Home

Rechtbank Leeuwarden, 23-11-2001, AD6124, 00/155 WAO

Rechtbank Leeuwarden, 23-11-2001, AD6124, 00/155 WAO

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
23 november 2001
Datum publicatie
27 november 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2001:AD6124
Formele relaties
Zaaknummer
00/155 WAO

Inhoudsindicatie

Eiser ontving ten tijde hier in geding een AAW/WAO uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 26 maart 1997 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem in de periode van 1 maart 1992 tot 11 juli 1994 een bedrag van ƒ 22.648,93 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) onverschuldigd aan AAW/WAO-uitkering is betaald en dat verweerder heeft besloten dit bedrag terug te vorderen.

Uitspraak bevestigd door Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2004, zaaknummer 02/42 AAW.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN

enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht

Reg.nr.: 00/155 WAO

Inzake het geding tussen

[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 7 februari 2000 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Tegen dit besluit is namens eiser op 14 februari 2000 beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 26 september 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is niemand verschenen, zoals voor de zitting schriftelijk was gemeld.

Motivering

Eiser ontving ten tijde hier in geding een AAW/WAO uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 26 maart 1997 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem in de periode van 1 maart 1992 tot 11 juli 1994 een bedrag van ƒ 22.648,93 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) onverschuldigd aan AAW/WAO-uitkering is betaald en dat verweerder heeft besloten dit bedrag terug te vorderen. Verweerder heeft tegen (onder andere) deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 16 juni 1997 heeft verweerder laten weten zijn standpunt niet langer te handhaven, waarmee de grondslag aan de beslissing van 26 maart 1997 is komen te ontvallen. De rechtbank heeft op 3 juli 1997 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 maart 1997 vernietigd. Die procedure is bij de rechtbank geregistreerd onder nr. 97/623 AAWAO.

Bij brief van 14 december 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat van de uitkering, welke eiser ontving, over de periode van 1 maart 1992 tot 11 juli 1994, een bedrag van ƒ 38.158,52 onverschuldigd is betaald. Nu dit bedrag hoger is dan het bedrag dat was genoemd in de (vernietigde) beslissing van 26 maart 1997 heeft verweerder het terug te vorderen bedrag gematigd tot het eerder genoemde bedrag van ƒ 22.648,93.

Op 21 december 1999 is eiser tegen deze beslissing in bezwaar gegaan. Alvorens een beslissing op bezwaar te nemen heeft verweerder op 25 januari 2000 een hoorzitting gehouden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, maar de beslissing herroepen in die zin dat is bepaald dat de periode waarop de terugvordering betrekking heeft aanvangt op 1 april 1992.

Eiser heeft aangevoerd dat op de terugvordering de wetgeving van toepassing is zoals deze destijds gold. Dat houdt in dit geval in, dat verweerder slechts bevoegd is over te gaan tot terugvordering gedurende 5 jaar na de betaalbaarstelling van de uitkering. Verweerder heeft het terugvorderingsbesluit pas op 14 december 1999 genomen. De bevoegdheid om terug te vorderen is derhalve verjaard. Het besluit zal vernietigd moeten worden.

De eerder door verweerder genomen beslissingen kunnen niet als stuitingshandelingen worden aangemerkt. Verweerder heeft zelf aangegeven deze beslissingen niet te handhaven, bovendien zijn ze in een later stadium door de rechtbank vernietigd. Nu de rechtbank niet heeft bepaald dat bepaalde rechtshandelingen in stand dienden te blijven is de gehele beslissing, en daarmee ook de stuitingshandeling komen te vervallen. Deze beslissingen kunnen derhalve geen rechtsgevolgen meer hebben. Ook door de latere invorderingshandelingen is de verjaring niet gestuit. Deze invorderingshandelingen zijn immers feitelijke handelingen en niet gericht op rechtsgevolg. Stuiting is een handeling die gericht moet zijn op rechtsgevolg.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser van 1 maart tot 15 oktober 1992, van 1 maart tot 15 oktober 1993 en van 15 januari tot 11 juli 1994 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Deze inkomsten zijn van invloed op de hoogte van de uitkering over deze periodes. Een gedeelte van de in deze periodes betaalde uitkering is derhalve onverschuldigd betaald. Het terugvorderingsregime van voor 1 augustus 1996 is van toepassing. Door toedoen van eiser is een gedeelte van de uitkering onverschuldigd betaald. Eiser heeft immers niet aan verweerder meegedeeld arbeid te verrichten in de genoemde periodes. Op grond van art. 48 AAW (oud) juncto art. 57 WAO (oud), is verweerder derhalve bevoegd het onverschuldigde terug te vorderen gedurende 5 jaren na de dag van de betaalbaarstelling. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat uit jurisprudentie blijkt dat de genoemde verjaringstermijn kan worden gestuit indien een ondubbelzinnige en schriftelijke mededeling is gedaan dat tot terugvordering zal worden overgegaan. Volgens verweerder is de beslissing van 26 maart 1997 als eerste terugvorderingshandeling te beschouwen. Dat deze beslissing later door de rechtbank is vernietigd doet daaraan niets af. Het feit dat teruggevorderd zou worden is immers schriftelijk en ondubbelzinnig aan eiser medegedeeld. Verweerder stelt dat de verjaringstermijn op 26 maart 1997 is gestuit en zij bevoegd is terug te vorderen vanaf 5 jaren daarvoor.

