Home

Rechtbank Oost-Brabant, 04-03-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1255, 18_498

Rechtbank Oost-Brabant, 04-03-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1255, 18_498

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
4 maart 2019
Datum publicatie
13 maart 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2019:1255
Formele relaties
Zaaknummer
18_498

Inhoudsindicatie

Geen toekenning dwangsom. Verweerder heeft op zitting de verzending van de verdagingsbrief, strekkende tot verlenging van de beslistermijn, aannemelijk gemaakt. Eiser heeft daarmee zijn ingebrekestelling prematuur gedaan.

Geen schending hoorplicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft ondernomen om eiser in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten. Verweerder maakt de waarde aannemelijk. Geen proceskostenvergoeding in bezwaar omdat geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank is ermee bekend uit andere zaken van dezelfde gemachtigde en eiser dat de gemachtigde en eiser gehuwd zijn, zonder huwelijkse voorwaarden, en samen eigenaar zijn van de woning. De rechtsbijstand is daarmee verleend in een zaak die gaat over een aan de echtgenoten gezamenlijk toebehorend pand. De verleende rechtsbijstand gaat de normale hulp tussen echtelieden niet te boven en de gemachtigde van eiser kan niet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 18/498

(gemachtigde: mr. drs. [naam] ),

en

(gemachtigden: B. Stommels en P.B. Corbijn).

Procesverloop

Bij beschikking van 31 januari 2017, vervat in een op die datum gedagtekend gecombineerd aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2016, naar de toestand op 1 januari 2017, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 702.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2017 bekend gemaakt.Bij beschikking van 17 januari 2018 (de dwangsombeschikking) heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de woning verlaagd naar € 564.000 en de daarop gebaseerde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen.

Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Een door eiser op 20 januari 2019 ingediend wrakingsverzoek is afgewezen bij beschikking van de wrakingskamer van deze rechtbank van 11 februari 2019 (WR 19/006).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn – zonder bericht – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Gebleken is dat de gemachtigde van eiser door de griffier bij aangetekende brief van 16 januari 2019, verzonden naar het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd is om bij de zitting van 14 februari 2019 aanwezig te zijn. Omdat de gemachtigde, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting is verschenen, heeft de griffier onderzocht of de aangetekende brief de gemachtigde heeft bereikt. De genoemde brief is niet ter griffie terugontvangen en uit de informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 18 januari 2019 om 16.45 uur is opgehaald op een Post-NL locatie.

Overwegingen

Feiten

Eiser en zijn gemachtigde zijn gehuwd en samen eigenaar van de woning. Deze bestaat uit de hoofbouw (727 m³), een kelder (600 m³), een inpandige garage en een buitenzwembad. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 1075 m².

Verweerder heeft eiser op 31 januari 2017 een gecombineerd aanslagbiljet (aanslagnummer [aanslagnummer] , subjectnummer [subjectnummer] ) voor het belastingjaar 2017 gezonden. Op de achterzijde van de aanslag wordt onder meer voor het maken van bezwaar verwezen naar www.helmond.nl/belastingen. Uit deze toelichting op de achterzijde volgt dat bezwaar digitaal, via de hiervoor genoemde website, of schriftelijk, per post, via het daar vermelde postbusnummer, kan worden gemaakt.

Eiser heeft bezwaar gemaakt via een e-mail-contactformulier op de website van de gemeente Helmond (www.helmond/contactaanvraag), dat bestemd is voor vragen en opmerkingen. In dit contactformulier is op 5 maart 2017 namens eiser aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de hiervoor vermelde WOZ-beschikking en OZB-aanslag van 31 januari 2017 (met aanslagnummer [aanslagnummer] ). De gemachtigde van eiser heeft daarbij zijn e-mailadres opgegeven ( [e-mailadres] ) en zijn telefoonnummer. Als bijlage bij het contactformulier heeft de gemachtigde van eiser het bezwaarschrift gevoegd, waarop vermeld is als het adres van de gemachtigde: [adres] . In dit bezwaarschrift heeft de gemachtigde van eiser verweerder, die dit bezwaarschrift op 6 maart 2017 heeft ontvangen, verzocht om toezending van alle zaakstukken en om een (telefonische) hoorzitting. De gemachtigde van eiser heeft, eveneens via een e-mail-contactformulier op de website van de gemeente Helmond, op 31 maart 2017 de gronden van bezwaar aangevuld.

Op 5 januari 2018 heeft de gemachtigde van eiser een ingebrekestelling aan verweerder toegezonden. Deze ingebrekestelling bevindt zich weliswaar niet onder de gedingstukken, maar verweerder heeft deze, zo volgt uit de dwangsombeschikking, wel ontvangen.

Verweerder heeft aan eisers gemachtigde op 19 januari 2018 een e-mail gestuurd met als onderwerp ‘afspraak hoorzitting’. In deze e-mail staat het volgende: “Naar aanleiding van uw bezwaarschriften waarin u verzoekt om te worden gehoord wil ik u het volgende mededelen. Graag wil ik met u een afspraak maken voor een hoorzitting met betrekking tot de door u ingediende bezwaarschriften. Voor het maken van een afspraak kunt u mij telefonisch bereiken op het telefoonnummer [telefoonnummer] of via de mail [e-mailadres] . Graag verneem ik voor 26 januari 2018 of u gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.”Op 31 januari 2018 heeft verweerder aan eisers gemachtigde een e-mail gestuurd, met als onderwerp ‘Herinnering uitnodiging hoorzitting’. Daarin staat: “Op 19 januari 2018 heb ik u een e-mail gestuurd met het verzoek om voor 26 januari 2018 aan te geven of u gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord inzake u bezwaarschriften die u heeft ingediend bij de gemeente Helmond. Tot op heden heb ik van u geen reactie ontvangen. Graag verneem voor 7 februari 2018 of u gehoord wenst te worden. Indien u niet voor 7 februari 2018 reageert ga ik ervan uit dat u geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord en zal ik, zonder hoorzitting, uitspraak doen op uw bezwaar.”

Verder heeft de procedure plaatsgevonden zoals vermeld onder het procesverloop.

Geschil en beoordeling

Dwangsom

1. De rechtbank stelt voorop dat het beroep, gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking heeft op de (afwijzende) dwangsombeschikking. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1).

2. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of verweerder te laat heeft beslist op het bezwaar en in verband daarmee een dwangsom verschuldigd is.

3. Op 5 maart 2017 heeft eiser een bezwaarschrift bij de gemeente Helmond ingediend, dat, zo begrijpt de rechtbank uit de gedingstukken, op 6 maart 2017 is ontvangen door verweerder. Uit artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet volgt dat op een bezwaarschrift tegen de heffing van gemeentelijke belastingen uitspraak moet worden gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, tenzij het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. In dat geval dient uitspraak op bezwaar te worden gedaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat in deze zaak verweerder in beginsel voor 1 januari 2018 uitspraak had moeten doen.

4. Verweerder heeft gesteld dat hij de beslistermijn per brief van 29 december 2017 heeft verlengd tot 13 februari 2018, waardoor deze termijn ten tijde van de ingebrekestelling van 5 januari 2018 nog niet verstreken was. Eiser ontkent de ontvangst van de brief van 29 december 2017.

