Home

Raad van State, 13-02-2013, BZ1251, 201204227/1/A2

Raad van State, 13-02-2013, BZ1251, 201204227/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 februari 2013
Datum publicatie
18 februari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1251
Formele relaties
Zaaknummer
201204227/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2010 heeft het college de aanvragen van respectievelijk [appellant a] en [appellant b] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Uitspraak

201204227/1/A2.

Datum uitspraak: 13 februari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant a] en [appellant b], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 maart 2012 in zaken nrs. 11/871 en 11/872 in het geding tussen:

1.       [appellant a],

2.       [appellant b],

en

het college van burgemeester en wethouders van Opsterland.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2010 heeft het college de aanvragen van respectievelijk [appellant a] en [appellant b] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 1 maart 2011 heeft het college het door respectievelijk [appellant a] en [appellant b] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2012 heeft de rechtbank de door [appellant a] en [appellant b] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellant b] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant a] en [appellant b] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2013, waar [appellant a] en [appellant b], in persoon en bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens, werkzaam bij de gemeente Opsterland, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c.

1.1.       Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van dit uitgangspunt af te wijken.

2.       [appellant a] is sinds 30 mei 2001 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie 1] in [plaats]. [appellant b] is sinds 17 oktober 1991 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie 2] in [plaats]. Aan de oostzijde van het perceel van [appellant a] en aan de zuidzijde van het perceel van [appellant b] is een voormalig bankgebouw gelegen. [appellant a] en [appellant b] hebben elk het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die zij stellen te lijden ten gevolge van de bij besluit van 29 december 2009 met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ureterp-Kom, thematische herziening" (hierna: het bestemmingsplan) voor de verbouw van het voormalige bankgebouw tot een kortverblijf huis voor personen met een verstandelijke beperking of met psychische problemen. Op de begane grond van dit gebouw zijn vooral kantoor- en activiteitenruimtes en op de verdieping bevinden zich drie appartementen. De vrijstelling is verleend voor de overschrijding van de toegestane bouwhoogte van 7 m met 0,7 m, een dakhelling van 66o in plaats van de toegestane 60o en het met de bestemming "bijzondere doeleinden" strijdige gebruik van de drie appartementen.

In een eerder voor dit bouwplan genomen vrijstellingsbesluit van 9 juli 2007 was voor het gebruik van de appartementen geen vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 maart 2009 in zaak nr. 200803717/1 hierover geoordeeld, in die zin dat het gebruik van de appartementen op de eerste verdieping in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als zelfstandig wonen en dat dit gebruik derhalve niet in overeenstemming is met de geldende bestemming "Bijzondere doeleinden".

3.       Het college heeft aan de afwijzing van de aanvragen de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2010 ten grondslag gelegd alsmede de adviezen van de bezwarencommissie van 16 februari 2011. De SAOZ heeft het planologische regime van het bestemmingsplan vergeleken met dat van het vrijstellingsbesluit van 29 december 2009. Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel waarop het voormalig bankgebouw staat de bestemming "Bijzondere doeleinden" en zijn allerlei invullingen van die bestemming denkbaar, zoals die voor sociaal-medische en sociaal-culturele doeleinden en doeleinden van sport en recreatie, waarbij ook een daaraan ondergeschikte horecafunctie tot de mogelijkheden behoort. Het vrijstellingsbesluit heeft een kortverblijf huis voor mensen met een verstandelijke beperking of met psychische problemen mogelijk gemaakt. De ten gevolge van dit besluit zeer geringe toename van de bouwhoogte en de dakhelling leidt volgens de SAOZ niet tot een nadelige situatie. Voorts heeft de SAOZ ten aanzien van het gebruik van de ruimte op de begane grond als kantoor en voor activiteiten geconcludeerd dat het onder het bestemmingsplan mogelijke gebruik voor sociaal-medische doeleinden en recreatiedoeleinden vergelijkbare activiteiten kan inhouden, waarbij de gebruiksintensiteit hoger kan zijn dan hetgeen thans aan de orde is. Het vrijstellingsbesluit heeft op de verdieping aan de zijde van de woning van [appellant a] twee zit-/slaapkamers met vier dakramen mogelijk gemaakt en aan de zijde van de woning van [appellant b] een appartement met een balkon en drie dakramen. Volgens de SAOZ biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid van een dienstwoning, waarvan het gebruik respectievelijk het privacyverlies door inkijk van een vergelijkbare omvang zou zijn geweest. Voorts is ook bij sociaal-medisch gebruik langdurig verblijf van mensen ter plaatse mogelijk. Gelet hierop doet zich volgens de SAOZ ten aanzien van het gebruik evenmin een nadelige situatie voor. Zij heeft geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit niet heeft geleid tot een voor [appellant a] en [appellant b] nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.

4.       [appellant a] en [appellant b] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet zonder meer heeft mogen afgaan op het advies van de SAOZ wegens de voor de beoordeling van de aanvragen van belang zijnde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009. Zij voeren aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat allerlei invullingen van de bestemming "Bijzondere doeleinden" mogelijk waren, maar daarbij ten onrechte is uitgegaan van de mogelijkheid van het gebruik als opvanglocatie. Zij verwijzen daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009 waarin is overwogen dat het gebruik van de drie op de verdieping ten behoeve van wonen gerealiseerde appartementen in strijd is met de bestemming "Bijzondere doeleinden" van het bestemmingsplan.

