Home

Rechtbank Den Haag, 07-10-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10632, C/09/580912 / KG ZA 19/947

Rechtbank Den Haag, 07-10-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10632, C/09/580912 / KG ZA 19/947

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 oktober 2019
Datum publicatie
18 oktober 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:10632
Formele relaties
Zaaknummer
C/09/580912 / KG ZA 19/947

Inhoudsindicatie

Overheidsaansprakelijkheid, art. 3 en 8 EVRM, 3, 19 en 27 IVRK, art. 24, 34 Handvest EU. Eiseres is met haar minderjarige zoon vanuit Marokko naar Nederland afgereisd. Het kind heeft de Nederlandse nationaliteit, moeder heeft een afgeleid verblijsfrecht. Zij hebben thans in Nederland geen onderdak meer. Moeder en zoon hebben zich aangemeld bij de Gemeente Amsterdam voor opvang ogv WMO 2015, maar die aanvraag is afgewezen omdat zij als zelfredzaam wordt aangemerkt. De Gemeente heeft maximaal 10 dagen crisisopvang geboden en een terugkeerregeling naar Marokko. Anders dan eiseres betoogt, is de voorzieningenrechter niet van oordeel dat de Staat onrechtmatig handelt door in dit geval niet in opvang en voorzieningen voor eiseres en haar kind te voorzien.

Uitspraak

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/580912 / KG ZA 19/947

Vonnis in kort geding van 7 oktober 2019

in de zaak van

1 [eiseres sub 1],

2. [eiseres sub 1], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon [de Minderjarige], geboren op [geboortedatum],

zonder vaste woon- of verblijfplaats, tijdelijk verblijvend in [plaats 1],

eisers,

advocaat mr. E.C. Weijsenfeld, te Haarlem,

tegen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken, Ministerie van Justitie en Veiligheid en Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. E.C. Pietermaat te Den Haag.

Eiseres sub 1 ([eiseres sub 1] handelend in persoon) wordt hierna aangeduid als ‘[eiseres sub 1]’. De zoon van [eiseres sub 1] wordt hierna aangeduid als ‘[de Minderjarige]’.

Eisers gezamenlijk ([eiseres sub 1] handelend in persoon en handelend als wettelijk vertegenwoordiger van [de Minderjarige]) worden hierna aangeduid als [eiseres sub 1 c.s.]

Gedaagde wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 2 oktober 2019 in kort geding van met producties 1 tot en met 4;

- de door [eiseres sub 1 c.s.] overgelegde producties 5 tot en met 18;

- de op 4 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

1.2.

Op 7 oktober 2019 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 10 oktober 2019.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

[eiseres sub 1] heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op [geboortedatum] is uit het huwelijk met een Nederlandse vader (hierna: de vader) haar zoon [de Minderjarige] geboren. [de Minderjarige] heeft evenals zijn vader de Nederlandse nationaliteit. [eiseres sub 1] is in 2015 van de vader gescheiden. De vader heeft geen omgang met [de Minderjarige]. [eiseres sub 1] verbleef met [de Minderjarige] in Marokko.

2.2.

In december 2018 is [eiseres sub 1] samen met [de Minderjarige] vanuit Marokko naar Nederland gereisd. [eiseres sub 1] heeft in [plaats 2] een kamer gehuurd en de IND verzocht om een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Na enkele maanden was het budget van [eiseres sub 1] op. Zij heeft vervolgens samen met [de Minderjarige] ongeveer een maand lang in [plaats 3] verbleven. Daarna is [eiseres sub 1 c.s.] naar Marokko teruggegaan.

2.3.

Bij besluit van 16 mei 2019 is de aanvraag van [eiseres sub 1] om afgifte van een verblijfsdocument afgewezen.

2.4.

Op 12 juni 2019 is [eiseres sub 1] terug naar Nederland gereisd om haar post op te halen. Zij is vervolgens weer naar Marokko teruggereisd. [eiseres sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen het afwijzende besluit van de IND.

2.5.

In augustus 2019 is [eiseres sub 1] samen met [de Minderjarige] een derde maal naar Nederland gereisd. Zij hebben tot 29 augustus 2019 bij een kennis gelogeerd. Dit verblijf is vervolgens geëindigd.

2.6.

Op 5 en 9 september 2019 heeft [eiseres sub 1] zich gemeld bij het Centraal Meldpunt Dakloze Gezinnen van de gemeente Amsterdam. [eiseres sub 1 c.s.] heeft verzocht om toegang te verkrijgen tot de maatschappelijke opvang van de gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (‘WMO 2015’).

2.7.

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: de Gemeente) het verzoek afgewezen. De Gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiseres sub 1 c.s.] niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de WMO 2015. De Gemeente heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [eiseres sub 1] niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake is van beperkte zelfredzaamheid in combinatie met meervoudige problematiek op het gebied van GGZ, verslavingszorg, schulden en/of werk en dagbesteding.

2.8.

De Gemeente heeft [eiseres sub 1] en [de Minderjarige] op 10 september 2019 wel toegelaten tot de noodopvang voor de duur van tien dagen, eindigend op 20 september 2019. Zij zijn daartoe tijdelijk in een hotel in [plaats 1] geplaatst. De Gemeente heeft de noodopvang beperkt tot tien dagen, omdat [eiseres sub 1] niet aan de bindingseis van de Gemeente voldoet (minimaal 24 maanden in Nederland verbleven, met als laatste woonplek [plaats 1]). De Gemeente heeft [eiseres sub 1 c.s.] een terugkeerregeling aangeboden, die inhoudt dat de Gemeente de terugreis van [eiseres sub 1 c.s.] naar Marokko organiseert, in welk geval [eiseres sub 1 c.s.] tot aan vertrek opvang krijgt. [eiseres sub 1] moest uiterlijk op 13 september 2019 laten weten of zij van deze terugkeerregeling gebruik wilde maken. [eiseres sub 1] heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.9.

[eiseres sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van de Gemeente om haar maatschappelijke opvang toe te kennen op grond van de WMO 2015. [eiseres sub 1] heeft bij de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats 1], sector bestuursrecht (hierna: de bestuursrechter) een voorlopige voorziening gevraagd, inhoudende dat de Gemeente bij wijze van voorlopige voorziening wordt opgedragen om kindvriendelijke opvang voor [eiseres sub 1] en [de Minderjarige] te bieden, met leefgeld en hulp bij de schoolgang.

2.10.

[eiseres sub 1] heeft [de Minderjarige] op een school in [plaats 1] ingeschreven.

2.11.

De Gemeente heeft tijdens de mondelinge behandeling van de bestuursrechter op 17 september 2019 toegezegd de noodopvang te verlengen tot de datum van de uitspraak van de bestuursrechter over de gevraagde voorlopige voorziening, te weten 1 oktober 2019.

2.12.

Bij beschikking van 23 september 2019 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het bezwaarschrift van [eiseres sub 1] tegen de afwijzing van haar aanvraag tot een verblijfsdocument, gegrond verklaard. Aan [eiseres sub 1] is, als moeder van een minderjarig Nederlands kind, een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (‘VWEU’) verleend.

2.13.

De bestuursrechter heeft bij uitspraak van 1 oktober 2019 de verzochte voorziening afgewezen. De bestuursrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“5.3 In het screeningsformulier is vermeld dat verzoekster in december 2018 naar Nederland is gekomen omdat zij voor haar zoon beter onderwijs wilde. Verzoekster heeft zich toen staande kunnen houden. Verder is vermeld dat verzoekster een voldoende vaardige en veerkrachtige indruk maakt. Naast hulpvragen voor huisvesting en het vinden van een school zijn er geen andere hulpvragen. Verzoekster heeft in Marokko een beroepsopleiding genoten, had daar werk en verbleef bij haar ouders. Verder blijkt uit het screeningsformulier geen problematiek waaruit (..) zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een beperkte zelfredzaamheid die moet leiden tot opvang. Een huisvestingsprobleem is op zichzelf geen reden voor maatschappelijke opvang. Verweerder mag er daarom vanuit gaat dat verzoekster zich op eigen kracht kan handhaven. De voorzieningenrechter neemt daarbij ook in aanmerking niet gebleken is dat verzoekster onvoorbereid Marokko moest verlaten. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden in Marokko zodanig zijn dat van haar niet gevergd mag worden om alsnog in Marokko voorbereidingen voor eventueel verblijf en huisvesting in Nederland te regelen.

5.4

Verweerder heeft het beleid met betrekking tot de noodopvang voor zelfredzame gezinnen aangescherpt. Met deze extra maatregelen hoopt verweerder te bevorderen dat kwetsbare dakloze gezinnen, en daarmee hun kinderen, zo snel mogelijk hun leven weer kunnen oppakken. Op grond hiervan komen remigranten die zelfredzaam zijn niet meer in aanmerking voor verblijf langer dan drie dagen in de noodopvang terwijl wordt beoordeeld of zij in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang. Zo niet, dan wordt een terugkeerregeling aangeboden. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekster op grond van dit aangescherpte beleid niet in aanmerking komt voor meer noodopvang dan haar is aangeboden. In het geval van verzoekster is immers vastgesteld dat zij zelfredzaam is. Voorts is haar een terugkeerregeling aangeboden.”

2.14.

De noodopvang van [eiseres sub 1 c.s.] door de Gemeente is op 2 oktober 2019 geëindigd. Stichting De Regenboog heeft de kosten voor het hotel van [eiseres sub 1 c.s.] verlengd tot uiterlijk 8 oktober 2019.

3 Het geschil

4 De beoordeling van het geschil

5 De beslissing