Raad van State, 11-09-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3087, 201808697/1/A1
Raad van State, 11-09-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3087, 201808697/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 september 2019
- Datum publicatie
- 11 september 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:3087
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2018:4555, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201808697/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het slopen van een woning en een aantal andere bouwwerken en het bouwen van een woning en een aantal bijgebouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Baarn.
Uitspraak
201808697/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Baarn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 24 september 2018 in zaak nrs. 18/2371 en 18/2301 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het slopen van een woning en een aantal andere bouwwerken en het bouwen van een woning en een aantal bijgebouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Baarn.
Bij uitspraak van 24 september 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Utrecht, en R. Mentink, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dodewaard en mr. E.C. Jonkman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. In de huidige situatie zijn de panden gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] twee aan elkaar gebouwde woningen. De woning met nummer [locatie 1] is een gemeentelijk monument en wordt bewoond door [vergunninghouder]. Het bouwplan voorziet in de sloop van de woning met nummer [locatie 2] en de bouw van een vrijstaande woning op dat perceel. [appellant] woont op het perceel [locatie 3]. Hij verzet zich niet tegen de sloop van bestaande bouwwerken, inclusief het zwembad, het egaliseren van de grond, aanpassen van een monument, de ondergrondse kelder en het verplaatsen van de boom, maar wel tegen de bouw van de nieuwe woning en bijgebouwen.
2. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende beheersverordening "Prins Hendrikpark". Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college voor de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend. Voor realisering van de nieuwbouw van de woning op het perceel met nummer [locatie 1] heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning verleend.
De rechtbank heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing zorgvuldig tot stand is gekomen en dat daaraan niet dusdanige gebreken kleven dat het college deze niet in redelijkheid aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met deze ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het ruimtelijk effect van het bouwplan op het perceel van [appellant] niet onevenredig is ten opzichte van de met het bouwplan te dienen doelen.
3. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Procedureel
4. Bij brief van 3 juli 2019 heeft [vergunninghouder] nadere stukken ingediend. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling gesteld dat de nadere stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat hij hierop niet adequaat heeft kunnen reageren.
4.1. [vergunninghouder] heeft de nadere stukken meer dan tien dagen voor de zitting van 16 juli 2019 ingediend, zodat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn in acht is genomen. Dit neemt niet weg dat het overleggen van stukken in strijd met de goede procesorde kan zijn, indien deze verwijtbaar zodanig laat zijn ingediend dat de andere partijen worden belemmerd daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
4.2. De nadere stukken van [vergunninghouder] bestaan uit een brief van 3 juli 2019, een schriftelijke verklaring van het akoestisch bureau M+P van 3 juli 2019, een notitie van Adviesbureau E.C.O. Logisch van 2 juli 2019 en tekeningen van de situatie ter plaatse. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat deze stukken een beperkte omvang hebben. Voorts is van belang dat deze stukken een reactie zijn op de door [appellant] pas bij brief van 21 juni 2019 overgelegde notitie van BRO van 19 juni 2019 en deskundigenverklaring van Mentink, architect. Gelet op de tijd die nodig was om M+P en E.C.O. Logisch hierop te laten reageren, acht de Afdeling het aannemelijk dat het voor [vergunninghouder] niet mogelijk was om de nadere stukken eerder te overleggen dan hij heeft gedaan.
5. Bij brief van 26 juni 2019 heeft de Afdeling het verzoek van [appellant] om met toepassing van artikel 8:50, eerste lid, van de Awb een onderzoek ter plaats in te stellen, afgewezen. In hetgeen [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd, heeft de Afdeling geen aanleiding gezien om dit ter zitting herhaalde verzoek alsnog te honoreren.
6. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] onder meer zijn beroepsgrond met betrekking tot het onderzoek naar de te verplanten zieke boom op het perceel [locatie 1] ingetrokken. Deze grond kan daarom niet opnieuw worden aangevoerd in hoger beroep. Voor zover [appellant] middels de nadere notitie van BRO in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat onduidelijk is gebleven of deze boom ziek is, zal de Afdeling dat dan ook buiten beschouwing laten. Nu de omgevingsvergunning, voor zover deze ziet op de activiteit kappen, uitsluitend betrekking heeft op deze te verplanten boom, komt de Afdeling evenmin toe aan bespreking van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over twee op het perceel aanwezige coniferen. Deze coniferen maken geen deel uit van de omgevingsvergunning.
Toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank, gelet op de aangevoerde beroepsgronden, nader onderzoek had dienen te verrichten alvorens een uitspraak in de bodemzaak te doen. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft gehandeld, omdat hem een instantie is ontnomen.
7.1. Met toepassing van artikel 8:86 van de Awb kan onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak indien de rechtbank van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De bevoegdheid van de rechtbank om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak is niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe.
Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid zijn gewezen, worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op basis van de haar ter beschikking staande gegevens en de uitkomsten van het ter zitting gehouden onderzoek niet onmiddellijk uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank in de uitspraak gemotiveerd is ingegaan op de in de second opinion van BRO van 6 juli 2018 geplaatste kanttekeningen bij de aan het besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing. In het licht van deze overwegingen kon de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel komen dat nader onderzoek niet tot relevante nieuwe gegevens zou leiden.
Voor het oordeel dat door toepassing van artikel 8:86 van de Awb geen sprake is van een eerlijke procesvoering, zoals beschermd door artikel 6 EVRM, bestaat geen grond. Anders dan [appellant] stelt, wordt hem door kortsluiting geen instantie ontnomen, nu de rechtbank het beroep inhoudelijk heeft behandeld. [appellant] is in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat de rechtbank direct uitspraak doet in de bodemzaak en heeft zich daarop kunnen voorbereiden.
Het betoog faalt.
Niet besproken beroepsgronden
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet op alle door hem aangevoerde beroepsgronden is ingegaan. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de grond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dat geldt volgens [appellant] ook voor de beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de in artikel 4.3.2 van de beheersverordening aan vergunningverlening gestelde eis dat geen onevenredige aantasting van de daarin neergelegde beschermde waarden zal plaats vinden.
8.1. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 3 tot en met 6 van de aangevallen uitspraak de tegen de ruimtelijke onderbouwing aangevoerde beroepsgronden besproken. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7 geconcludeerd dat de ruimtelijke onderbouwing zorgvuldig tot stand is gekomen en dat daaraan niet dusdanige gebreken kleven dat het college deze niet in redelijkheid aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen en dat het college daarmee voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. De rechtbank heeft deze beroepsgrond aldus wel degelijk besproken.
De in artikel 4.3.2 van de beheersverordening opgenomen toetsingscriteria zijn van toepassing indien gebruik wordt gemaakt van de in artikel 4.3.1 van de beheersverordening opgenomen bevoegdheid om af te wijken van de bouwregel in artikel 4.1. Het college heeft in dit geval evenwel geen gebruik gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid in de beheersverordening en het bouwplan hoeft dan ook niet te worden getoetst aan deze regel. De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo. In het kader van de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening heeft het college wel in de beoordeling betrokken of het bouwplan de waarden van het beschermd dorpsgezicht en de groenstructuur zal aantasten, maar die beoordeling heeft niet plaats gevonden in het licht van artikel 4.3.2 van de beheersverordening. De rechtbank heeft deze beroepsgrond dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
Dit betoogt faalt.
Toetsingsmaatstaf
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank een onvolledige en onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de toetsing van het bouwplan. Hij wijst er op dat de rechtbank er bij de toetsing aan artikel 4.1 van de beheersverordening ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de vervangingsmogelijkheid niet geldt voor hoofdgebouwen die als beeldbepalend pand zijn aangemerkt. Voorts is de conclusie van de rechtbank dat de voorziene garage op het perceel [locatie 2] voldoet aan de bouwregels van artikel 4.2.6 van de beheersverordening volgens [appellant] niet te volgen. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet in de uitspraak heeft opgenomen op welke onderdelen het bouwplan in strijd is met de beheersverordening. De rechtbank heeft voorts, door uitsluitend te toetsen aan de criteria van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo, miskend dat voor realisering van het bouwplan alleen omgevingsvergunning mag worden verleend als is voldaan aan de eisen in artikel 4.3.2 van de beheersverordening. Volgens [appellant] moeten de hiermee te beschermen waarden integraal worden betrokken in de beoordeling van de aanvraag. [appellant] voert tot slot aan dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002" een bouwvlak was opgenomen waarbuiten niet mocht worden gebouwd en dat dit thans ook als toetsingskader dient te gelden.
9.1. Dit betoog faalt evenzeer. Met de inwerkingtreding van de bij besluit van 10 juli 2013 van de raad van de gemeente Baarn vastgestelde beheersverordening is het voorheen geldende bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002" van rechtswege vervallen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan de beheersverordening.
In de aan het besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing van DNS Planvorming B.V. van 11 januari 2018 en ook in het besluit tot vergunningverlening wordt beschreven op welke onderdelen het bouwplan in strijd is met de beheersverordening. Nu niet in geschil is op welke onderdelen het bouwplan in strijd is met de beheersverordening, valt niet in te zien waarom de motivering van de aangevallen uitspraak tekort schiet voor zover de rechtbank de strijdigheden niet heeft vermeld.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of en waarom de op het perceel [locatie 2] voorziene garage voldoet aan artikel 4.2.6 van de beheersverordening. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de garage voldoet aan de eisen die daaraan op grond van artikel 4.2.6 van de beheersverordening worden gesteld. [appellant] heeft dit ook niet betwist.
Geen grond bestaat verder voor het oordeel dat de rechtbank bij de toetsing van het bouwplan aan artikel 4.1 van de beheersverordening ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de daarin opgenomen vervangingsmogelijkheid niet geldt voor hoofdgebouwen die als beeldbepalend pand zijn aangemerkt. De aanwijzing als beeldbepalend pand betreft uitsluitend het pand aan de [locatie 1], dat niet vervangen zal worden. De te vervangen woning op [locatie 2] is niet aangewezen als beeldbepalend pand.
[appellant] kan verder niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat voor realisering van het bouwplan alleen omgevingsvergunning mag worden verleend als is voldaan aan de eisen in artikel 4.3.2 van de beheersverordening. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 8.1 al is overwogen, heeft het college in dit geval geen gebruik gemaakt van de in artikel 4.3.1 van de beheersverordening opgenomen bevoegdheid om af te wijken van de bouwregel in artikel 4.1. De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º en 3º, van de Wabo. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid hoeft het college de in artikel 4.3.2 van de beheersverordening opgenomen criteria niet integraal toe te passen.
Ruimtelijke onderbouwing
10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot vergunningverlening niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem in de beroepsprocedure overgelegde second opinion van BRO van 6 juli 2018. Volgens [appellant] had het op de weg van de rechtbank gelegen om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) in te schakelen om nader onderzoek te verrichten dan wel om het college op te dragen nader onderzoek te doen. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de in dit verband in beroep aangevoerde gronden dat het college geen besluit heeft genomen dat verder archeologisch onderzoek niet zinvol is en dat het college de financiële haalbaarheid van het bouwplan niet heeft aangetoond. In hoger beroep heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn betoog dat de aan het besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is een aanvullende notitie van BRO van 19 juni 2019 en een verklaring van Mentink overgelegd.
10.1. De aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is opgenomen in het rapport van DNS Planvorming B.V. "[locatie 1] en [locatie 2], Baarn" van 11 januari 2018. Hierin is onder meer ingegaan op de feitelijke situatie ter plaatse, de relatie met de ter plaatse geldende beheersverordening en de aanleiding om daarvan af te wijken. Ook zijn de effecten van het bouwplan op de cultuurhistorische waarden beoordeeld. Bij de ruimtelijke onderbouwing zijn verschillende onderzoeken betrokken, waaronder een geluidonderzoek, een archeologisch onderzoek, een bodemonderzoek, een watertoets en een flora- en faunaonderzoek.
10.2. De rechtbank heeft in de door [appellant] overgelegde second opinion van 8 juli 2018 geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te (laten) verrichten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de second opinion enkel algemene kanttekeningen bij de ruimtelijke onderbouwing zijn geplaatst, zonder dat wordt ingegaan op de hieraan ten grondslag liggende onderzoeksrapportages. De rechtbank heeft per onderdeel gemotiveerd overwogen waarom hetgeen door BRO in de second opinion is vermeld niet tot het oordeel kan leiden dat deze aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag liggende onderzoeksresultaten van het geluidonderzoek, bodemonderzoek en flora- en faunaonderzoek onjuist of onvolledig zijn.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de grond dat het college geen besluit heeft genomen over verder archeologisch onderzoek mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat het college met de verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, waarin is vermeld dat de gemeente het advies van Vestigia Archeologie en Cultuurhistorie van 27 juni 2017 overneemt, heeft besloten dat nader archeologisch onderzoek niet zinvol is. De rechtbank heeft eveneens, anders dan [appellant] stelt, een oordeel gegeven over het in beroep aangevoerd betoog dat het college de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan onvoldoende heeft onderbouwd.
Het betoog faalt in zoverre.
10.3. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
De aanvullende notitie van BRO van 19 juni 2019 bevat een nadere onderbouwing van de eerder door BRO in de second opinion van 8 juli 2018 geplaatste kanttekeningen bij de ruimtelijke onderbouwing. In deze notitie is vermeld dat de te verwachten geluidsbelasting vanwege het wegverkeer voor de te bouwen woning niet juist is berekend en dat ten onrechte geen bodemonderzoek is gedaan naar de op het perceel aanwezige in 1993 gesaneerde olietank. Voorts is volgens BRO onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van het bouwplan voor de op het perceel aanwezige flora en fauna, omdat de te slopen berging en de gevel van de woning op het perceel met nummer [locatie 1] niet in het onderzoek zijn betrokken. BRO heeft verder in de nadere notitie het standpunt gehandhaafd dat de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan niet zeker is.
10.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
10.5. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het uitgevoerde geluid- en bodemonderzoek tekortschieten, ziet dit betoog op de mogelijke gevolgen van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer en van de bodemverontreiniging voor het woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woning op het perceel [locatie 2]. Dat betekent dat [appellant] zich beroept op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, die in dit geval niet zien op bescherming van zijn belangen. Nu het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de verleende omgevingsvergunning om deze reden, laat de Afdeling de gronden die zien op het geluidonderzoek en bodemonderzoek daarom buiten beschouwing.
10.6. Gelet op de zeer geringe afstand tussen het perceel en de woning van [appellant], zijn de belangen van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Wet natuurbescherming beoogt te beschermen, dat [vergunninghouder] en het college niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat de betrokken normen uit de Wet natuurbescherming kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van [appellant].
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt evenwel geen grond gevonden voor het oordeel dat het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek niet volledig is. Blijkens de aan het besluit ten grondslag liggende rapporten "Quickscan [locatie 1] en [locatie 2]" van 15 mei 2017 en "Natuuronderzoek [locatie 1] en [locatie 2] te Baarn (vleermuizen)" van 14 september 2017, beide opgesteld door Adviesbureau E.C.O. Logisch, zijn de percelen [locatie 1] en [locatie 2] bezocht en is op beide percelen onder meer onderzoek gedaan naar de verblijfplaatsen van vleermuizen. In de in hoger beroep door [vergunninghouder] overgelegde notitie van E.C.O. Logisch van 2 juli 2019 is vermeld dat zowel de te slopen berging op [locatie 1] als beide woningen op [locatie 1] en [locatie 2] zijn onderzocht op de aanwezigheid van verblijfplaatsen en dat binnen het gehele projectgebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen. In de enkele niet onderbouwde stelling van [appellant] dat de berging en de gevel van [locatie 1] niet in het onderzoek zijn betrokken, wordt geen aanleiding gezien hieraan te twijfelen.
Het betoog faalt derhalve ook in zoverre.
10.7. Voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening is gehouden met de te beschermen waarden van het beschermd dorpsgezicht en dat het bouwplan vanuit stedenbouwkundig oogpunt onverantwoord is, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien. In de ruimtelijke onderbouwing is in paragraaf 4.2 gemotiveerd ingegaan op de gevolgen van het bouwplan voor de te beschermen waarden van de bebouwingsstructuur en de groenstructuur van het beschermd dorpsgezicht. Volgens de ruimtelijke onderbouwing blijven de cultuurhistorische waarden in het beschermd dorpsgezicht behouden en zal het plan geen afbreuk doen aan de essentiële bijdrage van het particuliere groen aan het karakter van het beschermd dorpsgezicht. De commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Baarn 'Mooisticht' heeft zich in de adviezen van 13 oktober 2017 en 12 januari 2018 eveneens op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan niet tot een onevenredige aantasting van het dorpsgezicht zal leiden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden om hieraan te twijfelen. Dat de nieuw te bouwen woning in de vrije zichtlijn vanuit de woning zal worden gebouwd, zoals gesteld, is daarvoor onvoldoende, nu in de beheersverordening en de toelichting op het besluit tot aanwijzing van het beschermd dorpsgezicht Prins Hendrikpark e.o. geen te beschermen zichtlijnen zijn beschreven.
10.8. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is vanwege de onzekerheid over de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan, slaagt dit ten slotte evenmin. De kosten van het bouwplan worden gedragen door [vergunninghouder]. Niet gebleken noch gesteld is dat er omstandigheden aan de zijde van [vergunninghouder] zijn die het college op voorhand hadden moeten doen inzien dat het bouwplan niet uitvoerbaar is.