[appellant a] en [appellant b] betogen voorts dat de rechtbank eveneens ten onrechte ervan uitgegaan is dat ingevolge het bestemmingsplan plaats was voor meerdere dienstwoningen. In het desbetreffende planvoorschrift wordt weliswaar gesproken van dienstwoningen in meervoud, maar die mogelijkheid kon zich volgens hen in redelijkheid bij deze locatie niet voordoen.

4.1.       De SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade en het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. [appellant a] en [appellant b] hebben geen gronden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat het advies van de SAOZ, gezien de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009, onjuist is. In die uitspraak is overwogen dat zich op de verdieping van het gebouw drie appartementen bevinden voor tijdelijke huisvesting (maximaal één jaar) van mensen met een verstandelijke beperking of met psychische problemen en dat die appartementen een eigen toegang hebben. Er is geen interne verbinding met de spreek- en behandelruimten op de begane grond. Voorts is overwogen dat aan de bewoners van de appartementen zo nodig en desgewenst begeleiding en zorg worden verleend. Gelet op deze omstandigheden is de relatie met de zorg en behandeling naar het oordeel van de Afdeling te gering en te vrijblijvend om aan het wonen het zelfstandig karakter te ontnemen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het gebruik van de appartementen in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als zelfstandig wonen en derhalve niet in overeenstemming is met de geldende bestemming "Bijzondere doeleinden". Anders dan [appellant a] en [appellant b] betogen, kan hieruit niet worden afgeleid dat onder het bestemmingsplan het gebruik van het gebouw als opvanglocatie op zich niet mogelijk was, aangezien in voormelde uitspraak uitsluitend is geoordeeld over het gebruik van de drie appartementen voor bewoning binnen de bestemming "Bijzondere doeleinden" zoals dat hier concreet is vormgegeven. Zo is gebruik van het gebouw voor opvang waar bij de bewoning van de appartementen, anders dan hier, zorg en behandeling voorop staan, met deze uitspraak niet als gebruiksmogelijkheid uitgesloten.

[appellant a] en [appellant b] worden evenmin gevolgd in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan is dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse meer dienstwoningen mogelijk waren. Ingevolge artikel 9, onder A, aanhef en onder 1, sub d, van de planvoorschriften zijn de voor bijzondere doeleinden aangewezen gronden bestemd voor dienstwoningen. Hieruit volgt dat op het perceel van het voormalige bankgebouw meer dienstwoningen mogelijk waren. [appellant a] en [appellant b] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse meer dienstwoningen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid konden worden uitgesloten.

De betogen falen.

5.       [appellant a] en [appellant b] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gesteld kan worden dat de opvanglocatie naar haar aard in het algemeen een nadelige invloed op de woonomgeving heeft, welke vertaald dient te worden in een planschadevergoeding. Zij voeren aan dat het hier gaat om een opvang die specifiek is gericht op het kortverblijf van meerdere, veelal jongere, personen met crimineel en sociaal afwijkend gedrag en dat die opvang naar haar aard wel degelijk een nadelige invloed op de woonomgeving heeft.

5.1.       Het vrijstellingsbesluit maakt een kortverblijf huis voor personen met een verstandelijke beperking of met psychische problemen mogelijk. Voor de planvergelijking zijn de ruimtelijke gevolgen van het vrijstellingsbesluit van belang en daarbij dient te worden uitgegaan van het gebruik van het gebouw voor de doelgroep waarop die vrijstelling betrekking heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet gesteld kan worden dat de opvanglocatie naar haar aard in het algemeen een nadelige invloed op de woonomgeving heeft, welke vertaald dient te worden in een planschadevergoeding. Evenmin kan worden gesteld dat de door [appellant a] en [appellant b] beschreven en door het college niet betwiste overlast die zij ondervinden van de personen die in de opvang verblijven, voortvloeit uit de aard van de doelgroep waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft. In deze procedure kan derhalve geen vergoeding van de schade die met die overlast samenhangt worden verkregen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2007 in zaaknr. 200602660/1, wordt ten aanzien van die overlast overwogen dat artikel 6.1 van de Wro geen grondslag biedt voor vergoeding van schade die het gevolg is van het mogelijk niet naleven van gebruikers van geldende wettelijke voorschriften of mogelijke uitwassen van hun gedrag.

Het betoog faalt.

6.       [appellant a] en [appellant b] betogen eveneens tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat de met de vrijstelling mogelijk gemaakte bewoning van drie appartementen heeft geleid tot meer ramen en balkons alsmede een brandtrap, die zij onder het oude planologische regime redelijkerwijs niet hoefde te verwachten bij één dienstwoning. Zij gaan eraan voorbij dat, zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, meer dienstwoningen onder het oude planologische regime waren toegestaan. Ook die hadden kunnen worden voorzien van meerdere ramen en balkons alsmede een brandtrap.

7.       Het betoog van [appellant a] en [appellant b] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de kosten die zij hebben moeten maken voor hun aanvragen om een tegemoetkoming in planschade, faalt evenzeer. Indien het college een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro toekent, vergoedt het ingevolge artikel 6.5 van de Wro tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand. Aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie en van een voor vergoeding in aanmerking komende planschade geen sprake is, is de rechtbank niet toegekomen aan de door [appellant a] en [appellant b] gestelde kosten die zij hebben gemaakt voor het indienen van de aanvragen.

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M.  Polak, voorzitter, en mr. N.S.J.  Koeman en mr. E.  Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.  Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak       w.g. Jansen

voorzitter       ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013

609.