5. Het ligt op de weg van verweerder om, nu eiser de ontvangst van de brief strekkende tot verlenging van de beslistermijn ontkent, zijn stelling dat hij deze brief voor het einde van 2017 heeft verzonden, aannemelijk te maken. Ter zitting heeft gemachtigde Stommels dienaangaande het volgende verklaard. Omdat aan het einde van het kalenderjaar de beslistermijnen van bezwaren tegen WOZ-beschikkingen en belastingaanslagen verlopen, wordt telkenjare in de laatste helft van december systematisch gecontroleerd welke bezwaren uit de termijn dreigen te lopen. Met betrekking tot die bezwaren wordt dan een verdagingsbrief aangemaakt en verzonden. Dat is ook aan het einde van 2017 gebeurd. Stommels heeft de verdagingsbrieven zelf afgeleverd bij de postkamer van de gemeente, die ze op 29 december 2017 ter post heeft bezorgd. Geen enkele andere geadresseerde dan eiser heeft laten weten dat hij de verdagingsbrief niet heeft ontvangen. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van Stommels. Hierin brengt de enkele stelling van eiser dat hij de verdagingsbrief niet heeft ontvangen, geen verandering. Derhalve heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij de verdagingsbrief voor het einde van 2017 heeft verzonden. In de verdagingsbrief is de beslistermijn verdaagd tot 13 januari 2018, zodat de door verweerder op 5 januari 2018 ontvangen ingebrekestelling prematuur is. Verweerder heeft zich in de dwangsombeschikking terecht op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.

Schending hoorplicht

6. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, terwijl hij daar wel om heeft verzocht in zijn bezwaarschrift van 5 maart 2018.

7. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat verweerder eiser meerdere malen in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De rechtbank verwijst naar de e-mails van 19 januari 2018 en 31 januari 2018, met als onderwerp ‘afspraak hoorzitting’ en ‘Herinnering uitnodiging hoorzitting’, door verweerder gezonden aan het e-mailadres dat de gemachtigde van eiser zelf heeft genoemd en via welk e-mailadres hij ook zelf met verweerder heeft gecorrespondeerd. De rechtbank is van oordeel dat uit deze e-mails in voldoende mate blijkt dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft willen stellen op een hoorzitting te worden gehoord. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. In beide e-mails heeft verweerder aan eiser gevraagd met een bepaalde medewerker contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorzitting. Gelet op het herhaalde, expliciete verzoek aan eiser om contact op te nemen voor een hoorgesprek, moet het eiser duidelijk zijn geweest dat de ook in die e-mails gestelde vraag of hij gehoord wilde worden, betekenis miste, te meer nu eiser in zijn bezwaarschrift zijn wens om gehoord te worden al had kenbaar gemaakt. Eiser heeft niet gereageerd op verweerders verzoeken om contact op te nemen voor het maken van een afspraak. Evenmin heeft hij de ontvangst van deze e-mails betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft ondernomen om eiser in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten. Van de door eiser gestelde schending van de hoorplicht is geen sprake. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1419) en naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 29 juni 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:2053).

WOZ-waarde

8. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2016, naar de toestand op 1 januari 2017, door verweerder vastgesteld op € 564.000. Eiser bepleit een waarde van € 540.000.

9. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.

10. Verweerder heeft de door hem in de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde als volgt onderbouwd:

Waardeopbouw [adres] :

omschrijving

oppervlakte of inhoud

waarde- onderdeel

Hoofdgebouw

727 m3

€ 369.316

Kelder

600 m3

€ 74.000

Inpandige garage

€ 0

Privé zwembad buiten

32 m2

€ 11.700

Grond

1.075 m2

€ 247.406

WOZ-waarde

€ 702.000

Gegevens referentieobjecten:

[adres]

[adres]

[adres]

Grondopp.

2.265 m2

856 m2

449 m2

Inhoud

1.082 m3

810 m3

801 m3

Verkooppr.

€ 1.100.000

€ 710.000

€ 650.000

Verkoopdat

25-03-15

16-10-15

25-03-15

WOZ-waarde

€ 980.000

€ 712.000

€ 618.000

Bij de hertaxatie heeft de taxateur hieraan toegevoegd:

[adres]

[adres]

Grondopp.

1.014 m2

1.210m2

Inhoud

887 m3

868 m3

Verkooppr.

€ 637.500

€ 655.000

Verkoopdat.

03-04-17

02-05-17

WOZ-waarde

€ 643.000

€ 657.000

Bij de oorspronkelijke waardebepaling zijn de referenties [adres] en [adres] niet meegenomen, omdat de verkoopdatum te ver van de waardepeildatum ligt. Gelet op deze gegevens is de taxateur van mening dat de waarde van [adres] te hoog is vastgesteld en wordt de waarde aangepast naar € 564.000.

11. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde en hiervoor samengevatte onderbouwing van de (uiteindelijk) vastgestelde waarde en hetgeen hij overigens in het geding heeft gebracht, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De waarde van de woning is bepaald met behulp van een systematische methode van vergelijking met (de verkoopprijzen van) andere woningen (de vergelijkingsobjecten). De in verweerders onderbouwing genoemde vergelijkingsobjecten verschillen niet in die mate van de woning dat hun verkooprijzen niet bij de bepaling van de waarde van de woning kunnen worden gebruikt. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten is in voldoende mate rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Wat betreft de vergelijkingsobjecten [adres] en [adres] is bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkooprijzen van deze vergelijkingsobjecten tevens rekening gehouden met het relatief lange tijdsverloop tussen de waardepeildatum en de verkoopdata.

12. Wat eiser heeft aangevoerd ter bestrijding van de (uiteindelijk) door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft geen concrete verifieerbare gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de (uiteindelijk) door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde te hoog is, laat staan dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bepleite waarde van

€ 540.000 niet te laag is.

Proceskosten bezwaarfase

13. Eiser heeft aangevoerd dat hem bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend voor de aan hem in bezwaar verleende rechtsbijstand. De rechtbank overweegt over de vraag of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, het volgende.

14. De rechtbank is, gelet op de zaak SHE 18/423, die ook op 14 februari 2019 op zitting is behandeld, ermee bekend dat eiser en zijn gemachtigde zijn gehuwd en samen eigenaar zijn van de woning. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat de rechtsbijstand is verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van eiser. In beginsel dient dan te worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend (zie bijvoorbeeld het arrest van de HR van 6 juni 2014 en de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 mei 2017, ECLI:NL:HR:2014:1313 resp. ECLI:NL:GHDHA:2017:1343). Alsdan rust op eiser de last te bewijzen dat de rechtshulp niettemin op zakelijke basis is verleend. Hiertoe heeft gemachtigde van eiser aangevoerd dat de rechtsbijstand is verleend door een besloten vennootschap; in de zaak SHE 18/423 heeft hij ter zake een factuur van een besloten vennootschap aan eiser overgelegd. Het versturen van een factuur voor door gemachtigde aan zijn echtgenoot verleende rechtsbijstand door een vennootschap, acht de rechtbank onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de rechtsbijstand niet door de ene aan de andere echtgenoot is verleend. Rechtsbijstand wordt namelijk verleend door een natuurlijke persoon. Dat die natuurlijke persoon verbonden is aan een rechtspersoon, maakt dat niet anders. Gelet voorts op de omstandigheid dat de rechtsbijstand is verleend in een zaak die gaat over een aan eiser en zijn gemachtigde gezamenlijk toebehorend pand, gaat de verleende rechtsbijstand de normale hulp tussen echtelieden niet te boven en kan de gemachtigde van eiser niet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. De rechtbank concludeert dat van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand aan eiser geen sprake is. Dat betekent dat verweerder in de uitspraak op bezwaar terecht heeft beslist dat een proceskostenvergoeding niet aan de orde is.

14. Uit voorgaande overwegingen volgt dat het beroep ongegrond is.

Schadevergoeding

16. Eiser verzoekt om vergoeding van geleden immateriële schade. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 6 maart 2017. Tussen de indiening van het bezwaarschrift en deze uitspraak is nog geen twee jaar verstreken. De rechtbank wijst eisers verzoek om schadevergoeding dan ook af.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. F.M. Rijnbeek, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2019.

griffier de voorzitter is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel