Centrale Raad van Beroep, 06-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:668, 17-7597 WSF
Centrale Raad van Beroep, 06-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:668, 17-7597 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 maart 2020
- Datum publicatie
- 18 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:668
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:9044, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 17-7597 WSF
Inhoudsindicatie
De minister heeft bewezen dat betrokkene in de periode van 24 september 2015 tot en met 12 september 2016 niet woonde op het brp-adres. Voor de periode daarvoor heeft de minister niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. In aanmerking nemend de systematiek van de Wsf 2000 waarin een studiefinancieringstijdvak ten minste één kalendermaand omvat, waarbij de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, ontbreekt een grondslag voor herziening en terugvordering voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 oktober 2015. De herziening en terugvordering over de periode vanaf 1 oktober 2015 is rechtmatig. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode juli 2013 tot 1 oktober 2015 en het besluit van 21 oktober 2016 herroepen voor zover het op die periode betrekking heeft.
Uitspraak
17 7597 WSF, 18/61 WSF
Datum uitspraak: 6 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2017, 17/1531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Beide partijen, betrokkene via haar gemachtigde mr. J.J.E. Stout, advocaat, hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stout. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
OVERWEGINGEN
Betrokkene stond vanaf 6 mei 2013 in – tegenwoordig – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Een oom en tante van betrokkene staan ten tijde hier van belang onder dit adres ingeschreven als hoofdbewoners. Betrokkene volgt, vanaf augustus 2012, een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs aan het [naam centrum] .
Betrokkene heeft vanaf 1 juli 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2014 en 2015 voortgezet.
Op 23 september 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
De minister heeft, op basis van de bevindingen in dat rapport, bij besluit van 7 november 2015 de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2013 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is de als gevolg van de herziening te veel betaalde studiefinanciering teruggevorderd.
Bij besluiten van 9 maart 2016 en 11 maart 2016 heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 november 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 juli 2013 (opnieuw) recht heeft op studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het onder 1.3 vermelde rapport onvoldoende grondslag biedt om vast te stellen dat betrokkene sinds juli 2013 niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor een uitwonendenbeurs.
Op 12 september 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister – opnieuw –
onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek aan het brp-adres afgelegd om te controleren of betrokkene op dat adres woont. Van de bevindingen van het huisbezoek is een rapport opgemaakt.
Vervolgens zijn de reisgegevens van de OV-chipkaart van betrokkene over de periode 10 maart 2015 tot en met 6 september 2016 bij Trans Link Systems opgevraagd.
Bij besluit van 21 oktober 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 27 januari 2017 (bestreden besluit), heeft de minister – op basis van de bevindingen van het huisbezoek en een analyse van de reisgegevens – de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2013 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 7.990.45,- van haar teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 21 oktober 2016 herroepen voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van 1 juli 2013 tot 1 april 2016 is herzien en de over die periode te veel betaalde studiefinanciering is teruggevorderd, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank is, voor zover hier van belang, van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daartoe is van belang geacht dat in de door de hoofdbewoners als kamer van betrokkene getoonde kamer, op twee oude studieboeken na, geen tot haar te herleiden spullen zijn aangetroffen, terwijl zij al sinds 2013 op dit adres zou wonen. De kamer was, gelet op wat daar is aangetroffen (alleen speelgoed en geen persoonlijke spullen van betrokkene) en wat daarover is verklaard, zeker op dat moment niet bestemd tot het (exclusief) woongebruik van betrokkene en maakt niet de indruk een (slaap)kamer voor betrokkene te zijn. Nu de minister zijn conclusie dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres reeds heeft kunnen baseren op het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt, heeft de rechtbank de vraag of, gelet op wat door betrokkene is aangevoerd, de reisgegevens mede als grondslag van het bestreden besluit kunnen dienen, verder buiten bespreking gelaten. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister niet onder toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 het recht op de uitwonendenbeurs heeft kunnen herzien met ingang van 1 juli 2013. In aanmerking nemend de systematiek van de Wsf 2000, waarin een studiefinancieringstijdvak ten minste één kalendermaand omvat, waarbij de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, had het volgens de rechtbank op de weg van de minister gelegen om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, en daarmee van herziening af te zien over de periode van 1 juli 2013 tot 1 april 2016. Daartoe is overwogen dat de minister bij de beslissing op bezwaar van 11 maart 2016 de herziening van de uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs per 1 juli 2013 niet heeft gehandhaafd omdat de daaraan ten grondslag gelegde rapportage als ‘te licht’ werd beoordeeld. Hieruit volgt dat de minister bij de beslissing op bezwaar van 11 maart 2016, na weging van de ter kennis staande gegevens, heeft aangenomen dat betrokkene tot en met 11 maart 2016 woonde op het brp-adres. Nu het onderzoek van 12 september 2016 geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd ten aanzien van de woonsituatie tussen 1 juli 2013 en 12 maart 2016 is de rechtbank van oordeel dat betrokkene er in geslaagd is te bewijzen dat het wettelijk vermoeden onjuist is voor zover het gaat om de periode van 1 juli 2013 tot en met 11 maart 2016.
Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de herziening en terugvordering vanaf 1 april 2016 stand houdt. Betrokkene heeft aangevoerd dat
zij (ook) vanaf 1 april 2016 op het brp-adres heeft gewoond. Volgens betrokkene is het huisbezoek op 12 september 2016 onzorgvuldig geweest en kan uit het huisbezoek niet de conclusie worden getrokken dat zij niet woonde op het brp-adres. Daartoe is naar voren gebracht dat het rapport van het huisbezoek geen verklaring van haar oom bevat. Het bevat alleen een verklaring van haar tante, met wie zij problemen had omdat zij vaak te laat thuis kwam. Voorts is het huisbezoek, net als het huisbezoek in 2015, afgelegd tijdens het offerfeest. Reeds in 2015 is gebleken dat betrokkene tijdens dat feest bij haar ouders verblijft. Het afleggen van een huisbezoek op een moment dat de minister wist dat de situatie die zou worden aangetroffen niet conform de gebruikelijke woonsituatie zou zijn, is onzorgvuldig.
Gelet op het verblijf bij haar ouders is het niet vreemd dat er geen verzorgingsproducten zijn aangetroffen tijdens het huisbezoek. Dat de aangetroffen studieboeken een oude druk hebben, betekent niet dat die studieboeken niet bij haar in gebruik zijn en er is een plausibele verklaring gegeven voor de niet-opgemaakte matras in haar kamer. Uit de verklaringen van haar tante, moeder en een vriendin blijkt dat betrokkene op het brp-adres woonde vanaf
1 april 2016. Betrokkene heeft ten slotte betoogd dat de minister de reisgegevens, wegens strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Het hoger beroep van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de herziening en terugvordering over de periode 1 juli 2013 tot 1 april 2016 geen stand houdt.
Kort samengevat wordt door de minister betoogd dat nu het onderzoek op 12 september 2016 voldoende bewijs heeft opgeleverd dat betrokkene op dat moment niet woonde op het
brp-adres, de herziening met toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 terugwerkt tot 1 juli 2013. Het gegeven dat het eerdere onderzoek in 2015 onvoldoende bewijs heeft opgeleverd om aan te nemen dat betrokkene op dat moment niet woonde op het brp-adres, zodat destijds geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, betekent niet dat onder toepassing van de hardheidsclausule moet worden afgezien van herziening over de periode van 1 juli 2013 tot 1 april 2016. Betrokkene heeft geen bewijs geleverd waaruit onomstotelijk blijkt dat zij in de periode 1 juli 2013 tot 12 maart 2016 woonde op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende deelnemer verstaan de deelnemer die niet een uitwonende deelnemer is, en wordt onder uitwonende deelnemer verstaan de deelnemer die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Voorts geeft dit artikel aan dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende deelnemer in aanmerking de deelnemer die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de deelnemer woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de deelnemer is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening – volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door deelnemer’ – plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de deelnemer in de basisregistratie personen.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Bewijslast partijen
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals beschreven in de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd, dan wordt vervolgens, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
De bewijslast die op de studerende rust, hangt af van wat door de studerende wordt betwist: de door de minister gestelde aannemelijkheid van feitelijk niet wonen op het
brp-adres ten tijde van de controle dan wel de periode daarvoor waarop het wettelijk vermoeden ziet. Het door de studerende te leveren tegenbewijs van bewoning op de controledatum moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is om daaraan de conclusie te verbinden dat aannemelijk is dat de studerende op de controledatum niet woont op zijn brp-adres. Aan het door de studerende te leveren bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden worden, zoals volgt uit de onder 4.2.1 genoemde uitspraken, zwaardere eisen gesteld. De studerende moet onomstotelijk bewijs leveren waaruit blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. In dit verband worden van de studerende bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
Het bewijs op de controledatum
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het
huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. In het rapport staat beschreven dat de hoofdbewoner geen spullen van betrokkene kon tonen.
De hoofdbewoonster heeft verklaard dat betrokkene geen sleutel heeft van de woning op het brp-adres, dat betrokkene slaapt op het brp-adres als haar dat uitkomt en dat er geen zaken van betrokkene in de woning liggen, behoudens twee studieboeken, een lege tas en wat kleding. Ten aanzien van de kleding heeft de hoofdbewoonster verklaard dat haar kleding en die van betrokkene door elkaar in de kledingkast hangen. Zij kon de controleurs desgevraagd niet duidelijk maken van wie welke kleding was. Waar betrokkene stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek reeds jaren op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar (meer) specifiek tot haar te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
Wat betrokkene daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie.
Het afleggen van het huisbezoek tijdens het offerfeest maakt het onderzoek om die reden niet onzorgvuldig. Daarmee was niet op voorhand gegeven dat betrokkene op dat moment niet op het brp-adres zou worden aangetroffen. Bovendien is het vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044) dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In dit geval is dat niet anders. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt niet dat het huisbezoek niet in goede orde heeft kunnen plaatsvinden. Verder valt niet in te zien dat een kortdurende afwezigheid vanwege het offerfeest met zich brengt dat geen betrouwbaar beeld kan worden verkregen van de feitelijke woonsituatie. De kortdurende afwezigheid biedt weliswaar een verklaring voor de afwezigheid van verzorgingsartikelen maar niet voor de bijna totale afwezigheid van zaken die het persoonlijke stempel van betrokkene dragen.
Het ontbreken van een door de hoofdbewoner (oom) ondertekende verklaring maakt het onderzoek evenmin onzorgvuldig. Het rapport zelf bevat een weergave van hetgeen de hoofdbewoner tegenover de controleurs verklaard heeft en niet wordt gesteld dat die weergave onjuist is. Er is nadien geen verklaring overgelegd van de hoofdbewoner dat hij, zoals betrokkene stelt, de vragen van de controleurs niet goed heeft begrepen en de zaken niet goed heeft kunnen uitleggen.
Er bestaat geen enkele reden voor twijfel aan de juistheid van de door de hoofdbewoonster tegenover de controleurs afgelegde en ondertekende verklaring.
Dat de hoofdbewoonster, vanwege de slechte verstandhouding met betrokkene, bewust niet meer spullen van betrokkene aan de controleurs heeft getoond wordt niet geloofwaardig geacht, reeds gelet op het gegeven dat betrokkene deze stelling voor het eerst in beroep naar voren heeft gebracht. Bovendien heeft betrokkene desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij niet weet welke spullen er nog meer op het brp-adres lagen dan wat door de hoofdbewoonster is getoond en wat is beschreven in het rapport.
De in beroep overgelegde verklaringen van de moeder van betrokkene en een vriendin van betrokkene leggen onvoldoende gewicht in de schaal. Deze verklaringen bevatten geen (gedetailleerde) informatie over de feitelijke woonsituatie op het brp-adres en niet duidelijk is op welke periode de verklaringen zien.
Uit 4.3 tot en met 4.4.4 volgt dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek het bewijs heeft geleverd dat betrokkene op dat moment niet woonde op het brp-adres.
Het wettelijk vermoeden als bewijsmiddel voor de periode vóór de controledatum
Uit 4.2.1 volgt dat 4.5 in beginsel tot de conclusie leidt dat de minister, via de werking van het wettelijk vermoeden, tevens bewezen heeft dat betrokkene in de periode van 1 juli 2013 tot en met 11 september 2016 niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
De omstandigheden van dit geval leiden er echter toe dat de minister slechts een deel van de onder 5.1 vermelde periode gebruik mag maken van het wettelijk vermoeden als bewijsmiddel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de onder 4.2.1 vermelde uitspraak van 2 april 2014 heeft de Raad, onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever, uiteengezet dat artikel 9.9, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 een juridische fictie creëert die tegemoet komt aan de bewijsnood waarin de minister verkeert. Omdat het voor de minister moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode de studerende feitelijk niet op zijn brp-adres heeft gewoond heeft de wetgever, vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding, het wenselijk geacht dat de minister ondersteund wordt in zijn bewijspositie. Deze ondersteuning betekent dat de minister zijn feitelijk onderzoek naar de woonsituatie mag en kan beperken tot één bepaald tijdstip. Heeft de minister op dat ene tijdstip het bewijs rond dat de studerende niet woont op zijn brp-adres, dan wordt dat geacht ook zo te zijn in de daaraan voorafgaande periode.
Uit 1.3 volgt dat de minister ook op een eerder moment, in september 2015, feitelijk onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Uit 1.5 volgt dat de minister zijn op dat onderzoek gebaseerde herzieningsbesluit niet heeft gehandhaafd omdat de bevindingen van dat onderzoek niet toereikend waren voor de conclusie dat betrokkene op dat moment niet woonde op het brp-adres.
Waar vaststaat dat de minister met het in september 2015 verrichte onderzoek naar de woonsituatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene op dat moment feitelijk niet woonde op het brp-adres (en dus ook niet, met gebruikmaking van het wettelijk vermoeden, voor de periode daaraan voorafgaand), kan bij een nader onderzoek naar de woonsituatie op een later moment bezwaarlijk met gebruikmaking van het wettelijk vermoeden aannemelijk worden geacht dat betrokkene tevens op (en voorafgaand aan) de datum van het eerdere onderzoek niet op dat adres woonde. Daarvoor is het bewijsvermoeden niet bedoeld. In een dergelijke situatie wordt door de minister oneigenlijk gebruik gemaakt van de juridische fictie van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. Dit leidt tot de conclusie dat de minister slechts over de periode van 24 september 2015 tot 12 september 2016 gebruik mag maken van het wettelijk vermoeden als bewijsmiddel. Voor de periode daarvoor moet de minister onder toepassing van de hardheidsclausule artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 buiten toepassing laten.
De minister heeft met het wettelijk vermoeden bewezen dat betrokkene in de periode van 24 september 2015 tot 12 september 2016 feitelijk niet woonde op het brp-adres. Betrokkene heeft niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat zij in (een deel van) die periode wél op het brp-adres heeft gewoond.
Reisgegevens als bewijs
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, is het gebruik van reisgegevens in een zaak als de voorliggende, anders dan betrokkene heeft betoogd, in beginsel toegestaan. Reisgegevens kunnen tot op zekere hoogte iets zeggen over het adres waar een studerende woont, maar als enig bewijs zullen deze gegevens alleen in bijzondere gevallen voldoende zijn om aannemelijk te maken dat de studerende niet woont op zijn brp-adres. Als aanvullend bewijs zijn de reisgegevens bruikbaar, zij het dat de bewijskracht ook dan (meestal) beperkt zal zijn.
Omdat de minister met de bevindingen van het huisbezoek en het wettelijk vermoeden reeds het bewijs heeft geleverd dat betrokkene in de periode van 24 september 2015 tot en met 12 september 2016 niet woonde op het brp-adres, behoeven de reisgegevens als aanvullend bewijsmiddel voor die periode geen verdere bespreking.
Nu het wettelijk vermoeden niet als bewijsmiddel kan dienen voor de periode van 1 juli 2013 tot 24 september 2015 dient nog wel te worden beoordeeld of de minister met de overgelegde reisgegevens voor die periode heeft bewezen dat betrokkene niet woonde op het brp-adres. Dat is niet het geval. De reisgegevens zien niet op de periode van 1 juli 2013 tot 10 maart 2015. Voor zover die gegevens zien op de periode van 10 maart 2015 tot 24 september 2015 zijn deze gegevens, mede gelet op de door betrokkene gegeven verklaring voor haar reisgedrag, ontoereikend om enkel op grond daarvan aannemelijk te achten dat betrokkene in die periode niet woonde op het brp-adres.
Conclusie
6. De minister heeft bewezen dat betrokkene in de periode van 24 september 2015 tot en met 12 september 2016 niet woonde op het brp-adres. Voor de periode daarvoor heeft de minister niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. In aanmerking nemend de systematiek van de Wsf 2000 waarin een studiefinancieringstijdvak ten minste één kalendermaand omvat, waarbij de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, ontbreekt een grondslag voor herziening en terugvordering voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 oktober 2015. De herziening en terugvordering over de periode vanaf 1 oktober 2015 is rechtmatig.
7. Wat hiervoor is overwogen betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, het hoger beroep van de minister ten dele slaagt en de aangevallen uitspraak niet volledig in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens de door de rechtbank gegeven aanvullende beslissingen inzake de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode juli 2013 tot 1 oktober 2015 en het besluit van 21 oktober 2016 herroepen voor zover het op die periode betrekking heeft.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het besluit van 27 januari 2017;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2017 voor zover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de periode juli 2013 tot oktober 2015;
- herroept het besluit van 21 oktober 2016 voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode juli 2013 tot oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 januari 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en betaling van griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en T. Avedissian en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2020.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.