Rechtbank Gelderland, 25-02-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1145, AWB-13_2702
Rechtbank Gelderland, 25-02-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1145, AWB-13_2702
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 25 februari 2014
- Datum publicatie
- 27 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:1145
- Zaaknummer
- AWB-13_2702
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaard? Rol van de bestuursrechter en van de civiele rechter.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: ARN 13/2702
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. A.A. Alciyan, werkzaam bij SRM rechtsbijstand te Nijmegen),
en
(gemachtigde: mr. V.H.G. Rikken).
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2010 heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom van
€ 1500,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van
€ 15.000,-, gelast om binnen zes weken het met het bestemmingsplan “Nijmegen Oost” (het bestemmingsplan) strijdige gebruik van het bedrijventerrein aan de [aanduiding perceel] (het perceel) door het verhandelen van motorvoertuigen, te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit op bezwaar van 5 oktober 2011, genomen naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2011, heeft verweerder de last onder dwangsom gehandhaafd, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot zes weken na de verzenddatum, dat is tot 16 november 2011. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte vast staat.
Bij besluit van 8 november 2012 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten om de maximale dwangsom van € 15.000,- bij eiser in te vorderen.
Bij besluit van 21 september 2012 (het dwangsombesluit) heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom van € 3.000,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 15.000,-, gelast uiterlijk 1 november 2012 de in- en verkoop van motorvoertuigen en daarmee ook de aanwezigheid van handelsvoorraad op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden. Vanaf deze datum mogen er geen motorvoertuigen meer op het terrein staan, welke bestemd zijn voor handel.
Bij besluit van 4 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2013 bij de enkelvoudige kamer (mr. drs. J.H. van Breda). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen zijn hierover geïnformeerd bij brief van 7 november 2013.
Vervolgens hebben partijen toestemming verleend het beroep zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit, in verband met verjaring van de bevoegdheid tot invordering.
Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Deze verjaringstermijn wijkt af van die, neergelegd in artikel 4:104, eerste lid, van de Awb. Ingevolge dat artikellid verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank is (pas) sprake van invordering in de zin van artikel 5:35 van de Awb als het bestuursorgaan feitelijke maatregelen treft om de verbeurde dwangsommen daadwerkelijk te incasseren.
Krachtens artikel 4:105, eerste lid, van de Awb kon verweerder de verjaringstermijn stuiten door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4:105, tweede lid, van de Awb bepaalt dat erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht toekomt.
Ingevolge artikel 4:106 van de Awb kan een bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door (1) een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van die wet, (2) een beschikking tot verrekening, (3) een dwangbevel of (4) een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
De rechtbank stelt vast dat een beschikking, als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb omtrent de invordering van een dwangsom, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van artikel 4:106 van die wet. Verder kan verweerder de verjaring niet stuiten door een schriftelijke (vormvrije) aanmaning of een mededeling waarin hij zich diens recht op betaling ondubbelzinnig voorbehoudt. Deze mogelijkheid komt immers slechts toe aan schuldeisers van bestuursorganen, zo vloeit voort uit artikel 4:107 van de Awb.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 30 augustus 2013, zaaknummers 11/1702 en 12/826 (ECLI:NL:RBGEL:2013:2708; zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2013, zaak nr. 201304844/1/A1, ECLI:NL:RVS:2013:2626), is de rechtbank thans van oordeel dat de vraag of de rechtsvordering tot betaling van verbeurde dwangsommen is verjaard, niet van belang is bij de beoordeling of bij de toetsing van een besluit omtrent invordering nog (proces)belang bestaat. Een andere opvatting zou betekenen dat de bestuursrechter (ambtshalve) treedt in de beoordeling of sprake is van verjaring van een rechtsvordering tot betaling van een geldsom alsmede of sprake is van stuiting daarvan, welke beoordeling aan de burgerlijke rechter is. Een andere opvatting zou ook betekenen dat een verjaringstermijn, waarop partijen zich bij de burgerlijke rechter moeten beroepen, door de bestuursrechter ambtshalve wordt toegepast, alsmede dat de burgerlijke rechter en de bestuursrechter zich over de beoordeling van dezelfde rechtsvragen buigen, hetgeen de rechtbank niet gewenst acht. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, zaak nr. 201205948/1/A1, waarin de Afdeling (impliciet) ook procesbelang heeft aangenomen, ondanks dat de verjaring van de invordering niet was gestuit.
Het voorgaande betekent niet dat de bestuursrechter niet moet beoordelen of het besluit omtrent invordering, als bedoeld in artikel 5:37, van de Awb, wel binnen de termijn van een jaar, als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb, is genomen. De rechtbank leest artikel 5:35 van de Awb immers aldus dat deze bepaling, door de verwijzing naar artikel 4:104 van de Awb, betrekking heeft op de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom doch ook op de bevoegdheid van een bestuursorgaan een besluit omtrent invordering te nemen. Dat laatste, de bevoegdheid om een besluit te nemen, is aan de bestuursrechter om te beoordelen.
