Home

Rechtbank Gelderland, 16-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3226, AWB - 15 _ 5799, 16/2678

Rechtbank Gelderland, 16-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3226, AWB - 15 _ 5799, 16/2678

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
16 juni 2016
Datum publicatie
16 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:3226
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5799, 16/2678

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Omkering bewijslast. Vereiste aangifte. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat een aanzienlijk bedrag niet is aangegeven in box 1. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het belastingjaar verliezen in box 1 heeft geleden die hij had kunnen aangeven. Terecht bewijslast omgekeerd en verzwaard. Schatting vermogen in box 3 wat betreft waarde verhuurde onroerende zaken redelijk alsmede schatting van uit buitenland afkomstig vermogen. Beroep op interne compensatie slaagt.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 15/5799 en 16/2678

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 209.972, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.700 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.113.818. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 36.309 en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 55.125.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 september 2015 de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 22 september 2015, ontvangen door de rechtbank op 23 september 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak AWB 15/5799 betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] MSRE en mr. [A] . Het onderzoek is ter zitting aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.

Eiser heeft bij brieven van 20 januari 2016, 11 februari 2016, 3 maart 2016 en 21 maart 2016 nadere stukken ingediend alsmede reacties gegeven op stukken van verweerder.

Verweerder heeft bij brieven van 20 januari 2016, 10 februari 2016, 17 februari 2016, 6 april 2016 en 4 mei 2016 nadere stukken ingediend alsmede reacties gegeven op stukken van eiser.

Eiser heeft bij brief van 29 april 2016 een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 16/2678.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] MSRE en mr. [A] . Tijdens deze zitting is tevens het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening behandeld.

Na sluiting van het onderzoek ter tweede zitting heeft de rechtbank in de nadien van eiser ontvangen brief van 18 mei 2016 aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen uitsluitend wat betreft het verzoek om voorlopige voorziening. Verweerder is daarbij in de gelegenheid gesteld om op de brief van eiser te reageren. Daarvan heeft verweerder geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens weer gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser was in 2010 enig aandeelhouder van [C] NV ( [C] ), een op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap. Deze vennootschap bezit alle aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap [D] BV ( [D] ). [D] bezit onder meer 99% van de aandelen in de vennootschap naar Frans recht [E] te Frankrijk. De andere aandelen zijn in bezit van een andere deelneming van [D] . [E] bezit 100% van de aandelen in de in Frankrijk gevestigde vennootschappen [F] ( [F] ) en [G] ( [G] ). Deze laatste twee vennootschappen hebben zich in de jaren 2004 en volgende bezig gehouden met de ontwikkeling, bouw en verkoop van vakantiewoningen in Frankrijk.

2. Eiser heeft over het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende bedragen:

inkomen uit werk en woning

- loon tegenwoordige arbeid

87.616

- loon vroegere arbeid

9.508

- aftrek eigen woning

25.302

-/-

- pga box 1

1.500

-/-

70.322

inkomen uit sparen en beleggen

- gemiddelde bezittingen

66.420.842

- gemiddelde schulden

62.031.295

- aandeel eiser in gemiddelde rendementsgrondslag

4.045.463

- voordeel uit sparen en beleggen

161.818

3. Bij brief van 18 november 2013 heeft verweerder aangekondigd van de ingediende aangifte af te wijken en heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn een vergrijpboete op te leggen. De correcties ten opzichte van de aangifte houden het volgende in:

inkomen uit werk en woning

- volgens aangifte

70.322

- correctie tbs kantoorruimte [A-straat 1]

79.650

- correctie staking tbs kantoorruimte [A-straat 1]

60.000

gecorrigeerd inkomen box 1

209.972

inkomen uit aanmerkelijk belang

correctie i.v.m. vaststellings-overeenkomst 2002-2007

2.700

inkomen uit sparen en beleggen

- gemiddelde bezittingen vlgs aangifte

66.420.842

- correctie gemiddelde waarde verhuurde onroerende zaken

32.500.000

- correctie saldo buitenland (onttrekking [H] )

16.000.000

gecorrigeerde gemiddelde bezittingen

114.920.842

gemiddelde schulden vlgs aangifte

62.031.295

gecorrigeerd aandeel eiser in gemiddelde rendementsgrondslag

52.845.463

gecorrigeerd voordeel uit sparen en beleggen

2.113.818

De vergrijpboete bedraagt 50% van de verschuldigde belasting over de correcties wegens de terbeschikkingstelling van het kantoorpand.

