Home

Rechtbank Oost-Brabant, 04-06-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3213, 15_906

Rechtbank Oost-Brabant, 04-06-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3213, 15_906

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
4 juni 2015
Datum publicatie
4 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2015:3213
Formele relaties
Zaaknummer
15_906

Inhoudsindicatie

Kortsluiting. Gedogen.

Verweerder treedt op tegen een bedrijf dat al lange tijd in strijd met het bestemmingsplan op een perceel is gevestigd. In de bezwaarfase is langdurig onderhandeld over verplaatsing. De voorzieningenrechter heeft genoeg informatie verzameld om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder niet bereid is in verder overleg met verzoeker te treden.

Er is geen sprake van een concreet zicht op legalisatie, temeer omdat verzoeker al langer dan tien jaren het perceel gebruikt in strijd met het bestemmingsplan. Er is geen sprake geweest van gedogen. Verweerder is in beginsel verplicht om te handhaven. In de door verzoeker aangevoerde omstandigheden (waaronder de gevolgen voor de omgeving en voor de werkgelegenheid) ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat handhaving onevenredig zou zijn. Dan had verzoeker maar een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan of een aanvraag voor toestemming voor het strijdige gebruik in moeten dienen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet.

Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 15/906, SHE 15/907

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

(gemachtigde: M.J.E. Driessen),

en

(gemachtigden: mr. A.W.R.A. Verbruggen en A.J.M. van Son).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd wegens het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de achtertuin van het perceel [perceel A] te Someren.

Bij mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juli 2011 is het primaire besluit geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.

Bij besluit van 11 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder niet bereid is in verder overleg met verzoeker te treden.

2.1

De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 29 april 2011 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat is geconstateerd dat het achterterrein van het perceel kadastraal bekend gemeente Someren, [sectienummer 1], plaatselijk bekend [perceel A], wordt gebruikt voor activiteiten welke kunnen worden aangemerkt als uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van het bestaande bedrijf op de [perceel B]. Er worden taxi's en huurauto's gestald alsmede diverse sleepwagens. Daarnaast worden er in beperkte mate auto's gestald voor de handel. Verzoeker wordt gelast middels een last onder bestuursdwang -op grond van het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:21 van de Awb- om binnen een termijn van 6 weken na dagtekening van dit besluit, zijnde de verzenddatum van dit besluit, het strijdige gebruik met het bestemmingsplan van de achtertuin van het perceel [perceel A] te staken en gestaakt te houden, gelet op het bepaalde in artikel 2.1, aanhef en eerste lid, onder c. van de Wabo. De gestalde voertuigen dienen verwijderd te worden en te blijven. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven zal van gemeentewege worden overgegaan tot het ontruimen van het perceel en het aanbrengen van een deugdelijke afscheiding waardoor de doorgang van het perceel [perceel B] naar [perceel A] niet meer gebruikt kan worden. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder.

2.2

Het door verzoeker ingediende bezwaarschrift werd behandeld tijdens een hoorzitting van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (de bezwaarschriftencommissie) op 22 september 2011. De behandeling van het bezwaarschrift werd na beraadslaging voor onbepaalde tijd aangehouden om verzoeker en verweerder de gelegenheid te geven alsnog met elkaar tot overeenstemming te komen over de aankoop door de gemeente van de percelen [perceel B] en [perceel A] in Someren en de verplaatsing van het bedrijf, waarbij het bedrijf haar activiteiten bij voorkeur op één locatie centraliseert. Op 30 april 2014 verzocht verweerder de bezwaarschriftencommissie om de behandeling van het bezwaarschrift te hervatten omdat een allesomvattende minnelijke oplossing niet kon worden bereikt.

2.3.

Op 6 augustus 2014 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan inzake de onteigening van een gedeelte van het perceel plaatselijk bekend als [perceel A] te Someren, kadastraal bekend als gemeente Someren, [sectienummer 1]. De omvang van het onteigende gedeelte van het perceel betreft 00.01.95 hectare. Het onteigende gedeelte is kadastraal bekend als gemeente Someren, [sectienummer 2]. Het perceel dat in eigendom van verzoeker is gebleven is kadastraal bekend als gemeente Someren, [sectienummer 3]. De last ziet nu nog op het gedeelte van het perceel dat in eigendom van verzoeker is.

2.4.

Het betreffende perceel is gelegen binnen het bestemmingsplan “Waterdael III” (vastgesteld op 21 juli 2010 en op 23 september 2010 in werking getreden) en kent daarbinnen de bestemming “Wonen-1”.

3. In het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.

4. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van het achterterrein voor de stalling van auto’s in strijd is met de bestemming. Omdat het strijdige gebruik al gestart is in 1999 is onderzocht of het strijdige gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingplan Waterdael III valt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit niet het geval is. Er is sprake van een overtreding en verweerder is bevoegd hiertegen op te treden.

