Rechtbank Haarlem, 12-12-2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:204 AU9971, 05/1134
Rechtbank Haarlem, 12-12-2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:204 AU9971, 05/1134
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 12 december 2005
- Datum publicatie
- 30 januari 2006
- Annotator
- Zaaknummer
- 05/1134
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-03-2027] art. 3:46, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-03-2027] art. 4:84, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 24c, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33a
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd op welke wijze en in welke mate hij rekening heeft gehouden met de hem bindende beleidsregels aangaande de beoordeling van het financiële risico ter vaststelling van de te stellen zekerheid i.v.m. de beperkte vergunning voor fiscaal vertegenwoordiging van eiseres.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1134
Uitspraakdatum: 12 december 2005
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Z, eiseres,
gemachtigde: A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder,
gemachtigde: B.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres, met dagtekening 28 augustus 2003 en kenmerk 0000.00.000.0.00, een beschikking wijziging vergunning fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning doen toekomen waarin de hoogte van zekerheid per 1 oktober 2003 wordt vastgesteld op € 580.000.
1.2. Na daartegen, bij brief van 29 september 2003, gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2005 de beschikking gehandhaafd. Daartegen is door eiseres een beroepschrift ingediend dat door de rechtbank te ‘s-Gravenhage op 30 maart 2005 is ontvangen. De rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft het beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank te Haarlem met het verzoek de behandeling daarvan over te nemen.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2005 te Haarlem. Partijen zijn daar verschenen. Namens verweerder is B verschenen, tot bijstand vergezeld van C en D
2. De feiten
2.1. Eiseres is douaneagent. Voorts treedt eiseres op als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning voor buitenlandse ondernemers die niet in Nederland zijn gevestigd. Een vergunning hiertoe is, met ingangsdatum 1 januari 2000, aan eiseres verleend door de Belastingdienst Ondernemingen Q. Bij het afgeven van de vergunning is het bedrag aan zekerheid vastgesteld op € 31.766 (f. 70.000,--).
2.2. Op 19 september 2002 is een bedrijfsbezoek bij eiseres afgelegd. Hierbij is aangegeven dat het bedrag aan zekerheid te laag was. Op basis van de gegevens over de periode 3e kwartaal 2001 tot en met 2e kwartaal 2002 is het bedrag aan zekerheid berekend op € 700.000. De hoogte van dit bedrag is aan eiseres kenbaar gemaakt middels het rapport naar aanleiding van het bedrijfsbezoek met dagtekening 21 januari 2003.
2.3. Op 15 mei 2003 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en eiseres met een delegatie van het Zweedse moederbedrijf van eiseres E. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat eiseres een overzicht over 2002 zou verstrekken waarin een splitsing is aangebracht tussen ruwe materialen en consumptiegoederen. Voorts zou de Zweedse delegatie een brief opstellen met de werkwijze zoals men die in Zweden hanteert met betrekking tot fiscaal vertegenwoordiging.
2.4. Naar aanleiding van het overzicht met betrekking tot de splitsing heeft verweerder besloten het bedrag aan zekerheid vast te stellen op € 580.000. Dit bedrag is vastgesteld middels de volgende berekening:
“Berekening zekerheid OB Per maand Borg
ICL 2002 45.600.286
Ruwe materialen 12.760.802 2.424.552 202.046 30% 60.614
Resteert 32.839.484 6.239.502 519.958 100% 519.958
----------
Totaal 580.572
Hoogte zekerheid afgerond 580.000”
3. Het geschil
In geschil is of het bedrag aan zekerheid juist is vastgesteld.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiseres is niet akkoord met de uitspraak op bezwaar gezien paragraaf 6.3 van het Besluit van 9 mei 1994, nr. VB 94/1143, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 10 november 1995, nr. VB 95/2288 (hierna: het besluit). Eiseres is van mening dat het bedrag aan zekerheid te hoog is gezien haar staat van dienst en de kennis en de kwaliteit van het bedrijf zelf. Voorts heeft eiseres al zekerheid gesteld ten aanzien van de invoeraangiften Sagitta en een communautaire zekerheid verstrekt ten behoeve van de aangiften ter verzending. De in geding zijnde zekerheid is onrealistisch en staat niet in verhouding tot de risico’s die de Nederlandse schatkist zou lopen ingeval van onregelmatigheden of een niet correcte toepassing van de verleggingsregeling. Eiseres stelt tevens dat het Communautair Douanewetboek de mogelijkheid biedt om af te zien van een eis tot zekerheidstelling wanneer deze eis de aanleiding kan zijn tot economische of sociale moeilijkheden bij de schuldenaar.