4. Met dagtekening 30 november 2013 is de aanslag IB/PVV 2010 overeenkomstig de brief van 18 november 2013 opgelegd.

5. Hiertegen heeft eiser bij brief van 4 december 2013 bezwaar gemaakt.

6. Bij uitspraak van 2 juni 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:3487) heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen van eiser tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2007, 2008 en 2009. Daarbij heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat eiser moet worden aangemerkt als ultimate benefical owner van de Luxemburgse vennootschap [H] SA ( [H] ), die einde 2007 is geliquideerd en begin 2008 is vereffend, en van [I] SA ( [I] ), eveneens een in Luxemburg gevestigde vennootschap waarvan eiser eveneens de ultimate benefical owner is. De rechtbank heeft tevens aannemelijk geoordeeld dat het te vereffenen vermogen van [H] in ieder geval bestond uit een vordering van € 11.000.000 nominaal op [I] en een vordering van € 4.000.000 nominaal op [G] en dat deze vorderingen bij de liquidatie van [H] op eiser zijn overgegaan. De rechtbank heeft deze vorderingen van eiser aangemerkt als tbs-vorderingen waarvan eiser het rendement in box 1 had moeten aangeven. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Geschil

7. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2010 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, zoals verweerder stelt, of dat deze op nihil moet worden gesteld en een verliesbeschikking moet worden vastgesteld, zoals eiser voorstaat. Tevens is de opgelegde vergrijpboete in geschil.

8. Verweerder heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat de correcties wat betreft de stakingswinst van de terbeschikkingstelling van kantoorruimte en het inkomen uit aanmerkelijk belang dienen te vervallen. Voor deze bedragen – en eventuele andere correcties die naar het oordeel van de rechtbank dienen te vervallen – beroept verweerder zich op interne compensatie (doch niet langer wat betreft het aandelenpakket [J] BV). In dat verband heeft verweerder gewezen op ten onrechte niet aangegeven rente-inkomsten uit ter beschikking gestelde leningen aan gelieerde vennootschappen.

9. Daarnaast is in geschil of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel of bepaalde stukken van verweerder van het bewijs moeten worden uitgesloten wegens strijd met het fair play-beginsel.

10. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

11. Tot slot is in geschil of aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

12. Eén van de in geschil zijnde correcties betreft de waarde van door eiser verhuurde onroerende zaken. Deze correctie is deels gebaseerd op taxaties van taxateurs van de Belastingdienst. Tussen partijen is in geschil of de interne taxatiedossiers van verweerder tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en zo ja, welke gevolgen de rechtbank moet verbinden aan het niet overleggen daarvan door verweerder.

13. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan eiser en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat verweerder gehouden is stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan een onderzoeksrapport dat bij zijn besluitvorming een rol heeft gespeeld, maar die hem niet ter beschikking hebben gestaan. De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt ongeacht of eiser gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat eiser is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Onder omstandigheden kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874).

14. Uit de door partijen overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat verweerder naar aanleiding van de standpuntenwisseling in beroep heeft besloten de taxatiedossiers op te vragen bij de interne taxateurs die in zijn opdracht taxaties van eisers onroerende zaken hebben uitgevoerd. Dat betekent dat deze taxatiedossiers verweerder ter beschikking hebben gestaan. Dat verweerder bij de aanslagoplegging – of daarna – geen inzage heeft genomen in deze taxatiedossiers omdat hij geen twijfels had aan de juistheid van de daarop gebaseerde taxatierapporten, doet niet af aan het feit dat de aan de taxatierapporten van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming. Voor dit oordeel is het niet nodig dat de aanslagregelaar – of een andere ambtenaar van verweerder gedurende de procedure – daadwerkelijk deze dossiers heeft geraadpleegd. Gelet hierop, heeft verweerder ten onrechte de dossiers niet als op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

15. De rechtbank trekt op de voet van artikel 8:31 van de Awb uit de omstandigheden van het onderhavige geval evenwel de gevolgtrekking dat aan het verzuim van verweerder voorbij kan worden gegaan. De rechtbank acht in dit kader van belang dat, zoals in het hiernavolgende wordt overwogen, eiser nog geen begin van twijfel heeft kunnen zaaien over de deskundigheid van de door verweerder gebruikte interne taxateurs of de juistheid van de taxatierapporten. Voorts heeft eiser niets gesteld op grond waarvan hij door het niet overleggen van deze stukken in zijn belangen zou kunnen zijn geschaad. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding de taxatierapporten van het bewijs uit te sluiten, zoals eiser heeft betoogd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het verzuim.

Omkering van de bewijslast?

16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de grond dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

17. De omkering van de bewijslast brengt mee dat eiser de stelplicht en de (verzwaarde) bewijslast draagt ten aanzien van feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde of nader vastgestelde belastingaanslag onjuist is (Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1129). Dit wordt zo nodig ambtshalve door de rechtbank getoetst.

18. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

19. Verweerder heeft ter onderbouwing van de correctie met betrekking tot de terbeschikkingstelling van kantoorruimte aan de [A-straat 1] door eiser aan [D] gewezen op een rapport van [K] van 17 december 2009 dat door verweerder is overgelegd als gedingstuk 32. Dit rapport, met als peildatum 31 december 2009, is gericht aan de bank Mees Pierson en betreft een second opinion op een taxatierapport van [L] van 28 juli 2006. Blijkens de bijgevoegde bijlage met huurgegevens is [D] één van de huurders die 354 m² huurt voor € 225/m², hetgeen een jaarhuurwaarde van € 79.650 vertegenwoordigt. Volgens verweerder heeft eiser ten onrechte deze huurwaarde niet verantwoord als inkomen uit werk en woning.

20. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat in artikel 2, vijfde lid, van de akte van economische overdracht van 31 december 2009 aan eiser (door verweerder overgelegd als gedingstuk 27) is overeengekomen dat [D] minimaal 200 m² kantoorruimte om niet mag gebruiken. Het rapport van [K] gaat derhalve slechts uit van een aanname over de toekomst, aldus eiser. In werkelijkheid had [D] volgens eiser maar 231 m² in gebruik. Ten bewijze van deze stelling heeft eiser gewezen op de door haar als productie 21 overgelegde huurovereenkomst van 20 januari 2011 van [M] BV, destijds dochter van [D] , die het gebruik van de kantoorruimte van [D] heeft voortgezet en waaruit blijkt dat 231 m² werd gehuurd.

21. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de gegevens waarop het rapport van [K] is gebaseerd. Dat het toegezegde gebruiksrecht minimaal 200 m² bedroeg sluit geenszins uit dat in werkelijkheid een groter oppervlak werd gebruikt door [D] . Dat in januari 2011 een andere vennootschap van eiser kennelijk toe kon met een kleiner oppervlak hoeft, zonder nadere uitleg, die ontbreekt, evenmin af te doen aan het feit dat in 2010 een groter oppervlak in gebruik was en dat dit gebruik door gewijzigde omstandigheden naderhand niet is voortgezet. Gelet hierop, is naar het oordeel van de rechtbank op grond van het rapport van [K] aannemelijk dat het gedeelte van het pand dat in 2010 in gebruik was bij [D] een economische huurwaarde van € 79.650 vertegenwoordigde.

22. Verweerder heeft zich nader op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van de correctie een aftrek wegens aan de verhuur toe te rekenen financieringslasten in aanmerking had moeten worden genomen. Deze lasten bedragen – uitgaande van een oppervlak van 354 m² – € 13.288, zodat de correctie dient te worden verminderd tot € 66.362. Eiser heeft deze berekening niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet in dit standpunt te volgen.

23. Naar het oordeel van de rechtbank zou aldus vanwege het niet verantwoorden van deze inkomsten in de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zijn geheven, zowel relatief als absoluut bezien.

24. Eiser heeft in dit verband echter betwist dat sprake zou zijn van een aanzienlijk bedrag aan belasting dat niet is geheven vanwege de onjuiste aangifte, op de grond dat hij in 2010 aanzienlijke verliezen heeft geleden in box 1 als gevolg waarvan in het geheel geen belasting is verschuldigd. Eiser heeft in dit verband gewezen op een zestal vorderingen op aan hem gelieerde vennootschappen. Volgens eiser dienen deze vorderingen wegens de slechte financiële omstandigheden in 2010 te worden afgewaardeerd naar nihil. Het betreft de volgende vorderingen:

  1. € 1.500.000 op [F]

  2. € 4.000.000 op [G]

  3. € 11.000.000 op [I]

  4. € 1.462.023 in rekening-courant op [C]

  5. € 258.402 op [F]

  6. € 545.000 op [G]

  7. € 6.329.912 borgstellingsschuld (hoofdelijke aansprakelijkheid na inroepen borg) op [F]

25. Nu het gaat om een aftrekpost brengt een redelijke verdeling van de bewijslast, dat in 2010 sprake is van feiten en omstandigheden die afwaardering van deze vorderingen rechtvaardigen, mee dat deze rust op eiser.

