Home

Rechtbank Leeuwarden, 14-04-2011, BQ8927, AWB 08/674

Rechtbank Leeuwarden, 14-04-2011, BQ8927, AWB 08/674

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
14 april 2011
Datum publicatie
22 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ8927
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/674

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkstelling invorderingswet. Kennelijk onbehoorlijk bestuur. Aansprakelijkstelling moet worden beperkt tot de periode waarin eiser als bestuurder verantwoordelijk is voor het ontstaan van de materiële belastingschulden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummers: AWB 08/674

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde]

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 22 oktober 2007 eiser als bestuurder van [X] B.V. (statutaire naam sinds 14 april 2006: [Y] B.V.) aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven loon- en omzetbelastingschulden, kosten, invorderingsrente en boete.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2008 de aansprakelijkstelling gehandhaafd onder verlaging van het bedrag van de aansprakelijkheid.

Eiser heeft daartegen bij brief van 1 april 2008, ontvangen bij de rechtbank op 2 april 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting zijn pleitnota met bijlagen ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010 te Leeuwarden.

Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door mevrouw [naam]. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door de heer [naam].

Op 31 mei 2010 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd over de heropening van het onderzoek en nadere vragen gesteld.

Verweerder heeft de hem gestelde vragen beantwoord bij brief van 10 juni 2010, welke brief aan eiser ter kennisname is toegezonden.

Eiser heeft bij brief van 26 juli 2010 de hem gestelde vraag beantwoord van welke brief verweerder een afschrift heeft ontvangen.

Partijen hebben vervolgens toestemming verleend dat een nadere zitting achterwege kan blijven.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank de volgende feiten vast:

1.1 Tot februari 2006 hield eiser alle aandelen in [X] B.V. (de vennootschap). Eiser was tevens (enig) bestuurder van de vennootschap. Sinds februari 2006 is eiser middellijk aandeelhouder van de vennootschap en indirect bestuurder. De vennootschap verkeert sinds 22 maart 2006 in staat van faillissement.

1.2 Eiser heeft als bestuurder van de vennootschap de betalingsonmacht schriftelijk bij de belastingdienst gemeld. De melding is door verweerder ontvangen op 8 maart 2006.

1.3 Verweerder heeft bij de vennootschap vanaf 13 maart 2007 een boekenonderzoek ingesteld. Bij dit boekonderzoek heeft verweerder een aantal constateringen gedaan die zijn vastgelegd in een rapport van 9 oktober 2007, waaronder de volgende:

– de vennootschap is er gedurende een deel van 2005 niet in geslaagd haar fiscale verplichtingen tot de juiste bedragen vast te stellen, omdat zij was overgeschakeld op een nieuw softwarepakket, dat nodig was voor geplande verkoopactiviteiten via het internet, die door een andere vennootschap zouden worden ontwikkeld. Het nieuwe softwarepakket functioneerde niet meteen naar behoren;

– de vennootschap heeft na overleg met haar accountant aangiften omzetbelasting ingediend tot geschatte bedragen, in dier voege dat de op de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken januari tot en met oktober 2005 althans de op de over dat jaar ingediende suppletie vermelde bedragen steeds gelijk zijn aan de over die respectievelijke kalendermaanden van 2004 aangegeven bedragen;

– de administratie van de vennootschap over 2005 en over de periode januari 2006 tot de faillissementsdatum was, in ieder geval ten tijde van het boekenonderzoek, niet volledig; de aangetroffen administratie is (op dat moment) onvolledig en bestaat enkel uit ordners met bank, kas, inkoop- en verkoopbescheiden en een auditfile 2005 (grootboek, dagboek en proef-saldibalans;

– bedragen van € 88.182, € 75.110 en € 16.592 aan ontwikkelings- en verbouwingskosten die betrekking hadden op andere, aan eiser gelieerde, vennootschappen zijn door de onderhavige vennootschap betaald zonder dat daar schriftelijke overeenkomsten aan ten grondslag lagen;

– de vennootschap heeft gedurende een deel van 2005 en 2006 de verschuldigde loonheffing en omzetbelasting niet of niet volledig betaald;

1.4 De concept jaarcijfers over 2005 heeft verweerder op een zitting bij de rechtbank Assen op 24 oktober 2007 van eiser ontvangen. Tijdens deze zitting werden ook de aangiften omzetbelasting voor de tijdvakken januari tot en met maart 2006 aan verweerder overhandigd. Op de bij die gelegenheid aan verweerder verstrekte aangifte omzetbelasting over het tijdvak februari 2006 staat een bedrag vermeld aan per saldo verschuldigde belasting van € 32.718. Dit bedrag is niet betaald.

1.5 Op 18 januari 2008 heeft eiser administratieve bescheiden van de vennootschap aan verweerder overgelegd. Uit deze bescheiden volgen andere verschuldigde bedragen aan omzetbelasting over de eerste drie maanden van 2006 dan vermeld op de onder 1.4 bedoelde aangiften. Tijdens een op deze dag gehouden bespreking heeft eiser verklaard dat hij in de loop van 2005 besefte dat er een achterstand in de betalingsverplichtingen voor de omzetbelasting van de vennootschap was ontstaan, maar dat hij had verwacht die achterstand in te kunnen lopen met de opbrengst uit de verkoop van onroerende zaken.

1.6 Verweerder heeft eiser, voor zover thans van belang, als bestuurder van de vennootschap aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag loonheffing, gedagtekend 9 februari 2007, over de tijdvakken gelegen in het eerste halfjaar van 2006 (aanslagnummer 8017.64.300.A01.6507) voor een bedrag (na verrekening) van € 47.093 (januari: € 9.092, februari: € 19.115 en maart: € 18.886) vermeerderd met € 1.572 aan invorderingsrente en voor de naheffingsaanslag omzetbelasting, gedagtekend 27 april 2006, over het tijdvak februari 2006 (aanslagnummer 8017.64.300.F01.6020) voor een bedrag, na vermindering in bezwaar, van € 13.043 vermeerderd met € 951 aan invorderingsrente en een boete van € 1.304. Het bedrag aan verschuldigde loonheffing komt overeen met het totaal van de aangiften loonheffing over de desbetreffende periode.

1.7 Met ingang van 1 maart 2006 heeft het UWV de loonbetalingen overgenomen van de vennootschap.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder eiser terecht wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk heeft gesteld voor de onder 1.6 vermelde belastingaanslagen, invorderingsrente en boete. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.

Ter zitting heeft verweerder zich aangesloten bij het standpunt van eiser dat hij voor de belastingaanslagen waarop de onderhavige aansprakelijkstelling ziet, rechtsgeldig de betalingsonmacht heeft gemeld. Tevens heeft verweerder ter zitting de aansprakelijkstelling voor de boete laten varen en daardoor het bedrag van de aansprakelijkstelling beperkt van € 63.877 tot € 62.573.

2.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling althans vermindering van het bedrag van de aansprakelijkheid.

2.3 Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, zij het uitsluitend wegens het vervallen van de aansprakelijkheid voor de boete.

2.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 De rechtbank stelt vast dat partijen het geschil zodanig hebben ingeperkt (zie 2.1), dat de beoordeling plaats moet vinden binnen het kader van artikel 36, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (LJN IW1990), zodat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat het niet betalen van de in geding zijnde belastingschulden het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.

3.2 De rechtbank is van oordeel dat uit de vastgestelde feiten, in hun onderlinge verband en samenhang beschouwd, volgt dat eiser de vennootschap in een positie heeft gebracht dat zij de onderhavige belastingschulden niet kon betalen. Eiser heeft in de verhouding tussen de vennootschap en andere met hem gelieerde vennootschappen elke zakelijkheid uit het oog verloren door onder de omstandigheden als vastgesteld, grote bedragen aan ontwikkelings- en verbouwingskosten door de vennootschap te laten betalen voor de laatstbedoelde vennootschappen. Daarnaast is eiser significant tekort geschoten in de zorg die hij als bestuurder draagt voor een afdoende continuïteit en volledigheid van de administratie van de vennootschap, met als gevolg dat de vennootschap in de loop van 2005 het zicht op haar betalingsverplichtingen voor de omzetbelasting is kwijtgeraakt. Eiser heeft tevens zonder overleg met de belastingdienst aangiftes omzetbelasting naar geschatte bedragen door de vennootschap in laten dienen met substantiële verschuivingen als gevolg. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het niet betalen van de litigieuze loonheffing en omzetbelasting een gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, LJN IW1990.

3.3 Hetgeen eiser hier tegenover heeft gesteld kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan deze conclusie afdoen. Dat eiser op advies van zijn accountant is overgegaan tot het indienen van aangiftes omzetbelasting tot geschatte bedragen is een omstandigheid die, wat daar overigens ook van zij, voor zijn rekening moet blijven. Voorts kan in het midden blijven wat de invloed van de storting van privé-middelen in de vennootschap op de aansprakelijkstelling dient te zijn, aangezien die storting, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk is gemaakt door eiser.

3.4 Ten aanzien van de hoogte van de aansprakelijkheid met betrekking tot de in geding zijnde naheffingsaanslagen overweegt de rechtbank dat bepalend is of eiser ten tijde van het materieel ontstaan van de belastingschulden van de vennootschap, daar als bestuurder verantwoordelijk voor was. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat eiser aansprakelijk kan worden gesteld voor de onder 1.6 vermelde omzetbelastingschuld over het tijdvak februari 2006 (van € 13.043) en voor de aldaar vermelde loonheffing over de tijdvakken januari en februari 2006 (van € 9.092 respectievelijk € 19.115); in totaal derhalve voor € 41.250. Voor de loonheffing over het tijdvak maart 2006 is eiser ten onrechte aansprakelijk gesteld omdat de loonbetaling over dit tijdvak is overgenomen door het UWV (zie 1.7). Eisers stelling dat hij niet aansprakelijk is voor belastingschulden waarvan het materiële ontstaansmoment op of na de faillissementsdatum van 22 maart 2006 ligt, behoeft wegens gebrek aan belang geen bespreking.

3.5 Voor de aansprakelijkheid met betrekking tot de invorderingsrente en de kosten is in artikel 32, tweede lid , LJN IW1990 bepaald dat aansprakelijkheid daarvoor alleen aanwezig is indien het belopen daarvan aan eiser is te wijten. Op verweerder rust dienaangaande de stelplicht en bewijslast. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de invorderingsrente en kosten, die zijn belopen na het opleggen van de naheffingsaanslagen, aan eiser is te wijten. Aldus heeft verweerder niet voldaan aan zijn stelplicht. Eiser is derhalve ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente en kosten.

3.6 Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep van eiser gegrond is. Het bedrag van de aansprakelijkstelling moet nader worden vastgesteld op € 41.250.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op€ 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- stelt de beschikking aansprakelijkstelling nader vast op € 41.250 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat verweerder aan eiser het door hem ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 142 vergoedt, en

- veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.127.

Aldus gegeven door mrs. J.W. Keuning, A.F. Germs-de Goede en M. van den Bosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2011.

w.g. K. van der Leij w.g. J.W. Keuning

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.