Rechtbank Midden-Nederland, 24-09-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4555, UTR - 18 _ 2371 UTR 18_2301
Rechtbank Midden-Nederland, 24-09-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4555, UTR - 18 _ 2371 UTR 18_2301
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 24 september 2018
- Datum publicatie
- 28 september 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2018:4555
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:3087, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- UTR - 18 _ 2371 UTR 18_2301
Inhoudsindicatie
Het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren heeft een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een woning en een aantal andere bouwwerken, het bouwen van een woning en een aantal bijgebouwen, het gedeeltelijk veranderen van een monument en het verplaatsen van een boom op de percelen Prins Bernhardlaan 7 en 7A te Baarn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van dit plan zorgvuldig en op de juiste wijze tot stand is gekomen. Daarmee heeft het college voldoende gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft na afweging van alle belangen in redelijkheid kunnen besluiten dat de effecten van het bouwplan op het woongenot van verzoeker niet zo ingrijpend zijn dat de vergunning niet verleend had kunnen worden. Beroep ongegrond en daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/2371 en UTR 18/2301
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. C.A.H. van de Sanden),
en
(gemachtigden: P. Jansen en F.J. Blom).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.S. Haakmeester).
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een woning en een aantal andere bouwwerken, het bouwen van een woning en een aantal bijgebouwen, het gedeeltelijk veranderen van een monument en het verplaatsen van een boom op de percelen [adres] en [adres] te [woonplaats] (de percelen).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten en omstandigheden
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 14 november 2017 heeft derde-partij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het op de percelen:
- -
-
slopen van een woning en een berging binnen een beschermd dorpsgezicht;
- -
-
egaliseren van de grond na sloop;
- -
-
aanpassen van een monument (herstel veranda aan de achterzijde en het bij de woning trekken van een bestaande kelder);
- -
-
bouwen van een woning;
- -
-
bouwen van bijgebouwen (twee garages en een fietsenberging);
- -
-
handelen in strijd met de beheersverordening;
- -
-
verplaatsen van een boom.
Op de zitting heeft verzoeker aangegeven dat zijn beroep zich alleen richt op de activiteiten bouwen van een woning, bouwen van bijgebouwen en handelen in strijd met de beheersverordening. Het beroep richt zich dus niet tegen de sloop van bestaande bouwwerken, inclusief het zwembad, het egaliseren van de grond, het aanpassen van het monument, de ondergrondse kelder en het verplaatsen van de boom. Deze activiteiten blijven in deze uitspraak daarom onbesproken.
Ter zitting heeft verzoeker zijn beroepsgronden met betrekking tot de onjuiste mededeling van het bestreden besluit, het onderzoek naar de te kappen zieke boom op het perceel [adres] en de verklaring van geen bedenkingen door de gemeenteraad ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer hoeven.
Ter plaatse van de percelen geldt de beheersverordening ‘Prins Hendrikpark’ (de beheersverordening). De percelen liggen binnen het besluitvlak ‘Bestaand’ en het besluit-subvlak ‘profiel B’. Het monumentale pand op het perceel [adres] heeft daarnaast het besluit-subvlak ‘Beeldbepalend pand’.
Op grond van artikel 4.1 van de beheersverordening mogen aanwezige bestaande bouwwerken op dezelfde locatie worden vervangen door bouwwerken van de dezelfde afmetingen. De nieuw te bouwen woning op het perceel [adres] is niet voorzien op dezelfde locatie als de te slopen woning. Ook krijgt de te bouwen woning andere afmetingen (lengte, breedte, goot- en nokhoogte). De bebouwde oppervlakte van de te bouwen woning is gelijk aan de bebouwde oppervlakte van de te slopen woning.
Op het perceel [adres] zal de gezamenlijke oppervlakte van de aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen groter zijn dan op grond van de beheersverordening is toegestaan (60 m2 per woning). De te bouwen garage op het perceel [adres] voldoet aan de eisen die daaraan op grond van artikel 4.2.6 van de beheersverordening worden gesteld.
Omdat het bouwplan op onderdelen in strijd is met de beheersverordening is door [bureau 1] BV op 11 januari 2018 een ruimtelijke onderbouwing (de ruimtelijke onderbouwing) opgesteld. Bij de ruimtelijke onderbouwing zijn verschillende onderzoeken betrokken, waaronder een geluidonderzoek, een archeologisch onderzoek, een bodemonderzoek en een flora & faunaonderzoek. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het bouwplan, op de relatie daarvan met de ter plaatse geldende beheersverordening, op de reden om daarvan af te wijken, alsmede op de feitelijk bestaande situatie ter plaatse. Verweerder heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen. Verzoeker, die woont op het perceel naast de percelen, heeft een zienswijze ingediend op de ontwerpvergunning die van 2 februari tot en met 15 maart 2018 ter inzage heeft gelegen. Vervolgens heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het bestreden besluit genomen.