26. Ten aanzien van de vorderingen genoemd onder i en ii heeft eiser verwezen naar de hiervoor onder 6. genoemde uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2015 met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2009. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bestaan van deze vorderingen aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft zich evenwel in de onderhavige procedure in het nader verweerschrift van 18 november 2015 aan de hand van nader derdenonderzoek gemotiveerd op het standpunt gesteld dat nieuwe informatie erop duidt dat het bestaan van deze vorderingen ten onrechte is aangenomen. Eiser heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop en nu eiser tot op heden heeft nagelaten om volledige openheid van zaken te geven over de jaarstukken van de betrokken vennootschappen en de geldstromen die tussen hem en die vennootschappen hebben gelopen in de betrokken jaren, heeft eiser het bestaan van de vorderingen i en ii, in het licht van de nieuw gebleken feiten, niet aannemelijk gemaakt. Deze kunnen in het onderhavige jaar dus ook niet tot een verlies leiden.

27. Ten aanzien van vordering iii op [I] is eiser naar het oordeel van de rechtbank evenmin in het bewijs geslaagd. Verweerder heeft betwist dat in 2010 de financiële situatie van [I] zodanig was dat de vordering niet zou kunnen worden terugbetaald. Eiser heeft op geen enkele wijze openheid van zaken geboden over de vermogenspositie van [I] , ook niet met betrekking tot 2010. Eiser heeft uitsluitend gewezen op de financiële situatie van [F] en [G] en de omstandigheid dat Credit Agricole in 2012 het pandrecht ter waarde van € 11.000.000 heeft ingeroepen. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat hiermee nog niets is bewezen ten aanzien van de financiële situatie van [I] in 2010, hetgeen temeer klemt nu uit de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2015 volgt dat eiser [I] juist in het leven heeft geroepen om de door [H] behaalde winsten buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Gelet op het voorgaande, kan niet worden beoordeeld of in 2010 reden bestond voor afwaardering van eisers vordering op [I] . De liquidatie van [I] in 2013 doet hieraan niet af, nu eiser niets bekend heeft gemaakt over de omstandigheden waaronder de liquidatie heeft plaatsgehad.

28. Ten aanzien van vorderingen iv tot en met vii heeft eiser gewezen op de opmerking van de accountant in de geconsolideerde jaarrekening van [C] over 2009, dat zorgen bestaan over de continuïteit van de onderneming. Daarnaast had in 2009 zowel [C] als [D] een negatief eigen vermogen, zijn in 2009 en 2010 door verschillende partijen beslagen gelegd bij verschillende vennootschappen van eiser en heeft SNS Property Finance in 2009 bij eiser beslag gelegd omdat [F] en [G] in 2009 hun betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen, terwijl eiser daarvoor garant stond. Eiser heeft er voorts op gewezen dat in 2010 [F] en [G] wederom verliezen hebben geleden. De rechtbank ziet in de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende concrete aanknopingspunten op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze vorderingen in 2010 tot nihil konden worden afgewaardeerd. De feiten en omstandigheden waarop eiser zich beroept dateren van vóór 2010 of vinden – wat betreft de beslagen – hun oorzaak in feiten en omstandigheden die dateren van vóór 2010. Gelet hierop heeft eiser, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk gemaakt dat en waarom in 2010 het verlies zou moeten worden genomen. De enkele omstandigheid dat [F] en [G] verlies hebben geleden in 2010 is onvoldoende.

29. Gelet op het vorenoverwogene, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in 2010 in box 1 verliezen in aanmerking kunnen worden genomen. Gelet hierop, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of sprake is van onzakelijk(e) (geworden) leningen, zoals verweerder subsidiair heeft betoogd.

30. De conclusie moet derhalve zijn dat als gevolg van een onjuiste aangifte een zowel absoluut als relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou zijn geheven. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij zich niet bewust is geweest van het doen van onjuiste aangifte, op de grond dat hij mocht menen dat het gebruik van de kantoorruimte om niet was overeengekomen dan wel op de grond dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn controller zijn aangifte IB/PVV 2010 correct zou invullen. De rechtbank volgt eiser niet in deze stellingen. Dat voor de terbeschikkingstelling van kantoorruimte aan een gelieerde vennootschap een marktconforme vergoeding in aanmerking moet worden genomen is, zoals verweerder onder verwijzing naar eerder afgesloten vaststellingsovereenkomsten tussen eiser en verweerder terecht heeft gesteld, in hun onderhandelingen expliciet onderwerp van overleg geweest, in ieder geval in maart 2009. Gelet hierop moet eiser die kennis ten tijde van het doen van de onderhavige aangifte hebben gehad. Ook bij de controller van eiser mag deze kennis naar het oordeel van de rechtbank bekend worden verondersteld, mede gelet op diens werkterrein en kennelijke expertise. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat eiser geen of onvoldoende controle heeft uitgeoefend op het door zijn controller laten invullen van zijn aangifte, staat dit aan het toerekenen van bewustheid van de onjuistheid van de aangifte niet in de weg (vgl. Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663).