5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6.1

Verzoeker verwijt verweerder dat hij nog geen besluit heeft genomen op een reeds in 2004 gedaan verzoek om een tijdelijke vrijstelling.

6.2

De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen wettelijke basis is voor een vergunning voor het tijdelijk toestaan van het reeds in 1999 aangevangen strijdig gebruik, ongeacht of verweerder bereid zou zijn deze te verlenen. Weliswaar voorziet artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), zoals dat geldt ten tijde van het bestreden besluit in de mogelijkheid om gedurende een periode van tien jaren een met het bestemmingsplan strijdige situatie te vergunnen, maar deze periode vangt niet aan met het moment van vergunningverlening maar met het moment van aanvang van het strijdige gebruik. Nu verzoeker al langer dan tien jaren het perceel gebruikt in strijd met het bestemmingsplan, kan verweerder hiervoor geen omgevingsvergunning verlenen met toepassing van artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Bor. Verder heeft de bezwaarschriftencommissie voldoende duidelijk aangegeven dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie en heeft verzoeker in beroep dit standpunt niet betwist. Deze beroepsgrond faalt.

7.1

Verzoeker voert in beroep aan dat verweerder in 2004 het gebruik heeft gewraakt, maar het vervolgens gedoogde omdat de openbare weg minder belast werd en omdat met verzoeker overleg werd gevoerd over de verplaatsing van zijn bedrijf naar een andere locatie. Verzoeker stelt dat verweerder nog geen besluit heeft genomen op zijn verzoek om af te zien van intrekking van het gedoogbesluit.

7.2

Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Volgens deze commissie is er geen gedoogverklaring. Er is evenmin sprake van een – al dan niet stilzwijgend – gedogen. In 2004 heeft verweerder verzoeker verzocht het geconstateerde strijdige gebruik te staken. In verband met gesprekken die gevoerd zijn over de verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie, is verweerder niet eerder over gegaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.

7.3

De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een door of namens verweerder genomen gedoogbesluit. In zoverre kan verweerder evenmin worden verweten dat hij nog geen besluit omtrent het afzien van intrekking van dit (niet bestaande) gedoogbesluit heeft genomen. Aan de omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren heeft verzuimd op te treden tegen het strijdige gebruik, kan verzoeker niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder onder alle omstandigheden van handhaving zou afzien. Deze beroepsgrond faalt.

8.1

Verzoeker wijst verder op een aantal andere omstandigheden. De gedoogsituatie bestaat al lang. Het gaat om meerdere bedrijven en om de werkgelegenheid daarvan. Bovendien loopt er over de planologische oplossing die de gemeente heeft verkozen –bestemmingsplan “Waterdael III, herziening [perceel B]”- nog een beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Tevens zal bij beëindiging van het strijdige gebruik de openbare weg weer zwaarder belast worden en niemand is hierbij gebaat. Volgens verzoeker is onder deze omstandigheden handhaving onevenredig.

8.2

In deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat handhaving door verweerder onevenredig is. Niet valt in te zien in hoeverre de lopende bestemmingsplanprocedure bij de Afdeling kan leiden tot een andere afweging van belangen bij verweerder, reeds omdat deze procedure ziet op een ander (het naastgelegen) perceel. De gevolgen voor de werknemers van verzoeker, hoe pijnlijk ook, en voor de belasting van de openbare weg, vormen evenmin reden om van handhavend optreden af te zien. Op verweerder rust in beginsel de verplichting om tegen overtredingen op te treden. Het had op de weg van verzoeker gelegen om dan maar een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan of een aanvraag voor toestemming voor het strijdige gebruik in te dienen, maar van een ontvankelijke aanvraag of verzoek daartoe is echter niet gebleken. Deze beroepsgrond faalt.

9.1

Verzoeker doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat verweerder hier ten onrechte aan voorbij is gegaan.

9.2

Verweerder stelt dat het in deze kwestie een bedrijf betreft dat zich toelegt op verschillende aspecten, te weten een garage-herstelinrichting, taxi- en groepsvervoer, handel in auto’s, takel- en bergingsdienst, autotransport. Een dergelijke combinatie van activiteiten komt niet voor bij de door verzoeker aangedragen “gelijke” gevallen.

9.3

Het hierboven weergegeven standpunt van verweerder staat reeds in het advies van de bezwaarschriftencommissie. Het had op de weg van verzoeker gelegen om te onderbouwen of en in hoeverre dit standpunt onjuist is en dat heeft verzoeker niet gedaan. De niet betwiste omstandigheid dat het hier om een ander soort bedrijf gaat, leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. Deze beroepsgrond faalt.

10. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.M. Belt - Brouns, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2015.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel