Rechtbank Overijssel, 05-04-2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1824, C/08/183667 / HA ZA 16-107
Rechtbank Overijssel, 05-04-2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1824, C/08/183667 / HA ZA 16-107
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Overijssel
- Datum uitspraak
- 5 april 2017
- Datum publicatie
- 3 mei 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBOVE:2017:1824
- Formele relaties
- Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2017:2627
- Zaaknummer
- C/08/183667 / HA ZA 16-107
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025], Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 53, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 392
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de reikwijdte van artikel 24 Invorderingswet 1990 (Iw) bij faillissement.
Uitspraak
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/183667 / HA ZA 16-107
in de zaak van:
elk in hun hoedanigheid van curator in de faillissementen van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid:
- -
-
Eurocommerce Holding B.V.,
- -
-
Eurocommerce Recreatie B.V.;
- -
-
Eurocommerce Projectontwikkeling B.V.,
alle gevestigd te Deventer,
eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: de curator,
advocaat: mr. D.M. de Knijff te Den Haag,
tegen
mede-kantoorhoudende in Almelo,
gedaagde,
verder te noemen: de Ontvanger,
Rijksadvocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
De weergave van het procesverloop
1. De curator heeft gesteld en gevorderd zoals staat te lezen in de op 22 februari 2016 uitgebrachte dagvaarding. Daarna is geconcludeerd voor antwoord, repliek en dupliek, waarna vonnis is gevraagd. De uitspraak daarvan is na enig uitstel bepaald op heden.
Waarvan kan worden uitgegaan.
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op basis van de onweersproken inhoud van de producties, staat het volgende tussen partijen vast:
Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juni 2012 zijn (naast een aantal andere tot de Eurocommerce-Groep behorende rechtspersonen) in staat van faillissement verklaard de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid:
o Eurocommerce Holding B.V. (hierna: Holding),
o Eurocommerce Recreatie B.V. (hierna: Recreatie);
o Eurocommerce Projectontwikkeling B.V. (hierna: Projectontwikkeling).
Dit met benoeming van mr. A.A.M. Spliet, mr. P.F. Schepel en P. Miedema RA tot curatoren. Ambtshalve verdient hier vermelding dat mr. Spliet inmiddels bij beschikking van deze rechtbank van 23 december 2016 op diens verzoek per die datum uit die hoedanigheden is ontslagen wegens – kort gezegd – het neerleggen van zijn praktijk. Voor hem in de plaats is geen nieuwe curator benoemd.
Aan deze faillissementen zijn surseances van betaling voorafgegaan (vanaf 21 mei 2012).
De gefailleerde besloten vennootschappen maakten vanaf het belastingjaar 2004 deel uit van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting waarvan de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A] ) de moedermaatschappij is. Ook [A] is tezamen met Holding, Recreatie, Projectontwikkeling en een vijftal andere tot deze fiscale eenheid behorende vennootschappen, op 12 juli 2012 failliet verklaard. Nadien zijn nog meer tot deze fiscale eenheid behorende vennootschappen failliet verklaard. Deze fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting is na deze surseances en faillissementen blijven voortbestaan.
Holding, Recreatie en Projectontwikkeling hebben elk recht op teruggave van omzetbelasting over tijdvakken na faillissementsdatum. Het betreft dan steeds omzetbelasting over door de boedel betaalde facturen ter zake van aan de boedel door derden geleverde goederen en diensten. In concreto betreft het de volgende teruggaven waarop curatoren menen aanspraak te mogen maken:
bij Holding:
- € 25.453; teruggaafbeschikking van 7 november 2014 met [nummer] , over het derde kwartaal van 2014;
- € 2.022,-; teruggaafbeschikking van 9 mei 2015 met [nummer] , over het eerste kwartaal van 2015;
bij Projectontwikkeling:
- € 60.514,-; teruggaafbeschikking van 23 mei 2015 met [nummer] , over het eerste kwartaal van 2015;
- € 341.879,-; teruggaafbeschikking van 21 augustus 2015 met [nummer]
, over het tweede kwartaal van 2015;
bij Recreatie:
- € 140,-; teruggaafbeschikking van 14 november 2014 met [nummer] , over het derde kwartaal van 2014;
- € 2.149,-; teruggaafbeschikking van 16 mei 2015 met [nummer] , over het eerste kwartaal van 2015;
- € 977,-; teruggaafbeschikking van 14 augustus 2015 met [nummer] , over het tweede kwartaal van 2015;
De in de dagvaarding onder 2.4 bij Recreatie geduide teruggaafbeschikking van 23 mei 2014 (met [nummer] ) van € 2.857,- is al uitbetaald. Deze uitbetaling is in dit geding daarom niet (meer) van belang.
De curator heeft wegens na faillissementsdatum oninbaar gebleken facturen op grond van het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wet OB, teruggave verzocht van (in elk geval) € 308.065,- (zie bijlage 2 van de dagvaarding). Op die verzoeken zijn door de curator nog geen teruggaafbeschikkingen ontvangen.
De ontvanger heeft geweigerd al de hiervoor aangeduide genoemde teruggaven uit te betalen.
De curator heeft over het (kalender- en boekjaar) 2012 een verlies van (afgerond) 120 miljoen euro aangegeven voor de Vennootschapsbelasting (Vpb) en heeft ten aanzien van de over 2013 aangegeven fiscale winst een beroep op verrekening gedaan met fiscale verliezen. De aangifte over 2012 ziet op (af)waardering van de kantoorgebouwen per einde boekjaar, en dus staande faillissement.
Het standpunt van de curator
3. De curator vordert om bij vonnis:
“(i). voor recht te verklaren dat de Ontvanger niet bevoegd is de hiervoor sub 2.4 gespecificeerde teruggaven omzetbelasting aan Eurocommerce Holding B.V., Eurocommerce Recreatie B.V., respectievelijk aan Eurocommerce Projectontwikkeling B.V. te verrekenen met de aanspraak van de curatoren op teruggaven omzetbelasting wegens in aftrek gebrachte boedelkosten, te verrekenen met belastingschulden van (een of meer van) deze vennootschappen vóór faillissementsdatum;
(ii) voor recht te verklaren dat de Ontvanger niet bevoegd is de hiervoor sub 2.5 gevorderde teruggaven als bedoeld in art. 29 lid 1 onder a wet OB te verrekenen met belastingschulden van (een of meer van) bedoelde vennootschappen vóór faillissementsdatum; en
(iii) de Ontvanger, uitvoerbaar bij voorbaat, te veroordelen in de kosten van dit geding, op voorhand te begroten nasalaris en de in artikel 119 van Boek 6 BW bedoelde rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na het vonnis daaronder begrepen.”
4. De curator heeft daartoe aangevoerd dat de Ontvanger niet het recht toekomt om
een teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29 lid 1 wet OB te verrekenen
met belastingschulden die betrekking hebben op de periode voor faillissement.
De ontvanger is, naar zeggen van de curator, in het verleden nimmer tot een dergelijke
verrekening overgegaan, ook niet na het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1999
in de zaak Wilderink q.q./Ontvanger, en de daarop gevolgde wetswijziging.
5. Navraag heeft naar zeggen van de curator geleerd dat bij “rondschrijven van 13 november 2015”, de Ontvanger van kantoor Utrecht alle curatoren in Midden-Nederland
heeft bericht dat hij, anders dan in een eerdere brochure was vermeld, bevoegd is
een teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29 lid 1 wet OB te verrekenen
met belastingschulden die betrekking hebben op de periode voor faillissement. Kennelijk
is aldus sprake van een beleidswijziging. De gevolgen hiervan zijn naar zeggen
van de curator, verstrekkend voor de faillissementspraktijk.
6. De curator stelt op basis van artikel 29 lid 1 wet OB aanspraak te maken
op restitutie van het in de dagvaarding onder 2.6. geduide totaalbedrag van (in elk geval)
€ 308.065,-. De ontvanger heeft geweigerd de teruggaven uit te betalen, omdat hij deze
met een beroep op artikel 24 Invorderingswet (Iw) wenst te verrekenen met openstaande
belastingschulden. Juist is volgens de curator dat door hem nog geen
teruggaafbeschikkingen zijn ontvangen. Dit is mede reden geweest voor de curator om te
volstaan met een verklaring voor recht. Het is de curator niet te doen om een titel voor
die uitbetaling, maar om een principiële uitspraak te verkrijgen op het door de Ontvanger
uitgesproken voornemen om vanaf nu ook de teruggaven ex artikel 29 lid 1 wet OB te
gaan verrekenen met de belastingschulden van voor de faillissementsdatum, van
de betreffende Eurocommerce-vennootschap of met die van andere vennootschappen die
tot de Eurocommerce-groep behoren.
7. Ook wordt aangevoerd dat verrekening van teruggaven omzetbelasting
over tijdvakken waarin aan de curator meer omzetbelasting in rekening is gebracht
dan door hem is afgedragen, afbreuk doet aan de in de Europese BTW-Richtlijn en de
Wet OB 1968 voorgeschreven neutraliteit van de heffing van omzetbelasting (CvR onder 8.10).
8. Onverhoopte acceptatie van de door de Ontvanger bepleite ruime verrekeningsbevoegdheid heeft “vergaande maatschappelijk gevolgen”, namelijk dat het faillissement in een groot aantal gevallen aanstonds zal worden voorgedragen voor opheffing, het nog moeilijker zal worden om bekwame curatoren te vinden en de verhaalschade van het UWV ten laste van de gemeenschap zal blijven. Er is dan ook alle reden om over het onderwerp in geschil prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Partijen zijn het in deze zaak er ook over eens dat dat zou moeten gebeuren.
9. Voor het geval met de beantwoording van de te stellen prejudiciële vragen
onverhoopt in rechte mocht komen vast te staan dat artikel 24 lid 1 Invorderingswet (Iw)
wel een toereikende grondslag biedt voor verrekening van belastingaanslagen van
voor faillissementsdatum, met nadien door de boedel betaalde omzetbelasting en/of met
een teruggave ex artikel 29 lid 1 Wet OB, wordt als subsidiaire grondslag door de
curator aangevoerd dat in casu verrekening naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is (zie dagvaarding onder 4.9.). In dit verband wordt een
beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel (CvR onder 7.1. t/m 7.3).