31. Op grond van het voorgaande dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze sanctie in dit geval niet evenredig is.

Redelijke schatting?

32. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

33. Naast de hiervoor reeds beoordeelde correctie wegens de terbeschikkingstelling van kantoorruimte aan een gelieerde vennootschap, heeft verweerder twee correcties aangebracht met betrekking tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.

34. De eerste correctie heeft betrekking op de gemiddelde waarde van de door eiser in privé verhuurde onroerende zaken (commercieel vastgoed en woningen) en bedraagt € 32,5 miljoen. Verweerder heeft deze correctie enerzijds gebaseerd op een opstelling van het verhuurde onroerend goed van de toenmalige accountant van eiser, [O] ( [O] ), dat is gevoegd bij een rapport van bevindingen aan eiser van 23 maart 2010 (door verweerder overgelegd als gedingstuk 55), en anderzijds op eigen taxaties van verweerder en op de WOZ-waarden van verhuurde woningen. Blijkens het rapport van bevindingen van [O] is het opgesteld naar peildatum 15 maart 2010 en gebaseerd op opgaven van eiser van WOZ-waarden, huurgegevens en waarderingsrapporten die zijn gebaseerd op taxaties van enkele jaren geleden en aangepast aan de huur- en marktomstandigheden.

35. Eiser heeft gesteld dat het rapport van [O] geen getrouwe weergave van de werkelijkheid is, maar een (veel te) rooskleurig beeld geeft dat was bedoeld voor de bank. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd en ook overigens ziet de rechtbank in de stukken of het verhandelde ter zitting geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan aan de juistheid van het rapport en de bijbehorende opstelling moet worden getwijfeld.

36. Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU3140) betoogd dat het rapport niet door verweerder als bewijsmiddel mag worden gebruikt op de grond dat dat rapport valt onder het informele verschoningsrecht van een accountant, zodat gebruik daarvan in strijd zou komen met het fair play-beginsel. Daarnaast heeft eiser, bij gebrek aan wetenschap, gesteld dat verweerder het stuk op onrechtmatige wijze heeft verkregen en dat het om die reden van het bewijs zou moeten worden uitgesloten. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Niet alleen is in dit geval geen sprake van advisering aan eiser over zijn fiscale positie, uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005 volgt dat het fair play-beginsel pas wordt geschonden indien een dergelijk advies wordt opgevraagd met toepassing van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en daarvan is hier geen sprake geweest. Voorts bieden noch de stukken, noch het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt dat het rapport door verweerder op onrechtmatige wijze is verkregen of dat het door de FIOD-ECD is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het om die reden in de onderhavige procedure niet zou mogen worden gebruikt. Verweerder heeft het rapport derhalve kunnen gebruiken om zijn redelijke schatting op te baseren.

37. Tegen de door verweerder opgestelde taxaties heeft eiser aangevoerd dat dit merendeels slechts geveltaxaties betreffen en dat uit de door eiser zelf overgelegde taxatierapporten en verkoopcijfers moet worden afgeleid dat de in de taxatierapporten van verweerder getaxeerde waarden te hoog zijn. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling reeds omdat de door eiser overgelegde taxaties en verkoopcijfers betrekking hebben op peildata van (ver) na 2010. Voorts maakt de enkele omstandigheid dat sommige taxaties van verweerder zogenoemde gevel- of bureautaxaties betreffen nog niet dat ze niet betrouwbaar zijn. Eiser heeft niet doen blijken dat de daarin getaxeerde waarden onjuist zijn.

38. Eiser heeft voorts het bewijsaanbod gedaan om alle huurovereenkomsten over de periode 2010 tot heden over te leggen om te bewijzen dat de getaxeerde waarden te hoog zijn. Dit aanbod wordt door de rechtbank gepasseerd op de grond dat die enkele huurovereenkomsten – op zichzelf beschouwd en kennelijk zonder nadere toelichting door middel van een taxatierapport naar de juiste peildatum – niet zullen kunnen afdoen aan de door verweerder gebruikte taxatierapporten of het rapport van [O] , waarin nu juist staat vermeld dat bij de opstelling gebruik is gemaakt van de door eiser geleverde documentatie, onder meer de huurpenningen. Daaronder moeten naar het oordeel van de rechtbank de huurovereenkomsten zoals die golden in 2010 worden begrepen. Voor zover het bewijsaanbod nog op andere bewijsvoering zag, wordt het als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.