10.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Belangenafweging
11. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de afweging van de bij het besluit betrokken belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan voorziet in een massiever woongebouw dat dichter bij zijn woning zal zijn gelegen. Voorts voert hij, onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde verklaring van Mentink, aan dat realisering van het bouwplan de beschermde en karakteristieke opzet van het Prins Hendrikpark, die onder meer bestaat uit vrije zichtlijnen, zal aantasten. Mentink wijst er in zijn verklaring op dat de Prins Bernhardlaan is gelegen in een glooiend landschap en dat het niveauverschil tussen de tuinen tussen de 2 en 2,5 m is. Omdat de achtertuin van [appellant] schuin naar achteren afloopt in de richting van het perceel met nummer [locatie 1] en de verblijfsruimten van de woning ook op deze door het landschap gevormde zichtlijn zijn gericht, zullen de vrije zichtlijnen door de bouw van de nieuwe woning verdwijnen, waardoor het woongenot van [appellant] ernstig zal worden aangetast, aldus Mentink. [appellant] voert verder aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de waardedaling van zijn woning die realisering van het bouwplan tot gevolg zal hebben.
11.1. Blijkens de bij het besluit van 3 mei 2018 behorende Nota van zienswijzen [locatie 1] en [locatie 2] te Baarn ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning een belangenafweging ten grondslag, waarbij de belangen van [appellant] zijn betrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door de vrijwel onaangetaste groenstructuur, de situering en vormgeving van de voorziene woning en bijgebouwen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat de nieuw te bouwen woning dezelfde oppervlakte heeft als de te slopen woning en dat de afstanden van de voorziene bouwwerken tot de perceelsgrens van [appellant] in overeenstemming zijn met de regels van de beheersverordening. Gelet op de ruime afstand tussen de woningen op de percelen en de woning van [appellant] blijft volgens het college voldoende open ruimte bestaan die recht doet aan het te waarderen bebouwingsbeeld van vrijstaande villa's geplaatst op ruime kavels in het groen. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat bij het ontwerp van de nieuw te bouwen woning rekening is gehouden met de belangen van [appellant] door de beperktere hoogte van de nieuwe woning en het afzien van het plaatsen van ramen in de zijgevels op de verdieping. Wat betreft het door [appellant] gestelde verlies van vrij zicht vanuit zijn woning, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, daargelaten dat geen recht op vrij zicht bestaat, in de thans bestaande situatie al beperkt zicht is door de bestaande groenstructuur en dat van vrije zichtlijnen daarom ook nu geen sprake is. Gelet op deze motivering heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant].
Weliswaar is niet uit te sluiten dat de bouw van de nieuwe woning tot enige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellant] zal leiden als gevolg van de wijziging van het uitzicht vanuit de woning, maar het college heeft zich bij de afweging van de betrokken belangen op het standpunt kunnen stellen dat deze aantasting niet zodanig ernstig is dat het niet in redelijkheid omgevingsvergunning kon verlenen voor het bouwplan.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht over de eventueel nadelige invloed van het bouwplan op de waarde van zijn woning terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat het college bij de afweging van de belangen daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met realisering van het bouwplan aan de orde zijn. Dit laat onverlet dat [appellant] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden om een tegemoetkoming in de schade, die het gevolg is van een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo, te vragen.
Voor zover [appellant] nog heeft aangevoerd dat er geschiktere alternatieven zijn voor de inpassing van een woning op het perceel, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt vormt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken.
Het betoog faalt.
Overige gronden
12. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de in de zienswijze, het verzoek- en beroepschrift aangevoerde gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat de rechtbank op die gronden is ingegaan. [appellant] heeft, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019
604.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:50, eerste lid
De bestuursrechter kan een onderzoek ter plaatse instellen. Hij heeft daarbij toegang tot elke plaats voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Artikel 8:58, eerste lid
Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 8:86
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.
Beheersverordening Prins Hendrikpark
Artikel 4.1
Binnen het verordeningsgebied zijn aanwezige bestaande bouwwerken toegestaan en mogen op dezelfde locatie worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen. Vervanging van hoofdgebouwen geldt niet ter plaatse van het besluitsubvlak 'beeldbepalend pand'.
4.3 Afwijken van de bouwregels
Artikel 4.3.2
De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaats vindt van:
a. de te beschermen waarden van het beschermd dorpsgezicht;
b. de woonsituatie;
c. de verkeersveiligheid;
d. de sociale veiligheid;
e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.