De rechtbank stelt dan vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meer dan een jaar was verstreken sinds het verbeuren van de dwangsommen. Verweerder was op dat moment niet meer bevoegd een invorderingsbeschikking te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het invorderingsbesluit van 8 november 2012, hoewel genomen binnen een jaar na 16 november 2011, geen stuitingshandeling betreft. Het beroep van eiser is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit – voor zover dit het invorderingsbesluit betreft – komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op de finale beslechting van het geschil zal de rechtbank het invorderingsbesluit herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit
Op het perceel rust op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Nijmegen Oost” de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, met de nadere aanduiding ‘verkooppunt’ voor motorbrandstoffen.
Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden met de bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het doel van de in het plan gegeven bestemming.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verhandelen van motorvoertuigen ter plaatse strijdig is met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan. Eiser stelt echter dat hij geen auto’s verhandelt op het betreffende perceel.
Gelet op de controlerapporten van 22 en 30 november 2011, 7, 14, 21 en 28 december 2011, 10 en 24 januari 2012, 28 augustus 2012 en 4 september 2012, opgemaakt door toezichthouder H.T.J.M. Tielkes, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: toezichthouder), kan de rechtbank tot geen ander oordeel komen dan dat eiser auto’s ter verkoop aanbiedt vanaf zijn perceel. Dat eiser, naar hij aanvoert, sinds 2 september 2011 niet langer over een (deel)erkenning bedrijfsvoorraad en handelaarskentekenregeling van de Rijksdienst voor het Wegverkeer beschikt, waardoor hij geen auto’s op zijn naam kan stellen, vrijwaren en als handelsvoorraad aanhouden, betekent niet dat vanaf die datum in strijd met het bestemmingsplan geen auto’s te koop kunnen zijn aangeboden vanaf dit perceel. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eisers betoog dat geen sprake is van een overtreding omdat de auto’s eigendom zijn van Handelsonderneming Hendriks, geen doel treft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser directeur is van de handelsonderneming en er daarom vanuit moet worden gegaan dat hij het in zijn macht heeft een einde te maken aan de verkoop van ook deze auto’s. Door de opsporingsambtenaar zijn verder geen auto’s van Handelsonderneming Hendriks aangetroffen op het perceel aan de [ander perceel], welk perceel de handelsonderneming sinds 9 november 2011 huurt van AMA-AMBAG. Ook heeft de toezichthouder daar geen auto’s met een groen kenteken aangetroffen, als gesteld door eiser. Ten slotte acht de rechtbank het betoog dat de auto’s enkel op het terrein geparkeerd staan voor reparatie, niet aannemelijk gemaakt. Uit de controlerapporten blijkt immers dat op meerdere data auto’s op naam van eiser dan wel zijn handelsonderneming te koop worden aangeboden vanaf het perceel. Dat op het perceel ook auto’s van particulieren staan geparkeerd, doet niet af aan de overtreding.
Anders dan eiser betoogt, is de last naar het oordeel van de rechtbank niet te abstract of te ruim. De rechtbank begrijpt de last zo, dat eiser in het kader van zijn bedrijfsvoering geen auto’s mag verhandelen en dat de te verhandelen auto’s zich niet op het perceel mogen bevinden als handelsvoorraad. Dat staat er niet aan in de weg dat, zoals verweerder heeft bevestigd in zijn verweerschrift, het mogelijk is om reparatie- en keuringswerkzaamheden op het perceel uit te voeren aan door derden ter verkoop aangeboden auto’s.
Eiser stelt voorts vast dat de onderhavige last is gewijzigd ten opzichte van die, neergelegd in het besluit van 26 april 2010. Aan de onderhavige last is toegevoegd dat de aanwezigheid van handelsvoorraad op het perceel niet is toegestaan. Eiser betoogt dat deze toevoeging onzorgvuldig is, aangezien ter onderbouwing daarvan wordt volstaan met een verwijzing naar de last in het besluit van 26 april 2010 en naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2011. Het dwangsombesluit zelf noch het bestreden besluit bieden echter een feitelijke grondslag voor eisers betoog, zodat het faalt.
Verweerder is derhalve op zichzelf bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Niet in geschil is dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Dat, naar eiser betoogt, nakoming van de last mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, aan wie die wordt opgelegd, biedt, zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (zie als voorbeeld haar uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8259), op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel nopen zijn door eiser niet gesteld.
Het beroep van eiser in zoverre ongegrond.
De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit, aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand 2 punten toegekend (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. De waarde per punt bedraagt thans € 487.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre:
- herroept het primaire besluit van 8 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover het is vernietigd;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van € 974, te betalen aan
eiser;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht van € 160 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. L. van Gijn en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in aanwezigheid van W.C. Knoester, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: