Rechtbank Rotterdam, 29-09-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7423, ROT 16/1094_V
Rechtbank Rotterdam, 29-09-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7423, ROT 16/1094_V
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 29 september 2016
- Datum publicatie
- 5 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2016:7423
- Zaaknummer
- ROT 16/1094_V
Inhoudsindicatie
Verzoek om dossierinzage in het kader van de Jeugdwet. Met inwerkingtreding van de Jeugdwet is ten opzichte van de daarvoor geldende Wet op de jeugdzorg een ander wettelijk regime ontstaan. Dit wettelijk regime leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder ten aanzien van het verzoek van opposant van 16 november 2015 en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing op dat verzoek niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. De bestuursrechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van het beroep. Opposant dient zich door middel van een verzoekschriftprocedure te wenden tot de civiele rechter.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/1094
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2016 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van
tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2016 in het geding tussen opposant en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, verweerder, over het niet tijdig nemen van een besluit.
Procesverloop
Opposant heeft bij brief van 16 november 2015 verweerder verzocht om aan hem het dossier met betrekking tot zijn (biologische) dochter [Naam] aan hem ter inzage beschikbaar te stellen. Daarbij heeft hij tevens verzocht om informatie over de huidige gezags-/ voogdijsituatie.
Bij brief van 24 december 2015 heeft opposant verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 16 augustus 2015.
Opposant heeft bij brief van 13 februari 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 16 augustus 2015.
Verweerder heeft bij brief van 2 maart 2016 aan opposant medegedeeld dat hij geen recht heeft op dossierinzage.
Op 21 maart 2016 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft zich op 9 mei 2016 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen..
Opposant heeft tegen deze uitspraak bij brief van 14 mei 2016 verzet gedaan. Het verzet is behandeld ter zitting van 19 augustus 2016. Opposant was aanwezig.
Overwegingen
1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 23 maart 2016 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat zij kennelijk onbevoegd was van het beroep kennis te nemen. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat het verzoek van opposant van 16 november 2015 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, zodat hiertegen geen beroep op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb openstaat.
2. Opposant heeft in verzet aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte heeft opgevat als zijnde een beslissing tot ondertoezichtstelling met verwijzing naar ECLI:NL:RBROT:2015:6049. Volgens opposant betreft het verzoek een dossierinzage, dat zijn grondslag niet in het Burgerlijk Wetboek vindt, maar elders. Een dossierinzageverzoek bij een bestuursorgaan valt onder de werking van de Awb, aldus opposant onder verwijzing naar ECLI:NL:RVS:2008:7603. Verweerder dient als bestuursorgaan te worden aangemerkt. Ten slotte verwijst opposant naar het privacyreglement van Jeugdzorg Nederland en acht dit reglement van toepassing in de onderhavige situatie.
3. Opposant heeft zijn verzoek om dossierinzage uitdrukkelijk niet gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De Wob is ook niet van toepassing omdat de Jeugdwet (wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen) een eigen regime van verstrekken van gegevens kent dat derogeert aan de Wob, zie hiervoor onder meer ECLI:NL:RVS:2016:1140 over de toepassing van de Wet op de jeugdzorg, welke wet door de Jeugdwet is vervangen.
Op grond van artikel 7.3.11, eerste lid, van de Jeugdwet draagt de jeugdhulpverlener zorg dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene.
Artikel 7.3.17 van de Jeugdwet bepaalt dat een beslissing van een jeugdhulpverlener genomen op grond van deze paragraaf, een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, ook voor zover de jeugdhulpverlener de beslissing heeft genomen als of namens een bestuursorgaan, voor de toepassing van hoofdstuk 8 van die wet, geldt als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.
Artikel 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens maakt onderdeel van Hoofdstuk 8 van deze wet en draagt de titel rechtsbescherming. Deze bepaling luidt – voor zover thans van belang – als volgt.
“Artikel 46
1. Indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren. (…).”
7. De rechtbank komt op basis van het samenstel van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen tot het oordeel dat met inwerkingtreding van de Jeugdwet ten opzichte van de daarvoor geldende Wet op de jeugdzorg een ander wettelijk regime is ontstaan.
Dit wettelijk regime leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder ten aanzien van het verzoek van opposant van 16 november 2015 en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing op dat verzoek niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. De bestuursrechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van het beroep. Opposant dient zich door middel van een verzoekschriftprocedure te wenden tot de civiele rechter.
8. Hoewel de rechtbank in haar uitspraak van 29 mei 2016 eveneens tot dit oordeel is gekomen, heeft zij in haar overwegingen niet expliciet verwezen naar bovenstaande wettelijke bepalingen. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 7 is overwogen, ziet de verzetrechter hierin aanleiding het verzet gegrond te verklaren. Daarbij ziet zij tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb ook uitspraak te doen op het beroep, inhoudende dat de bestuursrechter onbevoegd is van het geschil kennis te nemen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- -
-
verklaart het verzet gegrond,
- -
-
verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, rechter, in aanwezigheid van
C.W. Steenkist, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: