Home

Rechtbank Midden-Nederland, 14-04-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2500, UTR 14-6792

Rechtbank Midden-Nederland, 14-04-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2500, UTR 14-6792

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
14 april 2015
Datum publicatie
1 juni 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2015:2500
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 14-6792

Inhoudsindicatie

Het doel van het sluiten van de woning is volgens de Beleidsregel om de bekendheid van de woning als drugspand te doorbreken, de bekendheid van de woning in het drugscircuit te doorbreken, en te verhinderen dat de woning (weer) wordt gebruikt ten behoeve van het drugscircuit en de georganiseerde drugshandel. In dit geval heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit de woning, op grond waarvan tot sluiting van de woning kon worden overgaan teneinde dit doel te bereiken.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 14/6792

(gemachtigde: mr. E.J. Coxon),

en

(gemachtigden: mr. D.M.L. Krak en mr. P. de Jonge).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd die inhoudt de sluiting van de woning aan de [adres] te [woonplaats] voor de duur van zes maanden met ingang van 30 juli 2014 vanaf 11:00 uur.

Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, waarbij het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 15 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter

verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen,

waarbij het bestreden besluit is geschorst tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet

op het beroep tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn echtgenote [naam] en dochter [dochter], bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder is de heer [A], werkzaam bij de politie Midden-Nederland, ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser en zijn echtgenote [naam] zijn hoofdbewoners van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (de woning). Op 25 februari 2014 is er in de woning een politieonderzoek geweest waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de hieronder genoemde bestuurlijke rapportage. Aanleiding voor dit onderzoek was dat bij de politie informatie was binnengekomen over drugsgerelateerd gedrag van eisers meerderjarige, op dat moment inwonende, zoon [zoon]. [zoon] is op 25 juni 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens drugstransacties. Op 3 juli 2014, verzonden op 4 juli 2014, heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de woning aan de [adres] te Utrecht te sluiten voor de duur van zes maanden omdat er in de woning harddrugs zijn aangetroffen. Eiser heeft hierover zijn zienswijze ingebracht. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals is weergegeven onder het kopje ‘Procesverloop’.

2. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Ow), is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende ervan een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit een op ambtseed opgemaakte en ondertekende bestuurlijke rapportage van 25 juni 2014 neergelegd. Hieruit blijkt, voor zover van belang en samengevat, het volgende. Bij de politie Midden Nederland is een anonieme melding binnengekomen met de boodschap dat op de parkeerplaats van de Lotsydreef in Utrecht bijna dagelijks zou worden gedeald vanuit een personenauto merk Volkswagen, type Golf en voorzien van het kenteken [kenteken]. De bestuurder zou een jongen zijn van Marokkaanse afkomst en de koper zou iemand uit de buurt zijn. Verder was de politie bekend met een poging tot inbraak in de flatbox bij de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Deze poging is opgenomen door bewakingscamera’s van woningbouwvereniging Mitros. Op de beelden was te zien dat [zoon], na de poging tot inbraak, de flatbox inliep en weer uitliep met daarbij een klein tasje in zijn hand. Het Stedelijk Team Aanpak Prioriteiten heeft een onderzoek ingesteld naar het gebruik van de Volkswagen Golf. Er werd waargenomen dat [zoon] meerdere malen onbekende mannen in zijn auto liet waarna hij, na een kort rondje te hebben gereden, deze mannen weer uit de auto liet stappen. Op 25 februari 2014 vond er een actiedag plaats met als doel om [zoon] te observeren en vervolgens twee kopers van (vermoedelijk) verdovende middelen aan te houden. Op 25 februari 2014 aan het begin van de avond heeft de politie twee mannen kunnen aanhouden die hebben verklaard cocaïne te hebben gekocht vanuit een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken]. De bestuurder van het voertuig werd herkend als [zoon]. Vervolgens is besloten om de woning van eiser binnen te treden en de woning, de bijbehorende berging en de Volkswagen Polo, te doorzoeken. Bij het doorzoeken van de woning werd in de keuken waar [zoon] op dat moment aanwezig was, onder het aanrecht, in het rechterkastje van de niet afgesloten keukenkastjes, een stoffen zak aangetroffen. In de zak zaten drie kleine zakjes met daarin vermoedelijke verdovende middelen. Ook werden in de zak een kleine weegschaal met daarop zichtbaar wit poeder, een lepel met wit poeder en lege (nieuwe) ponypacks gevonden. Daarnaast werden nog een weegschaal, verschillende gegevensdragers (waaronder een laptop) en een inbouwnavigatiesysteem van het merk Audi in beslag genomen. Verder bleek dat de moeder van [zoon] ([naam]) in een sok in haar handtas een geldbedrag van € 6.000,- had. Zij heeft hierover verklaard dat het spaargeld betrof. In de woning bevond zich in totaal 39,92 gram cocaïne. De aangetroffen weegschaal en lepel bleken na onderzoek sporen van cocaïne te bevatten. De Volkswagen Polo waar [zoon] de bewuste avond uit dealde bleek op naam te staan van zijn schoonzus. Het inbouwnavigatiesysteem bleek te zijn gestolen uit Duitsland. Uit nader onderzoek is voorts gebleken dat [zoon] in ieder geval al twee jaar actief is als dealer. Gelet op de verklaringen en observatieverslagen lijkt het aannemelijk dat [zoon] de verdovende middelen hoofdzakelijk vanuit zijn auto(’s) verkocht. Tijdens zijn dealeractiviteiten reed hij vermoedelijk regelmatig even naar huis om kleine hoeveelheden verdovende middelen op te halen. Zijn voorraad werd bewaard in het keukenkastje (en voor de poging tot inbraak mogelijk in de flatbox). In de bestuurlijke rapportage wordt geconcludeerd dat het gezien de inbraak in de flatbox, het gegeven dat [zoon] regelmatig naar huis ging om vermoedelijk kleine hoeveelheden verdovende middelen op te halen en het feit dat hij in de nabijheid van zijn woning dealde, het aannemelijk is dat de woning bekend is in het criminele circuit.