Verweerder stelt subsidiair dat indien niet 26 maart 1997 als eerste terugvorderingshandeling gezien kan worden, de beslissing van 20 juni 1997 als eerste terugvorderingshandeling dient te worden beschouwd. Bij de beslissing van 20 juni 1997 is medegedeeld dat de onverschuldigd betaalde uitkering met de lopende uitkering zal worden verrekend. Als deze datum als eerste terugvorderingshandeling wordt gehanteerd heeft dit geen invloed op de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Het vastgestelde bedrag was reeds gematigd en het werkelijke bedrag gaat, ook in het geval er vanaf 20 juni 1992 wordt gerekend, het vastgestelde bedrag te boven.

De rechtbank zal in hetgeen hierna volgt beoordelen of verweerder bevoegd was om tot terugvordering over te gaan, en zo ja, of verweerder van die bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken op de wijze zoals die in het bestreden besluit is vervat.

De onderhavige terugvordering vindt zijn grondslag in de art. 48 AAW en 57 WAO, zoals deze artikelen hebben geluid tot 1 augustus 1996. Bedoelde artikelen, die voor zover hier van belang gelijkluidend waren, regelen in welke gevallen het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen kan terugvorderen. Ingevolge het bepaalde in lid 1 aanhef en onder a van deze artikelen kan het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk tot zodanige terugvordering overgaan gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling, indien onverschuldigd is betaald door toedoen van degene aan wie de betaling plaatsvond. Ingevolge lid 1 aanhef en onder b van deze artikelen kan het bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering overgaan gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen waarin het degene aan wie de betaling plaatsvond redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de bedrijfsvereniging onverschuldigd betaalde.

De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting duidelijk is geworden dat door verweerder een bedrag onverschuldigd is betaald. Uit de aangehaalde wetsbepalingen blijkt dat verweerder dit onverschuldigd betaalde bedrag kan terugvorderen gedurende vijf jaar na betaalbaarstelling. Vast is komen te staan dat er meer dan vijf jaren zijn verstreken na de betaalbaarstelling, zodat de vraag moet worden beantwoord of de genoemde termijn van vijf jaren is gestuit. Partijen twisten over de vraag of het besluit van 26 maart 1997 als stuitingshandeling is aan te merken, nu dit besluit door de rechtbank is vernietigd.

In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is uitgemaakt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit criterium voldaan. Immers, nu in de brief van 26 maart 1997 de terugvorderingsbeslissing is neergelegd, bestaat er geen ruimte voor twijfel over de bedoelingen van verweerder. Namens eiser is betoogd dat de brief van 26 maart 1997, nu de daarin opgenomen terugvorderingsbeslissing is vernietigd, niet langer kan gelden als de eerste terugvorderingshandeling. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. In de eerste plaats niet omdat, zoals hierboven reeds is aangestipt, in de rechtspraak niet meer wordt geëist dan een feitelijke mededeling dat hetgeen onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. De vernietiging van de terugvorderingsbeslissing doet aan het feitelijke karakter van die mededeling niet af, zodat de brief van 26 maart 1997 zijn karakter van stuitingshandeling behoudt. Voor zover het betoog van eiser aldus moet worden begrepen dat de eerste terugvorderingshandeling een op zichzelf staande rechtshandeling is, die als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 1997 non-existent is geworden, ziet eiser er aan voorbij dat dit niet expliciet uit die uitspraak blijkt. Immers, indien moet worden aangenomen dat de schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan een op zelfstandige rechtsgevolgen gericht besluit is, dan betekent dit dat in de brief van 26 maart 1997 twee besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn opgenomen. Naast de beslissing die inhoudt dat zeker tot terugvordering wordt overgegaan, bevat meergenoemd schrijven nog een materiële terugvorderingsbeslissing. En enkel deze laatste is door de rechtbank vernietigd. De argumenten van eiser op dit punt falen derhalve.

Nu aan de voorwaarden voor stuiting is voldaan is verweerder bevoegd over te gaan tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde voor zover dat plaats heeft gevonden binnen vijf jaar vóór de datum van de stuitingshandeling, te weten 26 maart 1997. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder het onverschuldigd betaalde bedrag niet in redelijkheid kon terugvorderen.

Het beroep van eiser moet ongegrond worden verklaard.

De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 lid 1 van de Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 23 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. F. Aissa als griffier.

w.g. F. Aissa

w.g. P.G. Wijtsma

Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.

Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:

de Centrale Raad van Beroep

Postbus 16002

3500 DA Utrecht.

In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.

Afschrift verzonden op: 26 november 2001