4.2. Verweerder is van mening dat hij op basis van artikel 33a Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) jo. artikel 24c van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 (hierna: Ub OB) alsmede het besluit, de zekerheid tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Bij de beoordeling van de hoogte van de zekerheid zijn alle criteria meegenomen en gewogen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 24c lid 7 van het UbOB wordt het bedrag van de zekerheid zodanig vastgesteld dat de te verhalen bedragen voldoende verzekerd kunnen worden geacht. In paragraaf 6.3 van het besluit heeft de staatssecretaris van Financiën beleidsregels gegeven met betrekking tot de toepassing van dit voorschrift. Volgens deze beleidsregels wordt het gemiddelde bedrag dat per maand verschuldigd zou zijn voor de hoogte van het bedrag van de zekerheid tot uitgangspunt genomen, indien ter zake van de invoer en/of de levering geen vrijstelling of nultarief van toepassing zou zijn. Verweerder moet rekening houden met het te verwachten financiële risico. Het besluit vermeldt niet-limitatief elementen die hierbij een rol kunnen spelen. Deze zijn:
- de aard van de goederen (grondstoffen versus consumptie goederen)
- de solvabiliteit
- de gevoerde administratie
- de fiscale antecedenten van de fiscaal vertegenwoordiger en/of – voor zover deze bekend is – van zijn cliënt.
De hoogte van de te stellen zekerheid mag echter nooit minder zijn dan 5% van hetgeen op grond van de eerste en de tweede alinea van Paragraaf 6.3 van het besluit zou kunnen worden verlangd.
5.2. Zoals uit het rapport van het bedrijfsbezoek van 21 januari 2003 en de hierboven onder 2 vermelde berekening blijkt, heeft verweerder zich bij zijn beoordeling van het te verwachten financiële risico enkel laten leiden door het gemiddelde bedrag dat per maand verschuldigd zou zijn, te weten € 700.000. Deze 100%-zekerheid heeft verweerder vervolgens alleen voor wat betreft de risico’s met betrekking tot aangiften voor grondstoffen gematigd tot 30%.
5.3. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat de kwaliteit en de kennis van het bedrijf en de interne organisatie van het bedrijf uiteraard zijn meegewogen maar dat hij dit niet doorslaggevend vindt. Ter zitting heeft verweerder verklaard niet te kunnen aangeven op welke wijze deze factoren zijn meegewogen en het besluit op dit punt moeilijk uitvoerbaar te achten aangezien dan een diepgaander onderzoek moet worden ingesteld naar het bedrijf. Een dergelijke handelwijze is praktisch bezwaarlijk en niet gebruikelijk. In het onderhavige geval is ook geen onderzoek ingesteld anders dan vermeld in het hierboven genoemde rapport.
5.4. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit (met onderliggend rapport) niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd op welke wijze en in welke mate hij rekening heeft gehouden met de hem bindende beleidsregels aangaande de beoordeling van het financiële risico ter vaststelling van de te stellen zekerheid genoemd in paragraaf 6.3. van het besluit.
5.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder een nieuw besluit moet nemen waarin voor eiseres blijkt op welke wijze verweerder rekening heeft gehouden met elementen die een rol kunnen spelen bij het te verwachten financiële risico en met name ook die risico beperkende elementen welke eiseres in haar voordeel noemt, zoals de kwaliteit en kennis van de organisatie, de afwezigheid van fiscale antecedenten en de aard van de gevoerde administratie.
5.6. De rechtbank geeft verweerder voorts in overweging te onderzoeken of de door verweerder genoemde praktische bezwaren niet geheel of ten dele kunnen worden verlicht door bij de vaststelling van de zekerheid gebruik te maken van het onderzoek dat verweerder reeds bij eiseres heeft verricht naar het financiële risico voor de vaststelling van de omvang van de vereiste zekerheid voor de aangiften communautair douanevervoer. Beide zekerheden zien immers doorgaans op dezelfde goederen die van buiten de Gemeenschap naar hun bestemming in de Gemeenschap worden gebracht en waarvoor eiseres achtereenvolgens aangiften voor het communautair douanevervoer, invoeraangifte met verlegging van de omzetbelasting op basis van artikel 23 Wet OB en aangiften intracommunautaire levering voor de OB verricht.
6. Proceskosten
Hoewel het beroep gegrond is ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen, nu in de procedure geen sprake is van beroepsmatige verleende bijstand en eiseres geen opgaaf heeft gedaan van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
7. Beslissing
De rechtbank Haarlem:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking wijziging fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning nr. 0000.00.000.0.00 van 28 augustus 2003;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt over de te stellen zekerheid om als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning te mogen optreden met in achtneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft geoordeeld;
- gelast de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het betaalde griffierecht van € 276 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Roke, voorzitter, en mrs. A. Roelvink – Verhoeff en A. van Dongen, leden. De beslissing is op 12 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.