Rechtbank Rotterdam, 16-12-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9293, ROT 14/6413
Rechtbank Rotterdam, 16-12-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9293, ROT 14/6413
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 16 december 2015
- Datum publicatie
- 19 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2015:9293
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2018:842, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ROT 14/6413
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand. Dat eiseres algemene bijstand ontving en zij geen mededeling heeft gedaan van wijzigingen in haar vermogenspositie, brengt niet mee dat inzage in de gevraagde bankafschriften niet nodig was voor de beoordeling van haar financiële situatie. Verweerder wilde immers met die inzage verifiëren of eiseres ten tijde in geding daadwerkelijk geen andere middelen heeft gehad. Voorts staat de omstandigheid dat eiseres een negatief vermogen heeft niet in de weg aan het beschikken over vermogensmiddelen op haar bankrekeningen. Zonder de gevraagde bankafschriften kan dan ook geen volledig inzicht in haar financiële situatie worden verkregen ten tijde van belang.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/6413
gemachtigde: mr. W.A. Timmer Bsc.,
en
gemachtigden: mr. L.J. van Es-Bel en M. Minaard.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder acht aanvragen van eiseres om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) voor advocaat- en griffiekosten buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 22 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en vijf van de acht aanvragen alsnog in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2015 zijn - voor zover thans van belang - de Participatiewet, de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wwb in werking getreden en is de Wwb gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet. Gelet op artikel 78z van de Participatiewet en het feit dat het bezwaar voor 1 januari 2015 is gemaakt, vormt de Wwb het toetsingskader voor zowel het college als de bestuursrechter (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529).
2. Eiseres heeft in de periode van 14 december 2013 tot en met 6 april 2014 acht aanvragen bijzondere bijstand ingediend voor de eigen bijdrage advocaatkosten en griffiekosten. Bij brief van 11 april 2014, met als onderwerp ‘laatste hersteltermijn’, heeft verweerder eiseres voor een laatste maal in de gelegenheid gesteld om de aanvragen te voltooien. Verweerder heeft eiseres verzocht vóór 18 april 2014 het bijgevoegde aanvraagformulier ‘minimaregeling’ in te vullen en te ondertekenen en bankafschriften over te leggen over de periode vanaf 14 december 2013 tot en met 6 april 2014. In de brief is aangegeven dat de aanvragen niet in behandeling genomen kunnen worden wanneer de gegevens niet, te laat of niet volledig worden overgelegd. Eiseres heeft geen aanvraagformulier en bankafschriften overgelegd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - voor zover van belang en met inachtneming van de overwegingen van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 22 juli 2014 - de buiten behandeling stelling van de aanvragen om bijzondere bijstand van 14 maart 2014 (€ 76,- eigen bijdrage advocaatkosten), 24 maart 2014 (€ 77,- griffiekosten) en 6 april 2014 (€ 44,- griffiekosten) gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat op grond van de gemeentelijke beleidsregels bij aanvragen om bijzondere bijstand het vermogen van een aanvrager in de vorm van direct opeisbare spaartegoeden volledig wordt meegerekend. Er wordt een vermogensvrijlating gehanteerd van eenmaal de voor de klant geldende bijstandsnorm op de betaalrekening. Derhalve dient, bij een aanvraag om bijzondere bijstand vastgesteld te worden hoeveel het saldo van de (spaar)rekening(en) op dat moment bedraagt. Nu tijdig, bij brief van 11 april 2014, is verzocht om aanvulling van de aanvraag en eiseres niet heeft voldaan aan dit verzoek, zijn de aanvragen terecht buiten behandeling gesteld, aldus verweerder.
4. Ter zitting heeft eiseres verklaart dat het beroep zich alleen nog richt tegen de handhaving van de buiten behandeling stelling van de aanvragen om bijzondere bijstand van 14 maart 2014 (€ 76,- eigen bijdrage advocaatkosten), 24 maart 2014 (€ 77,- griffiekosten) en 6 april 2014 (€ 44,- griffiekosten).
5. Voor zover eiseres betoogt dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke gegevens nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand en zij tevens niet op de hoogte is gesteld van de gemeentelijke beleidsregels, faalt de beroepsgrond.
Gelet op de inhoud van de brief van 11 april 2014 had het eiseres voldoende duidelijk moeten zijn dat zij bankafschriften diende over te leggen. De stelling dat het niet expliciet stond in het aanvraagformulier, maakt het niet anders. Het lag op haar weg bij onduidelijkheden contact op te nemen met verweerder. Voorts ligt het op de weg
van eiseres, als aanvrager, om zich te vergewissen van de desbetreffende wet- en regelgeving.
6. Eiseres voert aan dat de gevraagde bankafschriften niet nodig zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. In dat kader stelt zij dat verweerder al voldoende gegevens voorhanden had om tot beoordeling over te gaan. Bij de toekenning van de algemene bijstand is vastgesteld dat zij ruim € 50.000,- negatief vermogen heeft. Nu zij geen mutatieformulieren heeft ingediend, had verweerder daaruit kunnen afleiden dat er geen mutaties hebben voorgedaan in haar vermogen. Voorts stelt zij dat bij een eventuele vaststelling van tegoeden die op haar bankrekeningen staan, verweerder niettemin kon besluiten tot toekenning van de bijzondere bijstand gelet op de omvang van haar schulden. Daarnaast ontving zij in de periode in geding ook maandelijks bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, zodat op grond hiervan reeds kenbaar was dat zij voldeed aan de voorwaarden van bijzondere bijstand.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wwb wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Op grond van artikel 35, eerste lid, is artikel 34, tweede lid, niet van toepassing bij het recht op bijzondere bijstand.
Vaststaat dat eiseres de onder 2 genoemde bankafschriften niet heeft overgelegd. Anders dan eiseres stelt, zijn deze bankafschriften noodzakelijk voor de beoordeling van het recht op bijstand. De door verweerder bij eiseres opgevraagde bankafschriften zijn bedoeld om een compleet beeld te krijgen van haar financiële positie ten tijde van belang. Dat eiseres algemene bijstand ontving en zij geen mededeling heeft gedaan van wijzigingen in haar vermogenspositie, brengt niet mee dat inzage in de gevraagde bankafschriften niet nodig was voor de beoordeling van haar financiële situatie. Verweerder wilde immers met die inzage verifiëren of eiseres ten tijde in geding daadwerkelijk geen andere middelen heeft gehad. Voorts staat de omstandigheid dat eiseres een negatief vermogen heeft niet in de weg aan het beschikken over vermogensmiddelen op haar bankrekeningen. Zonder de gevraagde bankafschriften kan dan ook geen volledig inzicht in haar financiële situatie worden verkregen ten tijde van belang. Ook de stelling dat al eerder bijzondere bijstand is toegekend voor woonkostentoeslag, maakt het niet anders. Verweerder dient immers bij elke aanvraag om bijzondere bijstand opnieuw te beoordelen of daar recht op is.
7. De beroepsgrond dat de in de brief van 11 april 2014 gegeven hersteltermijn onredelijk kort is, faalt.
Vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3390, is dat een hersteltermijn als hier aan de orde moet zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn bij het bestuursorgaan aan te leveren.
De rechtbank acht de gegeven hersteltermijn van vijf dagen om de onder 2 gevraagde bankafschriften over te leggen, dat een periode beslaat van ruim vier maanden, niet onaanvaardbaar of onredelijk kort. Eiseres moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde bankafschriften te beschikken en deze tijdig over te leggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest dan had het op de weg van eiseres gelegen verweerder binnen de door hem gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en/of eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Eiseres heeft echter geen contact opgenomen met verweerder. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder eiseres, gelet op de omvang van de onder 2 bedoelde bankafschriften, een nadere hersteltermijn had moeten gunnen.
8. Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft geschonden door eerder wel bijzondere bijstand toe te kennen zonder dat werd gevraagd om bankafschriften, faalt de beroepsgrond.
Een eerdere toekenning over een afgesloten periode in het verleden houdt immers geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging in dat in de toekomst opnieuw wordt toegekend. Iedere aanvraag wordt immers opnieuw beoordeeld.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: