Rechtbank Groningen, 26-02-1999, AV8104, 25250/HA ZA 97-180
Rechtbank Groningen, 26-02-1999, AV8104, 25250/HA ZA 97-180
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Groningen
- Datum uitspraak
- 26 februari 1999
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 25250/HA ZA 97-180
- Relevante informatie
- 41 IW 1990
Uitspraak
Vaststaande feiten
Z is van 1 november 1989 tot 30 augustus 1992 statutair directeur geweest van M. Z Stamrecht BV (hierna: de BV).
Deze BV is op 1 november 1989 opgericht door - enig aandeelhouder - M. Z, broer van gedaagde, om de door deze bij de beëindiging van zijn veeteeltbedrijf behaalde boekwinst om te zetten in een stamrecht met jaarlijkse lijfrente-uitkering, hetgeen M.Z fiscale voordelen bood. M. Z is aansluitend geëmigreerd naar Canada. De BV was tot 30 augustus 1992 statutair gevestigd te A en kantoorhoudend te O.
Op 31 augustus 1992 hebben Z en zijn broer door middel van een door hen beiden ondertekend formulier aan het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Groningen bericht dat het zaak- en correspondentieadres van de BV met ingang van 30 augustus 1992 was gewijzigd. Op de zelfde wijze is tegelijkertijd door hen opgegeven dat Z als directeur was uitgetreden en dat M. Z als nieuwe directeur was aangesteld. Voorts is als nieuw zaak- en correspondentieadres van de BV opgegeven een adres in Canada, gelijkluidend aan het adres van M. Z voornoemd.
Op 31 mei 1994 is aan de BV over het jaar 1991 een aanslag vennootschapsbelasting ten bedrage van f 131.486 opgelegd. De BV heeft deze aanslag niet voldaan.
De Ontvanger heeft Z bij kennisgeving van 28 november 1996 krachtens art. 41, lid 1, IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de belastingschuld van de BV, vermeerderd met de invorderingsrente vanaf 30 januari 1997 op grond van art. 32, lid 2, IW 1990. De kennisgeving verwijst naar een aanslag gedateerd '31 mei 1991'. Bij schrijven d.d. 3 december 1996 heeft Z zijn aansprakelijkheid gemotiveerd betwist.
Op 18 juli 1996 is door de Kamer van Koophandel opgave gedaan van de ontbinding van de BV.
De BV heeft in 1998 bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het (subsidiair) verzoek om - ambtshalve - vermindering is afgewezen onder verbetering van gronden van de aanslag. De BV is in beroep gekomen van deze beslissing bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Geschil
De Ontvanger stelt en Z bestrijdt dat Z ten tijde van de verplaatsing van de BV naar Canada als (enig) statutair bestuurder een met de verplaatsing belast persoon als bedoeld in art. 41, lid 1, IW 1990 was en uit dien hoofde aansprakelijk voor de openstaande belastingschuld van de BV. Voorts verschillen partijen van mening over de aansprakelijkheid voor de invorderingsrente, de nietigheid van de kennisgeving, de formele rechtskracht van de aanslag, de vraag of voor de toepassing van art. 41, IW 1990 bepalend is of de belastingschuld materieel dan wel formeel verschuldigd is.
Overwegingen van de rechtbank
het aanhoudingsverzoek
5. Hangende de onderhavige procedure heeft de BV - alsnog - bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Zij is inmiddels van de - afwijzende - beslissing op haar bezwaarschrift bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in beroep gekomen. In verband met deze ontwikkeling heeft Z de rechtbank verzocht de procedure aan te houden in afwachting van de fiscale beroepsprocedure van de BV bij het gerechtshof.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Nu De Ontvanger zijn vordering heeft gewijzigd in een verklaring voor recht bestaat geen enkele belemmering om te beslissen op het in deze procedure voorgelegde geschil. Een aanhouding zou de procedure voorts onnodig vertragen waarvoor in de gegeven omstandigheden geen rechtvaardiging bestaat.