4. Eiser benadrukt dat [zoon] de drugs vanuit een auto verkocht en niet vanuit de woning. In de woning is in het keukenkastje een gesloten tas met daarin de drugs en toebehoren aangetroffen, die [zoon] vlak voor zijn aanhouding daar heeft neergelegd.

5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet tot sluiting van de woning mocht overgaan omdat het door verweerder gevoerde beleid onredelijk en in strijd met de wetgeschiedenis is. In het beleid is volgens eiser ten onrechte geen stappenplan verdisconteerd, nu de aanwezigheid van drugs in een woning reeds wordt gekwalificeerd als een ernstige situatie op grond waarvan tot sluiting van een woning kan worden overgaan. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn betoog op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:2850), waarin is geoordeeld dat in het algemeen bij een eerste overtreding niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan maar moet worden volstaan met een waarschuwing, tenzij sprake is van een ernstig geval. Ook wijst eiser op de annotatie van J.G. Brouwer en A.E. Schilder bij de uitspraak van rechtbank Haarlem van

4 december 2012 (ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5942). Volgens eiser volgt hieruit dat de wetgever duidelijk heeft bedoeld dat het sluiten van een woning, gezien het zeer ingrijpende karakter daarvan, als uitzondering heeft te gelden, ongeacht de drugssoort. Tot slot wijst eiser op de uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van

5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3941), waaruit volgens hem volgt dat niet zonder meer dient te worden aangenomen dat sprake is van een ernstige situatie die een directe sluiting van een woning rechtvaardigt in het geval een handelshoeveelheid drugs (voor de eerste maal) wordt aangetroffen. Het beleid van verweerder mist de nuancering dat, gelet op de specifieke feiten en omstandigheden, kan worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, en is daarom onredelijk, aldus eiser.

6. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8430), voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Ow bestuursdwang toe te passen niet vereist is dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar dat uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een woning de bevoegdheid verschaft tot het sluiten van de woning. Eiser heeft niet betwist dat op 25 februari 2014 een hoeveelheid van 39,92 gram cocaïne in de woning is aangetroffen. Deze hoeveelheid harddrugs overschrijdt ruimschoots de hoeveelheid van maximaal 0,5 gram die door het Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Gelet hierop mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat de aangetroffen harddrugs aanwezig waren om te worden verkocht. Voor het ontstaan van de in artikel 13b, eerste lid, van de Ow neergelegde bevoegdheid is niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van harddrugs overlast heeft veroorzaakt. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Ow dan ook in beginsel bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen.

7. Verweerder beschikt bij de uitoefening van de in artikel 13b, eerste lid, van de Ow neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Dit betekent dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder met enige terughoudendheid moet toetsen.

8. Ter uitvoering van zijn bevoegdheid heeft verweerder de Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet (de Beleidsregel) vastgesteld. Volgens de Beleidsregel is het toepassen van bestuursdwang erop gericht de handel in of vanuit een lokaal of woning te beëindigen en beëindigd te houden. De toepassing is dan ook meer gericht op de locatie en in mindere mate op de belanghebbende. De maatregel een woning te sluiten wordt alleen ingezet als ultimum remedium in ernstige situaties in het kader van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde drugshandel. Het doel van de maatregel is de bekendheid van de woning als drugspand te doorbreken, de bekendheid van de woning in het drugscircuit te doorbreken dan wel te verhinderen dat de woning (weer) wordt gebruikt ten behoeve van het drugscircuit en de georganiseerde drugshandel.

Een ernstige situatie doet zich volgens de Beleidsregel voor als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning plaatsvindt of als aanwezigheid van drugs hierop duidt. Indicatoren hiervoor zijn onder meer:

a. de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet (dit zal in ieder geval een grotere hoeveelheid moeten zijn dan een hoeveelheid die duidt op eigen gebruik) en andere signalen die duiden op beroeps- of bedrijfsmatigheid, zoals de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal, grote sommen geld, weegschaal en assimilatielampen;

b. de mate waarin de woning betrokken is bij de drugshandel in georganiseerd verband;

(…)

e. er is een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/ betrokkene(n);

f. er is een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkene(n) verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten (hierbij moet met name gedacht worden aan antecedenten ten aanzien van de Opiumwet of de Wet Wapens en Munitie);

g. er is sprake van recidive;

(…)

i. de mate van gevaar voor de omgeving, mate van risico voor omwonenden;

(…)

l. aannemelijkheid dat behalve de woning of het daarbij behorende erf nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband of als aanwezigheid van drugs hierop duidt;

(…).

In de Beleidsregel is verder neergelegd dat sluiting van een woning voor bewoner(s) een aantasting van een fundamenteel grondrecht is. Anderzijds moet ook bedacht worden dat juist als het om woningen gaat, de impact van drugshandel op de omgeving/omwonenden groot is. Toepassing van de maatregel moet zorgvuldig gebeuren.

Ten aanzien van de sluitingstermijn is bepaald dat deze dient te passen bij het ultimum remedium karakter van het instrument en de ernst van de situatie. Nu de maatregel alleen wordt ingezet bij ernstige situaties is een sluitingstermijn van minimaal zes maanden tot maximaal twaalf maanden redelijk. Hiermee kan maatwerk geleverd worden passend bij de ernst van de situatie. Zo kan bijvoorbeeld bij verzwarende omstandigheden (bijvoorbeeld aanwezigheid van minderjarige(n), combinatie van indicatoren, weging van de indicatoren) de termijn verlengd worden. Een sluitingstermijn langer dan zes maanden dient in het besluit extra gemotiveerd te worden.

Afwijking van het beleid kan noodzakelijk zijn indien zich bijzondere feiten of omstandigheden voordoen. Toepassing van deze maatregel is immers maatwerk. Bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkenen, zoals de mate van zelfredzaamheid, kunnen hier bijvoorbeeld in meegenomen worden, aldus de Beleidsregel.

9. De rechtbank overweegt dat in artikel 13b, eerste lid, van de Ow geen onderscheid wordt gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. In de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 25 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:580). In de uitspraak van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1514) heeft de ABRvS de Beleidsregel van de burgemeester van Utrecht niet onredelijk bevonden. Sindsdien heeft geen wijziging van het beleid plaatsgevonden. In het door eiser aangevoerde ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Eiser kan zich niet met succes beroepen op de uitspraak van de ABRvS van

5 november 2014 omdat geen sprake is van een gelijk geval. Het ging in die zaak om de sluiting van een woning van een sociaal kwetsbaar persoon waarbij, blijkens een advies van een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, het hebben van geen onderdak de problematiek zou verergeren. Eiser kan zich evenmin met succes beroepen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2014 omdat deze uitspraak met de uitspraak van de ABRvS van 21 januari 2015 in hoger beroep is vernietigd (ECLI:NL:RVS:2015:130). De ABRvS oordeelde in die zaak dat het beleid van de burgemeester voldoende ruimte bood om te volstaan met een minder vergaande maatregel dan sluiting, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing of een daaraan soortgelijke maatregel, voldoende inhoud kan worden gegeven. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van de Beleidsregel de mogelijkheid heeft om van het beleid tot sluiting van de woning af te wijken indien zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, zodat ook in dit geval aan het uitgangspunt van de wetgever wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.

10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is van een ernstige situatie op grond waarvan tot sluiting van de woning mocht worden overgegaan. Hij heeft gemotiveerd betwist dat de indicatoren uit de Beleidsregel van toepassing zouden zijn.

11. Uit de Beleidsregel volgt dat verweerder zijn bevoegdheid alleen aanwendt bij ernstige situaties, hetgeen zich voordoet als aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning plaatsvindt of als aanwezigheid van drugs hierop duidt. Om te kunnen nagaan of sprake is van zo’n aannemelijkheid heeft verweerder een indicatorenlijst samengesteld. Volgens verweerder doen zich in dit geval de indicatoren a, b, e, f, g, i, en l, uit de Beleidsregel voor.

12. De rechtbank stelt vast dat sluiting van de woning volgens de Beleidsregel is gericht op het herstel van de situatie en het weren en terugdringen van drugshandel in georganiseerd verband in en vanuit de woning. Het doel is om de bekendheid van de woning als drugspand te doorbreken, de bekendheid van de woning in het drugscircuit te doorbreken, en te verhinderen dat de woning (weer) wordt gebruikt ten behoeve van het drugscircuit en de georganiseerde drugshandel. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dit doel met de sluiting van eisers woning in redelijkheid kan worden behaald. Dat in de woning een handelshoeveelheid cocaïne, een weegschaal en ponypacks zijn aangetroffen zijn indicatoren voor drugshandel vanuit de woning. De drugs en toebehoren zijn bij de aanhouding van [zoon] in een afgesloten tas in een keukenkastje gevonden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende om te kunnen concluderen dat de woning bekendstaat als drugspand en werd gebruikt ten behoeve van het drugscircuit en de georganiseerde drugshandel. Ook de eerdergenoemde bestuurlijke rapportage ondersteunt het standpunt van verweerder dat de woning is gebruikt ten behoeve van handel in drugs, niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de bevinding in de bestuurlijke rapportage dat twee kopers hebben verklaard dat zij cocaïne van [zoon] hebben gekocht vanuit een auto. Voorts is waargenomen dat [zoon] de auto parkeerde en naar de woning liep. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt niet dat is waargenomen dat [zoon] vanuit de woning kleine hoeveelheden cocaïne naar de auto bracht van waaruit hij deze cocaïne verkocht, zoals in de conclusie van de bestuurlijke rapportage, en door verweerder in het bestreden besluit, wordt gesuggereerd. De stelling van verweerder ter zitting dat de woning het beginpunt vormde van de handel in cocaïne omdat de drugs in de woning werden bewaard en in de woning werden afgewogen, vindt evenmin steun in de bestuurlijke rapportage. Het betoog van verweerder ter zitting dat de drugs wel in de woning moeten zijn afgewogen omdat het lastig is om drugs af te wegen in een auto, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Met de stelling in het bestreden besluit dat [naam] geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven voor het aangetroffen contante geld in haar tas en het geld vermoedelijk afkomstig is uit cocaïnehandel, heeft verweerder voorts onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het Openbaar Ministerie dit geld niet in beslag heeft genomen omdat aannemelijk is bevonden dat het spaargeld betrof. Dat volgens verweerder in de woning luxegoederen zijn aangetroffen die vermoedelijk afkomstig zijn uit drugshandel omdat er geen corresponderend legaal inkomen tegenover staat, geeft verder onvoldoende blijk van de omstandigheid dat het volgens de bestuurlijke rapportage om goederen gaat, namelijk gegevensdragers (waaronder een laptop), die niet zijn gekwalificeerd als luxe. Voor zover verweerder doelt op het aangetroffen inbouwnavigatiesysteem blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat dit uit diefstal afkomstig is. Eiser heeft wat betreft de aangetroffen goederen voorts onbetwist opgemerkt dat zijn meerderjarige kinderen een legaal inkomen hebben en een financiële bijdrage leveren aan het huishoudgeld van eiser. Bij gebrek aan onderbouwing kan de stelling van verweerder dat de aangetroffen goederen in de woning afkomstig zouden zijn uit drugshandel omdat er geen inkomen tegenover staat, dan ook niet zonder meer worden gevolgd.

13. Bezien in het licht van het door verweerder gevoerde beleid zoals weergegeven in rechtsoverweging 8, brengt het vorenstaande de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit de woning, op grond waarvan tot sluiting van de woning kon worden overgegaan teneinde het doel uit de Beleidsregel, namelijk de bekendheid van de woning als drugspand te doorbreken, de bekendheid van de woning in het drugscircuit te doorbreken, en te verhinderen dat de woning (weer) wordt gebruikt ten behoeve van het drugscircuit en de georganiseerde drugshandel, te bereiken. Dit betekent dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft mogen maken. De beroepsgrond slaagt.

14. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Wat eiser overigens heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en in dat kader het primaire besluit te herroepen. Aan het primaire besluit kleeft immers hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit.

15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser voor de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 490,-) en in bezwaar op € 980,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, waarde per punt € 490,-).

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart het beroep gegrond;

 vernietigt het bestreden besluit;

 herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.960,-;

 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165,- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, voorzitter, en mr. Z.J. Oosting en

mr. M.C. Verra, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel