Home

Raad van State, 18-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1297, 201505671/1/A1

Raad van State, 18-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1297, 201505671/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 mei 2016
Datum publicatie
18 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1297
Formele relaties
Zaaknummer
201505671/1/A1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van bestuursdwang gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de achtertuin van het perceel [locatie 1] te Someren (hierna: het perceel) gestaakt en gestaakt te houden. De gestalde voertuigen dienen verwijderd te worden en te blijven.

Uitspraak

201505671/1/A1.

Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Someren,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 juni 2015 in zaak nrs. 15/906 en 15/907 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van bestuursdwang gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de achtertuin van het perceel [locatie 1] te Someren (hierna: het perceel) gestaakt en gestaakt te houden. De gestalde voertuigen dienen verwijderd te worden en te blijven.

Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door M.J.E. Driessen, en het college, mr. A.W.R.A. Verbruggen en mr. A.A.M. Kuijken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] waarop een woning staat met voor- en een achtertuin. Hij exploiteert op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Someren onder meer een taxibedrijf, autoverhuurbedrijf, autohandel en een takel- en bergingsbedrijf. Tijdens een controle van 27 april 2011 heeft een toezichthouder van de gemeente Someren geconstateerd dat de woning niet werd bewoond en dat het achterterrein van het perceel [locatie 1] in gebruik was voor activiteiten die kunnen worden aangemerkt als uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van de bestaande inrichting op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Someren. Op het perceel [locatie 1] werden taxi’s, huurauto’s en sleepwagens gestald. Daarnaast werden er in beperkte mate auto’s gestald voor de handel. Het college acht dit gebruik in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Waterdael III" (hierna: het bestemmingsplan) en heeft besloten tot handhaving over te gaan. Het heeft bij besluit van 29 april 2011 [appellant] onder oplegging van bestuursdwang gelast om binnen zes weken na de dagtekening van het besluit het strijdige gebruik te staken en gestaakt te houden. Nadat een deel van het perceel [locatie 1] is onteigend, heeft het college dat besluit bij besluit van 11 november 2015 aldus gewijzigd dat de last alleen ziet op het gedeelte van het perceel dat in eigendom is van [appellant].

De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening te doen maar ook op het beroep. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. Volgens [appellant] was de rechtbank niet bevoegd om onmiddellijk uitspraak te doen. Hij betwist niet dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, maar stelt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid als neergelegd in artikel 8:86 van de Awb. Daartoe voert hij aan dat nader onderzoek wel kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. In dit verband merkt hij op dat ter zitting van de rechtbank niet op de door hem genoemde vergelijkbare gevallen is ingegaan.

2.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3347) is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe.

Hetgeen door [appellant] terzake is aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank is ingegaan op het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

3. Het gebruik van het achterterrein van het perceel zoals onder overweging 1 is omschreven en waartegen het college handhavend optreedt, is in strijd met het bestemmingsplan zodat in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt gehandeld. Het college was derhalve, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, bevoegd om terzake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, niet heeft onderkend dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de door [appellant] genoemde concrete gevallen niet met zijn geval vergelijkbaar. Volgens het college zijn de bedrijfsactiviteiten van [appellant] op het perceel anders van aard dan die op de adressen die door hem naar voren zijn gebracht. In geen enkel geval zijn op een perceel meerdere bedrijven, te weten garage, herstelinrichting, taxi- en groepsvervoer, handel in auto’s, takel- en bergingsdienst gevestigd. Daarbij komt dat de bergingsactiviteiten 24 uur per dag en zeven dagen per week kunnen plaatsvinden. Ten aanzien van het perceel Kerkendijk 94-94a en 134-en 138 heeft het college zich onweersproken op het standpunt gesteld dat het daar gevestigde bedrijf, anders dan hier het geval is, grotendeels buiten een woongebied is gelegen. Het deel dat in het woongebied is gelegen zal volgens het college worden verkleind. Ten aanzien van het perceel Boerenkamplaan 67 te Someren heeft het college zich onweersproken op het standpunt gesteld dat in 2016 zal worden onderzocht of hier in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld en zo nodig handhavend zal worden opgetreden. Over het perceel Hogeweg 38 te Someren heeft het college toegelicht dat daartegen handhavend zal worden opgetreden maar dat er nog onderhandelingen plaatsvonden waardoor niet eerder handhavend is opgetreden. Het college heeft ten aanzien van de overige concrete gevallen voldoende gemotiveerd dat deze, los van de aard van de bedrijven, niet met het voorliggende geval vergelijkbaar zijn omdat niet in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld dan wel omdat voor het strijdig gebruik een vergunning is verleend. De meeste percelen liggen, anders dan hier het geval is, op een locatie met een andere dan een woonbestemming waarbij een ander bestemmingplan van toepassing is en op een locatie buiten een woongebied, aldus het college. Het tegendeel is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van het voortbestaan van zijn bedrijf zwaarder weegt dan het algemeen belang bij handhaving. Daartoe voert hij aan dat hij het college heeft verzocht om vergunning te verlenen, al dan niet tijdelijk, voor het afwijken van het bestemmingsplan dan wel om het bestemmingsplan te herzien. Alvorens tot handhaving over te gaan, had het college de uitkomst van die procedures moeten afwachten. In dit verband merkt hij op dat het tevens in het belang van de buurt is om de huidige situatie te laten voortbestaan. Voorts voert hij aan dat het gebruik van het perceel al geruime tijd duurt.

5.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan om die reden behoorde af te zien. Voor zover hij stelt dat bedrijfsverplaatsing zal leiden tot faillissement van zijn bedrijf wordt overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1271), de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond biedt voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. Dat gelet op de verzoeken om af te wijken van het bestemmingsplan en herziening van het bestemmingsplan nog niet is uitgesloten dat het gebruik wordt gelegaliseerd, maakt evenmin dat handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de door [appellant] bedoelde herziening van het bestemmingsplan betrekking heeft op het naastgelegen perceel [locatie 2] en niet op het hier aan de orde zijnde perceel. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het niet bereid is om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan omdat het perceel is gelegen in een woongebied waarin de woonfunctie wordt voorgestaan.

Dat niet handhavend optreden in het belang is van de buurt levert geen bijzondere omstandigheid op, reeds omdat [appellant] dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat het gebruik als gesteld sinds geruime tijd plaatsvindt, is evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving behoorde af te zien. Gelet op de verklaringen ter zitting van [appellant] en het college is komen vast te staan dat het gebruik weliswaar deels in 1999 is gestart omdat de toenmalige eigenaar van het perceel af en toe toestond dat op het perceel voertuigen werden gestald maar dat het gebruik waartegen het college handhavend optreedt sinds 2003 plaatsvindt. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het handhavingstraject in 2004 is gestart maar dat het traject is stopgezet gelet op de onderhandelingen die plaatsvonden tussen de gemeente en [appellant] over bedrijfsverplaatsing. Onder deze omstandigheid levert het gestelde tijdsverloop geen bijzondere omstandigheden op als bedoeld in overweging 3.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

270-712.