de nietigheid/onrechtmatigheid van de beschikking
6. Vast staat dat de aan Z verzonden kennisgeving van aansprakelijkheidsstelling d.d. 28 november 1996 als datum van de dagtekening van de aanslag waarop de aansprakelijkheid is gebaseerd 31 mei 1991 vermeldt terwijl bedoeld is 31 mei 1994 , zijnde de werkelijke dagtekening van de betrokken aanslag. De rechtbank ziet voormelde foutieve datering als een kennelijke verschrijving, welke in redelijkheid aan Z kenbaar moet zijn geweest. De rechtbank betrekt daarbij dat blijkens de overgelegde correspondentie zowel aanslag als aanmaning door Z zijn ontvangen.
Voor het overige voldoet de kennisgeving aan de daaraan te stellen eisen in die zin dat de gronden die hebben geleid tot de aansprakelijkheid van Z daarin zijn opgenomen. De opgelegde verzuimboete behoefde ingevolge art. 6 EVRM niet afzonderlijk gespecificeerd te worden zodat De Ontvanger naar het oordeel van de rechtbank aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan.
de formele rechtskracht
7. Vervolgens is aan de orde de vraag of het debat over de juistheid en hoogte van de aan de vordering van De Ontvanger ten grondslag liggende belastingaanslag thans bij de civiele rechter open staat of dat moet worden uitgegaan van de formele rechtskracht daarvan. De rechtbank stelt vast dat voor de BV een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan, waarvan de BV - zij het eerst in 1998 - ook gebruik heeft gemaakt. Daarmee heeft de aanslag formele rechtskracht gekregen (of zal die krijgen), zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan.
Het moge zo zijn dat een dergelijke administratieve rechtsgang niet voor Z openstond, maar deze mogelijkheid is bij de totstandkoming van de IW 1990 door de wetgever weloverwogen uitgesloten. De wetgever heeft immers in art. 50 IW 1990 slechts voor een beperkt aantal aansprakelijkgestelden de mogelijkheid van bezwaar gecreëerd, doch daarbij de krachtens art. 41 IW 1990 aansprakelijkgestelden - de grondslag voor de onderhavige vordering - uitdrukkelijk niet betrokken.
Met de Ontvanger is de rechtbank van oordeel dat er geen plaats voor de civiele rechter als restrechter is wanneer de wetgever welbewust geen rechtsgang heeft willen instellen. Ook zou de betreffende wettelijke systematiek worden ondergraven door een aanvankelijk bewust van bezwaar uitgesloten groep aansprakelijkgestelden aldus alsnog een volledige - welhaast ruimere - beroepsgang te bieden dan de bij de totstandkoming van de IW 1990 door de wetgever voor een administratieve rechtsgang in aanmerking komende geselecteerde groep aansprakelijkgestelden. Bovendien acht de rechtbank voormelde keuze van de wetgever reëel en redelijk aangezien aldus een doublure in rechtsgang van bestuurder en BV wordt voorkomen. Een bestuurder is immers bij uitstek degene die op de hoogte cq. verantwoordelijk is, althans behoort te zijn voor de financiële en fiscale gang van zaken van de onderneming. Het inmiddels aanhangige wetsvoorstel waarin - onder meer - alsnog wordt voorzien in een eigen rechtsgang voor de bestuurder kan niet leiden tot een anticiperende beoordeling. De rechtbank is overigens niet gebleken dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is.
de aansprakelijkheid van Z art. 41 IW 1990
8. Het vorenstaande laat onverlet dat de aansprakelijkheid van Z op de grond van art. 41 IW 1990 wel door de civiele rechter - inhoudelijk - dient te worden beoordeeld. Dienaangaande overweegt de rechtbank aan de hand van een viertal door Z opgeworpen verweren als volgt.
ad a. verschuldigdheid
Anders dan Z betoogt is de rechtbank van oordeel dat bepalend voor de aansprakelijkheid uit art. 41 IW 1990 is of de onderliggende belastingaanslag ten tijde van de verplaatsing materieel verschuldigd was in die zin dat de belastingschuld zijn oorsprong vindt in de aan de zetelverplaatsing voorafgaande periode. Uit de wettekst noch uit de toelichting daarop blijkt dat sprake moet zijn van een op dat tijdstip reeds daadwerkelijk opgelegde aanslag. Voorts zou een dergelijke inperking van het begrip 'verschuldigd' op onaanvaardbare wijze de kans vergroten om de toepassing van de onderwerpelijke aansprakelijkheid te ontgaan.
