Rechtbank Leeuwarden, 15-03-2012, BV8735, AWB 11/871 en AWB 11/872
Rechtbank Leeuwarden, 15-03-2012, BV8735, AWB 11/871 en AWB 11/872
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 maart 2012
- Datum publicatie
- 16 maart 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2012:BV8735
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:BZ1251, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 11/871 en AWB 11/872
Inhoudsindicatie
Planschadeverzoeken in verband met verbouwing voormalig bankgebouw tot opvanglocatie voor personen met een verstandelijke handicap, beperkingen of afwijkend en/of ongewenst gedrag. Toepassing woonwagenjurisprudentie.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/871 en AWB 11/872
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2012 in de zaken tussen
[naam], eiser in zaak 11/871 (hierna: [A]) en [naam], eiser in zaak 11/872 (hierna: [B]), beiden wonende te Ureterp,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland,
verweerder (hierna: het college),
gemachtigden: mr. P. Stevens en mr. A. Kramer, beiden werkzaam bij de gemeente Opsterland.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 oktober 2010 (de primaire besluiten) heeft het college geweigerd [A] en [B] een planschadevergoeding toe te kennen.
Bij besluiten van 1 maart 2010 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van [A] en [B] ongegrond verklaard.
[A] en [B] hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. [A] is in persoon verschenen. Tevens is verschenen [naam], de echtgenote van [B]. Beiden hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 23 april 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BD0328, dient bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2. [A] woont op het adres [adres] te Ureterp. Het betreft een vrijstaande woning. Het perceel van [A] sluit over een afstand van circa 15 meter aan op de straat en heeft een diepte van circa 40 meter. Aan de zuidzijde van het perceel bevindt zich een perceel met daarop een voormalig bankgebouw, plaatselijk bekend als Ikewei 21. Ten westen van dit perceel ligt het perceel van [B], aan de [adres]. [B] heeft net als [A] een vrijstaande woning. Het perceel van [B] sluit over een afstand van circa 13 meter aan op de straat en heeft een diepte van circa 38 meter.
3. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het college onder verlening van vrijstelling van het (toen) ter plaatste vigerende bestemmingsplan "Ureterp-Kom" aan Woonproject Friesland een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het voormalige bankgebouw tot een opvanglocatie voor personen met een verstandelijke handicap, beperkingen of afwijkend en/of ongewenst gedrag. Het door [A] tegen dit besluit van 9 juli 2007 gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard.
Het tegen dit besluit door [A] ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 april 2008 (AWB 07/2750) ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in het voormalige bankgebouw sprake is van een vorm van bewoning die kan worden begrepen onder het begrip "sociaal-medische doeleinden" en die daarmee in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming "bijzondere doeleinden".
Tegen deze uitspraak heeft [A] hoger beroep ingesteld bij de AbRS. In haar uitspraak van 25 maart 2009 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BH7693) heeft de AbRS overwogen dat het gebruik van de appartementen op de eerste verdieping in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als zelfstandig wonen en derhalve niet in overeenstemming is met de geldende bestemming "bijzondere doeleinden". In verband hiermee heeft de AbRS het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 14 april 2008 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 oktober 2007 vernietigd.
Ter uitvoering van de AbRS-uitspraak heeft het college zijn besluit van 9 juli 2007 herroepen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 29 december 2009 voor het bouwplan opnieuw een bouwvergunning verleend. Daarbij heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Ureterp-Kom, thematische herziening" voor wat betreft de bouwhoogte (7,70 meter, waar bij recht maximaal 7 meter is toegestaan) en de dakhelling (66 graden, waar bij recht maximaal 60 graden is toegestaan) en het gebruik van de appartementen voor zelfstandig wonen. Het besluit van 29 december 2009 staat in rechte vast.
4. Op 16 februari 2010 heeft [A] het college verzocht om vergoeding van planschade in verband met het verbouwen van het voormalige bankgebouw tot een opvanglocatie voor personen met een verstandelijke handicap of persoonlijke problemen. Op 22 februari 2010 heeft [B] een gelijkluidend verzoek ingediend bij het college.