Ruimtelijke onderbouwing
3. Verzoeker voert aan dat verweerder de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft mogen verlenen, omdat de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verzoeker naar de door hem in beroep overgelegde second opinion van BRO van 6 juli 2018.
4. Verzoeker stelt dat er gebreken kleven aan het bij de ruimtelijke onderbouwing betrokken geluidonderzoek, bodemonderzoek en flora & fauna onderzoek.
Verzoeker voert aan dat in het geluidonderzoek ten onrechte de 30 km/uur wegen in het plangebied niet zijn betrokken. Op grond van de Wet geluidhinder is dit weliswaar niet verplicht, maar in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet volgens verzoeker wel worden aangetoond dat ter plaatse van een plangebied een goed woon- en leefklimaat heerst. In het geluidonderzoek is niet aangegeven welke zone met bijbehorende geluidsnormering in dit geval van toepassing is. Evenmin blijkt welke dB-aftrek is toegestaan. De geluidsrapportage voorziet niet in de output gegevens van de berekening. Ook ontbreken de akoestische inputgegevens. Hierdoor zijn de resultaten/conclusies volgens verzoeker niet op juistheid te beoordelen.
Door de voorzieningenrechter wordt vooropgesteld dat het bouwplan niet leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen: er wordt één woning gesloopt en daar komt één woning voor terug.
Uit het ‘Onderzoek geluidbelasting nieuwe woning [adres] te [woonplaats] ’ van [bureau 2] van 15 juni 2017 blijkt dat de geluidbelasting vanwege de [straat] (route [straat] - [straat] ) minder is dan 40 dB en daarmee niet relevant is. Dit geldt te meer voor de twee (deels doodlopende) 30 km/uur wegen rondom de nieuw te bouwen woning. Met het rapport is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat de geluidbelasting op de gevels van de nieuw te bouwen woning voor het grootste deel ruim onder de voorkeursgrenswaarde blijft. Slechts op één waarneempunt bedraagt de geluidbelasting maximaal 48 dB inclusief aftrek artikel 110g Wgh.
In aanmerking genomen dat door verzoeker niet is aangetoond dat de vergunningverlening zal leiden tot overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse en daarmee tot nadelige geluidseffecten bij zijn woning, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter door verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt dat op de locatie van de vervangende nieuwbouw sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dus wordt voldaan aan de eis van een goede ruimtelijke ordening. In het rapport zijn de onderzochte wegen beschreven en is verantwoord welke gegevens en rekenmethode zijn gebruikt. Hetgeen door BRO in de second-opinion is aangegeven leidt niet tot het oordeel dat aan het onderzoek van [bureau 2] zodanige gebreken kleven, dat verweerder dit niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Verzoeker voert aan dat naar aanleiding van het verkennend bodemonderzoek van [bureau 3] BV van 8 augustus 2013 bepaalde bodemonderzoeken ten onrechte niet zijn uitgevoerd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat op 7 punten boringen zijn gedaan en dat de grond rondom de ondergrondse olietank in 1993 reeds is onderzocht. Enkele parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging. De vastgestelde milieuhygiënisch bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de verlening van een omgevingsvergunning. Voor de garage op het perceel [adres] geldt op grond van artikel 2.1.5, tweede lid, van de Bouwverordening Baarn 2012 geen plicht tot het indienen van een bodemonderzoek. De voorzieningenrechter vindt in hetgeen door BRO in de second-opinion wordt gesteld onvoldoende grond om aan te nemen dat de conclusies die [bureau 3] BV aan de hand van de onderzoekresultaten in het rapport trekt onjuist zijn en dat aanvullende onderzoeken benodigd zouden zijn. Verweerder mocht dit rapport aan zijn besluit ten grondslag leggen.
Verzoeker voert aan dat het flora- en faunaonderzoek onvolledig is, omdat onduidelijk is of de berging en de gevels van het monument op het perceel [adres] zijn onderzocht.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de Quickscan van [bureau 4] van 15 mei 2017 alle activiteiten die met de omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt zijn benoemd. De percelen zijn bezocht. In het rapport wordt alleen van de spouwmuur van de bestaande woning op het perceel [adres] aangegeven dat deze geschikt is als verblijfplaats van vleermuizen. Naar aanleiding daarvan heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Het eindrapport ‘Natuuronderzoek [adres] en [adres] te [woonplaats] (Vleermuizen)’ van [bureau 4] van 14 september 2017 bevat als eindconclusie dat binnen het projectgebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen, en dat er foeragerende individuen van de gewone dwergvleermuis en laatvlieger zijn waargenomen. Er worden volgens het rapport geen negatieve effecten op het aanwezige foerageergebied verwacht. Daarnaast is er voldoende geschikt foerageergebied beschikbaar in de directe omgeving van het projectgebied. In de second opinion van BRO wordt niet gemotiveerd waarom dit een onjuist conclusie is. Verweerder mocht derhalve dit rapport aan zijn besluit ten grondslag leggen.
5. Verzoeker stelt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder in navolging vanhet archeologisch bureauonderzoek heeft besloten dat nader archeologisch onderzoek niet zinvol is in termen van kenniswinst.
In de ruimtelijke onderbouwing (pagina 17) is opgenomen dat de gemeente Baarn het advies van Vestigia Archeologie en Cultuurhistorie van 27 juni 2017 overneemt. Voor de motivering van het bestreden besluit verwijst verweerder naar de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter besloten dat nader archeologisch onderzoek niet zinvol is.
6. Ten slotte voert verzoeker aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan onvoldoende is aangetoond, omdat niet bekend is of tussen verweerder en derde-partij een planschadeovereenkomst is gesloten. Hij verwacht op basis van een verklaring van een makelaar dat hij in aanmerking zal komen voor een tegemoetkoming in planschade.
Afgezien of een planschadeovereenkomst noodzakelijk zou zijn voor de financiële haalbaarheid van het bouwplan, hebben verweerder en derde-partij op de zitting verklaard dat deze overeenkomst is gesloten. Daarmee voldoet naar het oordeel van de voorzieningenrechter de ruimtelijke onderbouwing op dit punt aan de daaraan te stellen eisen.
7. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de ruimtelijke onderbouwing zorgvuldig tot stand is gekomen en dat daaraan niet dusdanige gebreken kleven dat verweerder deze niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Met deze ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder tevens voldoende gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt bij een beoordeling hiervan mee de mate van inbreuk die het bouwplan maakt op het planologisch regime. De beroepsgrond slaagt niet.
Welstandsadvies
8. Verzoeker stelt dat de adviezen van de Welstandcommissie van 13 oktober 2017 en 12 januari 2018 niet bij het bestreden besluit zijn gevoegd.
De voorzieningenrechter stelt op basis van de processtukken vast dat de welstandsadviezen van Mooisticht van 13 oktober 2017 en 12 januari 2018 blijkens de daarop geplaatste stempel van verweerder behoren bij het bestreden besluit. Uit deze adviezen blijkt dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
9. Verzoeker voert vervolgens aan dat verweerder ten onrechte volledig voorbij is gegaan aan zijn belangen. Het bouwplan is massiever. Dit heeft een negatieve impact op de groenstructuur en daarmee ook op het woongenot van verzoeker. Bestaande zichtlijnen verdwijnen door de verplaatsing van de woning.
In de ‘Nota van zienswijzen [adres] en [adres] te [woonplaats] ’ en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij de belangen van verzoeker in de besluitvorming heeft betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten dat het ruimtelijk effect van het bouwplan op het perceel van verzoeker niet onevenredig is ten opzichte van de met het bouwplan te dienen doelen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder heeft toegelicht dat:
- -
-
door de nieuwe situering van de woning op het perceel [adres] het monumentale pand op het perceel [adres] kan worden hersteld in oorspronkelijke staat,
- -
-
de oppervlakte van de nieuw te bouwen woning gelijk is aan de oppervlakte van de bestaande woning, waardoor ook in de nieuwe situatie nog steeds veel ruimte voor groen op de percelen aanwezig blijft,
- -
-
de afstand tussen de woningen op de percelen en de woning van verzoeker recht zal doen aan het te waarderen bebouwingsbeeld van vrijstaande villa’s geplaatst op ruime kavels in het groen, en
- -
-
bij het ontwerp van de nieuw te bouwen woning rekening is gehouden met de belangen van verzoeker door de beperktere hoogte van de nieuwe woning en het afzien van het plaatsen van ramen in de zijgevels op de verdieping.
Voor zover verzoeker stelt dat bestaande zichtlijnen verdwijnen, neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat deze zichtlijnen ook nu al zouden kunnen verdwijnen door het (vergunningsvrij) planten van hoge begroeiing. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: