurende twee aaneengesloten weken te publiceren en gepubliceerd te houden op de homepage van de website www.rijksoverheid.nl, en wel zo dat deze tekst zonder dat nog enig aanklikken nodig is, bij iedere bezoeker van de homepage duidelijk leesbaar in beeld verschijnt en weggeklikt moet worden alvorens andere pagina’s van die website bezocht kunnen worden;
met
(10) de veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
Urgenda legt aan deze vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Het huidige wereldwijde emissieniveau van broeikasgassen, in het bijzonder CO2, leidt of dreigt te leiden tot een opwarming van de aarde met meer dan 2 °C en daarmee tot een gevaarlijke klimaatverandering met zeer ernstige en zelfs potentieel catastrofale gevolgen. Een dergelijk emissieniveau is jegens haar onrechtmatig, want in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, en het vormt een inbreuk op, dan wel is in strijd met, de artikelen 2 en 8 EVRM, waarop zowel Urgenda zelf als degenen die zij vertegenwoordigt een beroep kunnen doen. De Nederlandse broeikasgasemissies dragen additioneel bij aan de (dreigende) gevaarlijke klimaatverandering. Het aandeel van de Nederlandse emissies in het wereldwijde emissieniveau is, zowel in absolute getallen maar meer nog per hoofd van de bevolking, bovenmatig. Dit maakt dat de Nederlandse broeikasgasemissies onrechtmatig zijn. Het feit dat emissies vanaf het grondgebied van de Staat plaatsvinden en de Staat als soevereine macht die emissies kan beheersen, controleren en reguleren, brengt mee dat de Staat “systeemverantwoordelijk” is voor het totale Nederlandse emissieniveau van broeikasgassen en het daarvoor gevoerde beleid. Gelet hierop kan en moet aan de Staat worden toegerekend dat het Nederlandse emissieniveau (substantieel) bijdraagt aan het mede-veroorzaken van een gevaarlijke klimaatverandering en kan de Staat (gelet op onder meer artikel 21 Gw) worden aangesproken op deze medeveroorzaking. Bovendien heeft de Staat naar nationaal en internationaal recht (waaronder het volkenrechtelijke “no harm”-beginsel, het VN Klimaatverdrag en het VWEU) een individuele verplichting en verantwoordelijkheid om ter voorkoming van een gevaarlijke klimaatverandering zorg te dragen voor een reductie van het Nederlandse emissieniveau. Deze zorgplicht houdt primair in dat in Nederland in ieder geval in 2020 reeds een reductie van 25 tot 40% ten opzichte van het emissieniveau van 1990 gerealiseerd is. Een reductie van deze omvang is niet alleen noodzakelijk om uitzicht te houden op een beperking van de opwarming van de aarde tot (minder dan) 2 °C, maar is bovendien het meest kosteneffectief. Subsidiair dient Nederland in ieder geval in 2030 een reductie van 40% ten opzichte van 1990 gerealiseerd te hebben. De Staat schiet met het huidige klimaatbeleid ernstig tekort in deze zorgplicht en handelt dusdoende onrechtmatig.
De Staat betoogt – ook kort samengevat – het volgende. Urgenda is gedeeltelijk niet-ontvankelijk, namelijk voor zover zij opkomt voor de rechten en belangen van huidige of toekomstige generaties in andere landen. Afgezien daarvan zijn de vorderingen niet toewijsbaar, omdat geen sprake is van (een reële dreiging van) aan de Staat toe te rekenen onrechtmatig handelen jegens Urgenda, terwijl ook overigens niet is voldaan aan de vereisten van de artikelen 6:162 BW en 3:296 BW. De Staat erkent de noodzaak van de beperking van de mondiale temperatuurstijging tot (minder dan) 2 °C, maar zijn inspanningen zijn er juist op gericht dit doel te bereiken. Het huidige en toekomstige klimaatbeleid, dat niet los kan worden gezien van de internationale afspraken en de door de Europese Unie geformuleerde normen en (emissie)doelstellingen, maakt dit naar verwachting haalbaar. Er is geen – uit nationaal of internationaal recht af te leiden – rechtsplicht van de Staat om maatregelen te nemen waardoor de gevorderde reductiedoelstellingen worden gehaald. De uitvoering van het Nederlandse klimaatbeleid, dat mitigatie- en adaptiemaatregelen omvat, maakt geen inbreuk op de artikelen 2 en 8 EVRM. Toewijzing van (een deel van) de bevelsvorderingen is bovendien in strijd met de aan de Staat toekomende beleidsvrijheid. Ook zou daardoor het stelsel van machtenscheiding worden doorkruist en zou de onderhandelingspositie van de Staat in de internationale politiek worden geschaad.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.