5. Het college heeft de verzoeken van [A] en [B] ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam, die door de AbRS wordt beschouwd als een deskundige op het gebied van planschade. De rechtbank wijst onder meer op de AbRS-uitspraak van 18 augustus 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BN4288. De SAOZ heeft in haar adviezen van september 2010 geconcludeerd dat de vrijstelling niet heeft geleid tot een planologische verslechtering. Het college heeft deze adviezen aan zijn bij de bestreden besluiten gehandhaafde primaire besluiten tot afwijzing van de verzoeken ten grondslag gelegd.
6. [A] en [B] betogen dat de realisatie van de opvanglocatie heeft geleid tot een waardevermindering van hun woningen. [A] en [B] erkennen dat het huidige gebruik van het tot opvanglocatie verbouwde bankgebouw, gelet op de bestemming "bijzondere doeleinden", op zich zelf is toegestaan. In het verleden was echter slechts sprake van één dienstwoning op het perceel, waarin één personeelslid (een medewerker van de bank) met zijn gezin mocht wonen. Meer dienstwoningen waren op grond van het bestemmingsplan ook niet toegestaan. Vanwege de verleende vrijstelling is de intensiteit van het gebruik van het voormalige bankgebouw enorm toegenomen. Ter zitting hebben [A] en [B] gesteld dat hun woningen hierdoor in feite onverkoopbaar zijn geworden, omdat niemand naast de opvanglocatie wil wonen. In dit verband hebben zij gewezen op de voortdurende overlast die de bewoners van de opvanglocatie geven.
7. Zoals hiervoor onder 1 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet de feitelijke situatie onder het voorheen geldende planologische regime van belang is, maar hetgeen op grond van dat regime uit planologisch oogpunt maximaal had kunnen worden gerealiseerd. Gelet op de bestemming "bijzondere doeleinden" hoefde het gebruik van het voormalige bankgebouw zich niet te beperken tot het feitelijk bestaande gebruik, waarvan [A] en [B] een beschrijving hebben gegeven. Allerlei invullingen waren denkbaar, waaronder ook het gebruik als opvanglocatie. Het is ook onjuist dat in de oude planologische situatie alleen maar plaats was voor één dienstwoning. In artikel 9, lid A, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan "Ureterp-Kom, thematische herziening" wordt immers gesproken over "dienstwoningen" en niet over "dienstwoning", "een dienstwoning" of "één dienstwoning".
8. Ter zitting hebben [A] en [B] een uiteenzetting gegeven over de aard en de frequentie van de overlast die zij ondervinden van de bewoners van de opvanglocatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen [A] en [B] op dit punt naar voren hebben gebracht. Ook het college heeft niet betwist dat [A] en [B] en hun gezinsleden overlast ondervinden van de bewoners van de opvanglocatie. De rechtbank overweegt dat volgens de zogenoemde woonwagenjurisprudentie van de AbRS bij de beoordeling van planschadeverzoeken echter uitsluitend de ruimtelijke gevolgen van het nieuwe planologische regime van belang zijn. De AbRS heeft dit nog eens bevestigd in de hiervoor genoemde uitspraak van 23 april 2008. Gelet op deze uitspraak kan niet gesteld worden dat de opvanglocatie naar haar aard in het algemeen een nadelige invloed op de woonomgeving heeft, welke vertaald dient te worden in een planschadevergoeding. Voor zover [A] en [B] stellen dat zij schade lijden als gevolg van de overlast van de bewoners van de opvanglocatie, is dit geen vermogensschade die op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding in aanmerking komt.
9. Uit het voorgaande volgt dat het college terecht heeft geoordeeld dat de vrijstelling niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie, waarbij het college terecht uitsluitend de ruimtelijke gevolgen bepalend heeft geacht en niet de overlast van de bewoners van de opvanglocatie.
10. Uit de uitspraak van de AbRS van 17 november 2010 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BO4226) leidt de rechtbank af dat de WOZ-waarde van een woning slechts van belang is indien is vastgesteld dat sprake is van planschade. De WOZ-waarde kan dan betrokken worden bij de bepaling van de omvang van de planschade. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende planschade in het geval van [A] en [B] geen sprake is, komt aan de door hen overlegde besluiten over de WOZ-waarde van hun woningen geen betekenis toe.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2012.
w.g. griffier
w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.