39. Eiser heeft voorts ter tweede zitting gesteld dat de door verweerder gehanteerde WOZ-waarden onjuist zijn, op de grond dat de WOZ-waarden bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2011 zijn verlaagd. Verweerder heeft ter tweede zitting als gedingstuk 86 een geactualiseerd overzicht overgelegd waarin de WOZ-waarden zijn opgenomen die enkele dagen daarvóór zijn overgenomen uit de geautomatiseerde bestanden van de Belastingdienst. Deze bestanden zijn gekoppeld aan de geautomatiseerde bestanden van gemeenten. Gelet hierop, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat de geautomatiseerde bestanden waaraan verweerder de WOZ-waarden heeft ontleend niet zijn aangepast aan de verlaging die in 2011 is toegekend. Eiser heeft ter zitting evenwel, ondanks daartoe door de rechtbank te zijn uitgenodigd, de kopie van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de WOZ-waarden niet overgelegd. Gelet hierop, heeft eiser niet aangetoond dat verweerder is uitgegaan van te hoge WOZ-waarden.

40. Verweerder heeft als nader standpunt ingenomen dat de gemiddelde rendementsgrondslag vanwege verhuurd onroerend goed € 76.695.815 moet zijn, overeenkomstig gedingstuk 58. Gelet op de nadien nog gewijzigde standpunten met betrekking tot de WOZ-waarden van de verhuurde woningen dient deze waarde nog te worden verlaagd. Verweerder heeft dit niet cijfermatig uitgewerkt naar aanleiding van gedingstuk 73, zodat de rechtbank, nu sprake is van een redelijke schatting, de rendementsgrondslag op dit punt in goede justitie zal verlagen met inachtneming van het verschil tussen gedingstukken 73 en 86 tot € 76.671.500. De correctie wegens een hogere waarde van het verhuurde onroerend goed bedraagt derhalve (€ 76.671.500 -/- € 65.807.040 =) € 10.864.460.

41. Ten aanzien van de correctie wegens het liquidatiesaldo van [H] van € 16 miljoen heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat deze € 3.566.910 dient te bedragen. Verweerder heeft dit bedrag nader onderbouwd in zijn stuk van 10 februari 2016. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat een deel van dit bedrag reeds is begrepen in het aangegeven vermogen in box 3 en heeft daarbij verwezen naar door verweerder overgelegde stukken die betrekking hadden op de procedures inzake de jaren 2007 tot en met 2009. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan tegenover de betwisting door verweerder echter niet worden beoordeeld of de stelling van eiser juist is. Gelet hierop, acht de rechtbank de door verweerder gedane schatting redelijk. De correctie dient overeenkomstig het nadere standpunt te worden verminderd.

42. Met betrekking tot de in box 3 in aanmerking te nemen schulden, heeft verweerder als nader standpunt ingenomen dat deze met een bedrag van € 187.500 kunnen worden verhoogd. De rechtbank zal verweerder hierin volgen.

43. Voor zover eiser heeft gesteld dat het bedrag van de schulden tot een te laag bedrag in aanmerking is genomen, heeft eiser zijn stellingen dienaangaande, gelet op de verzwaarde bewijslast, onvoldoende onderbouwd. Een groot gedeelte van de in de aangifte verantwoorde schulden is niet gespecificeerd. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de thans in beroep opgevoerde schulden niet reeds zijn aangegeven. Voor zover eiser heeft gesteld dat ook het bedrag van gemiddeld ruim € 9 miljoen waarvoor eiser uit hoofde van zijn garantstelling voor de schulden van [F] en [G] door SNS is aangesproken als een schuld kan worden aangemerkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat deze schuld niet tot het (negatieve) inkomen in box 3 kan worden gerekend. De gevolgen van de borgstelling en de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van [F] en [G] vinden – zoals blijkt uit de stukken en zoals eiser ter zitting ook heeft erkend – hun grondslag in de hoedanigheid van eiser als (indirect) aandeelhouder van die vennootschappen en dienen derhalve in enig jaar in box 1 of box 2 te worden afgewikkeld.

44. De correctie van de gemiddelde rendementsgrondslag in box 3 dient, gelet op het voorgaande, te worden verminderd tot (€ 10.864.460 + € 3.566.910 -/- € 187.500 =) € 14.243.870.

Interne compensatie?

45. Verweerder heeft een beroep op interne compensatie gedaan. In dit verband heeft verweerder gewezen op ten onrechte door eiser niet aangegeven rente-inkomsten uit vorderingen op aan eiser gelieerde vennootschappen, waaronder de vordering op [I] van € 11 miljoen en de (rekening-courant)vorderingen op [C] , [F] en [G] zoals die blijken uit een overzicht van de voormalige gemachtigde van eiser van 14 oktober 2014 (door verweerder als gedingstuk 7 overgelegd).

46. Zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de vordering van eiser op [I] van € 11 miljoen, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 2 juni 2015 geoordeeld dat verweerder het bestaan van die vordering aannemelijk heeft gemaakt en dat de waarde in het economisch verkeer op de nominale waarde dient te worden gesteld. Voor zover volgens eiser de waarde in het economisch verkeer lager dient te zijn, draagt hij van die stelling de bewijslast. Nu eiser, ondanks daartoe uitdrukkelijk door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, ervan heeft afgezien om openheid van zaken te geven over de vermogenstoestand van [I] , heeft eiser niet aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige zaak van een ander rentepercentage uit te gaan dan voor de jaren 2008 en 2009. Gelet hierop, dient het in box 1 in aanmerking te nemen rendement te worden vastgesteld op (4,876 % * € 11 mio =) € 536.360.

47. Uit de door verweerder overgelegde brief van 14 oktober 2014 volgt dat de rekening-courant met [C] ultimo 2009 € 102.208 bedroeg en ultimo 2010 € 1.462.023. Volgens verweerder dient te worden uitgegaan van de stand ultimo 2010 en rust op eiser de bewijslast om aan te tonen dat de rekening-courant een ander verloop kende. Eiser heeft geen inzicht in het verloop geboden. Desalniettemin acht de rechtbank het niet redelijk om alleen van de eindstand uit te gaan. De rechtbank zal, mede gelet op de veelheid aan onjuistheden in de aangifte, het gemiddelde saldo in goede justitie vaststellen op € 1.000.000. Bij een rentepercentage van 5, dient een rendement van € 50.000 in aanmerking te worden genomen.

48. Blijkens de hiervoor vermelde brief van 14 oktober 2014 bedroegen in 2010 de vorderingen op [F] en [G] respectievelijk € 254.065 en € 545.000. Zoals hiervoor al overwogen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze vorderingen in 2010 op een lager bedrag moeten worden gewaardeerd dan de nominale waarde. Bij een rentepercentage van 5 had eiser een rendement bij zijn inkomen uit werk en woning moeten opnemen van respectievelijk € 12.703 en € 27.250.

49. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2010 gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank zal de aanslag als volgt vaststellen, rekening houdend met een geslaagd beroep op interne compensatie:

aangegeven bedrag

70.322

tbs [A-straat 1] (r.o. 22)

66.362

rendement vordering [I] (r.o. 46)

536.360

rendement r-c [C] (r.o. 47)

50.000

rendement vorderingen [F] en [G] (r.o. 48)

39.953

inkomen uit werk en woning

762.997

aangegeven aandeel in rendementsgrondslag

4.045.463

correctie gemiddelde rendementsgrondslag (r.o. 44)

14.243.870

gemiddelde rendementsgrondslag

18.289.333

inkomen uit sparen en beleggen (4%)

731.573

Heffingsrente

50. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.

Boete

51. Verweerder heeft op de voet van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 50% voor de correcties met betrekking tot de terbeschikkingstelling van kantoorruimte. Volgens verweerder is met eiser in het kader van de besprekingen van de vaststellingsovereenkomst voor de jaren 2001 tot en met 2007 (door eiser overgelegd als productie 18) in het bijzijn van eisers toenmalige gemachtigde hierover uitvoerig gesproken aangezien ook in die periode door eiser kantoorruimte aan een gelieerde vennootschap ter beschikking is gesteld. Gelet hierop, wist eiser, althans moet hij hebben geweten, dat hij het resultaat uit de terbeschikkingstelling in zijn aangifte had moeten verantwoorden. Volgens verweerder is voorts niet aannemelijk gemaakt dat eiser niet zelf de beslissing heeft genomen dit niet in zijn aangifte op te nemen. Dat de uiteindelijke aangifte door een controller is ingediend, zegt niets over wie de inhoud van de aangifte heeft bepaald, aldus verweerder.

52. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij niet wist dat hij een resultaat wegens terbeschikkingstelling in aanmerking had moeten nemen aangezien in de akte van economische overdracht staat dat het gebruik "om niet" zou plaatshebben. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig in het licht van de vaststellingsovereenkomst die door eiser is getekend in maart 2009 en die blijkens de tekst daarvan uitdrukkelijk ook betrekking had op het geschil over de in aanmerking te nemen huurwaarde voor het door eiser aan zijn vennootschap ter beschikking stellen van een onroerende zaak. Gelet hierop, en nu eiser professioneel marktdeelnemer is op het gebied van vastgoed, is niet geloofwaardig dat eiser niet wist dat het gebruik om niet een economische waarde vertegenwoordigt die in de belastingheffing moest worden betrokken. Met verweerder acht de rechtbank voorts niet aannemelijk gemaakt door eiser dat zijn controller de beslissing heeft genomen – en daarbij in zoverre een fout zou hebben gemaakt – om het resultaat uit terbeschikkingstelling niet te verantwoorden. De door eiser overgelegde e-mail bevat daarvoor geen concrete aanknopingspunten. Tot slot acht de rechtbank bewezen dat eiser ten tijde van het doen van aangifte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door de onjuiste aangifte te weinig belasting zou worden geheven, gelet op de vaststellingsovereenkomst, de veelvuldige besprekingen in dat kader en het strafrechtelijke onderzoek naar eiser en diens vennootschappen. Deze intensieve aandacht voor gebreken in zijn aangiftegedrag in het verleden heeft eiser er niet van weerhouden om ook voor dit jaar weer een onjuiste aangifte te doen. De rechtbank acht de boete passend en geboden, met dien verstande dat de grondslag van de boete wegens de terbeschikkingstelling wordt verlaagd overeenkomstig de vervallen correctie wegens de stakingswinst en de verlaging van de correctie vanwege de financieringslasten, zodat de boete wordt verlaagd tot € 17.254. Het beroep is in zoverre gegrond.

Redelijke termijn

53. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat hij op grond daarvan in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade.

54. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt op verzoek een vergoeding van immateriële schade toegekend (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:BO05046) dan wel wordt een boete gematigd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De redelijke termijn bedraagt in de regel twee jaar en vangt ten aanzien van het geschil over de aanslag aan met de ontvangst van het bezwaarschrift, in het onderhavige geval is dat 5 december 2013. Met betrekking tot de boete vangt de redelijke termijn aan met de aankondiging daarvan, in dit geval op 18 november 2013. De termijn eindigt met de uitspraak van de rechtbank.

55. De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen vanwege zowel de complexiteit van de zaak als de omvang van het onderzoek, onder meer veroorzaakt door de omstandigheid dat eiser geen openheid van zaken geeft. De rechtbank acht daarom een termijn van drie jaar redelijk. Gelet hierop, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.

Verzoek om voorlopige voorziening

56. Eiser heeft op de voet van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb verzocht om bij wege van een voorlopige voorziening de werking van de aanslag IB/PVV 2010 te schorsen. Ter zitting heeft eiser ermee ingestemd dat, indien het onderzoek in de bodemprocedure niet wordt heropend voor nader onderzoek, de voorlopige voorziening wordt beoordeeld door de meervoudige kamer die uitspraak doet op het beroep. Nu de rechtbank geen aanleiding ziet het onderzoek te heropenen, zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden beoordeeld in het licht van de bevoegdheid van de rechtbank om in geval van gegrondverklaring van het beroep een voorlopige voorziening te treffen, welke bevoegdheid is neergelegd in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Dit is in het belang van eiser, omdat een eventuele voorlopige voorziening die door de voorzieningenrechter wordt getroffen zou komen te vervallen zodra de bestuursrechter in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan.

57. De bestuursrechter is bevoegd een voorlopige voorziening te treffen indien de betrokken belangen dat vereisen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in beginsel een – spoedeisend – belang bij het treffen van de gevraagde voorziening nu de ontvanger het faillissement van eiser heeft aangevraagd onder meer op grond van de uit de onderhavige aanslag voortvloeiende belastingschuld. Het enkele bestaan van een spoedeisend belang is evenwel onvoldoende om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening komt in een situatie als de onderhavige pas in beeld, indien de rechtbank betwijfelt dat de in geding zijnde aanslag IB/PVV 2010 in hoger beroep stand zal houden. In het voorgaande is weliswaar geoordeeld dat de aanslag dient te worden verminderd, maar een zeer substantieel deel van de aanslag is naar het oordeel van de rechtbank rechtmatig opgelegd. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd voorshands geen aanleiding om te betwijfelen dat de aanslag, zoals die wordt verminderd, stand zal houden in hoger beroep. Gelet hierop, wijst de rechtbank het verzoek om het treffenvan een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, af.

Samenvatting

58. Het beroep is gegrond, de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de aanslag IB/PVV 2010 wordt verminderd tot een berekend naar berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 762.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731.573. De beschikking heffingsrente wordt dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking wordt verlaagd tot € 17.254. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt eveneens afgewezen.

Proceskosten

59. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.601 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen ter tweede zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 762.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731.573;

-

vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-

verlaagt de boete tot € 17.254;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;

-

wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.601;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 juni 2016

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.