Waar voorts vast staat dat de belastingaanslag zijn oorsprong vindt in het tijdvak voorafgaand aan de zetelverplaatsing, is aan het ter zake door art. 41 IW 1990 gestelde vereiste voldaan.
ad b. zetelverplaatsing
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de wet ziet op de verplaatsing van de feitelijke zetel van de onderneming en niet uitsluitend op de verplaatsing van de statutaire zetel. De rechtbank verstaat daarbij onder de feitelijke vestigingsplaats van een onderneming de plaats vaar de leidinggevende taak daadwerkelijk wordt uitgeoefend.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat de BV per 31 augustus 1992 haar feitelijke zetel heeft verplaatst naar Canada. De uit de stukken blijkende - niet weersproken - verplaatsing van zowel de statutaire vestigingsplaats als zaak- en correspondentieadres van de BV naar de woonplaats van haar enig aandeelhouder en bestuurder laten geen ruimte voor een andere conclusie dan dat sedert 31 augustus 1992 de BV vanuit Canada wordt bestuurd.
Daaraan doet niet af of mogelijkerwijs - zoals door Z gesteld - de uitvoering daarvan is gedelegeerd aan een in Nederland gevestigde accountant aangezien naar moet worden aangenomen deze accountant handelde in opdracht van de formele bestuurder en niet geheel op eigen gezag opereerde.
ad c. belast met verplaatsing
Anders dan Z heeft betoogd, houdt de rechtbank hem uiteindelijk verantwoordelijk voor de daadwerkelijke zetelverplaatsing van de BV, waarmee hij valt binnen het bereik van de in art. 41 IW 1990 omschreven 'een met de verplaatsing belast persoon.'
Als statutair en enig bestuurder van de BV was Z ten tijde van de verplaatsing immers bij uitstek de persoon die belast was met beslissingen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de vennootschap. Daarnaast heeft Z ook feitelijk de zetelverplaatsing en bestuurswisseling aan de Kamer van Koophandel gemeld.
ad d. verwijtbaarheid
Z heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld welke de door hem bepleite disculpatie rechtvaardigen, zodat de rechtbank aan zijn beroep hierop voorbij zal gaan.
Daarentegen is de rechtbank op grond van de uit de stukken blijkende feiten en omstandigheden van oordeel dat Z als (jarenlang) enig bestuurder er van op de hoogte had behoren te zijn dat de BV niet voldeed aan de stamrechtvoorwaarden en de met de Inspecteur gemaakte afspraken, zodat hij er op bedacht had behoren te zijn dat een aanslag vennootschapsbelasting kon volgen.
Desondanks heeft Z noch voorafgaand noch ten tijde van de zetelverplaatsing van de BV een voorziening getroffen ten aanzien van een eventuele aanslag. Waar voorts voor hem duidelijk moet zijn geweest dat door de verplaatsing van de BV de invordering van deze te verwachten belastingaanslag ernstig zou worden bemoeilijkt en dat de fiscus daardoor zou worden benadeeld, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat Z dienaangaande een verwijt te maken valt.
9. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank Z ingevolge het bepaalde in art. 41, lid 1, IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk voor de ten processe bedoelde belastingschuld van de BV en zal de - gewijzigde - vordering van De Ontvanger worden toegewezen, met dien verstande dat gelet op de gevraagde voorziening - met uitzondering van de proceskostenveroordeling - de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet zal worden toegewezen.
10. Z zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten.
(Volgt verklaring voor recht dat T. Z hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschuld zoals die ten principale verschuldigd zal blijken te zijn.)