Home

Rechtbank Rotterdam, 25-07-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6056, ROT-17_06703 ROT-17_06704 ROT-17_06706 ROT-17_6707 ROT-06709 ROT-17_06740 ROT-17_06741

Rechtbank Rotterdam, 25-07-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6056, ROT-17_06703 ROT-17_06704 ROT-17_06706 ROT-17_6707 ROT-06709 ROT-17_06740 ROT-17_06741

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
25 juli 2018
Datum publicatie
13 december 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:6056
Formele relaties
Zaaknummer
ROT-17_06703 ROT-17_06704 ROT-17_06706 ROT-17_6707 ROT-06709 ROT-17_06740 ROT-17_06741

Inhoudsindicatie

Omgevingsvergunning verleend voor 2 windparken. Een deel van de eisers zijn niet ontvankelijk verklaard vanwege het feit dat zij te ver weg woonden. Beroepen zijn voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 3

zaaknummers: ROT 17/6703, ROT 17/6704, ROT 17/6706, ROT 17/6707, ROT 17/6709, ROT 17/6740 en ROT 17/6741

(zaaknr. ROT 17/6703)

1. [eiseressen 1] ,

gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven,

(zaaknrs. ROT 17/6704 en ROT 17/6706)

2. [eisers 2] ,

gemachtigde: mr. M.J. Smaling,

(zaaknrs. ROT 17/6707 en ROT 17/6709)

3. [eisers 3]

gemachtigden: mrs. P.A. de Lange en J.J.M. Vrancken,

(zaaknrs. ROT 17/6740 en ROT 17/6741)

4. de stichting Stichting Mallemolens (hierna: Stichting Mallemolens)te Oude-Tonge, eiseres 4,

gemachtigden: mrs. P.A. de Lange en J.J.M. Vrancken,

Hierna tezamen ook wel genoemd: eisers, met de bijbehorende nummers 1 t/m 4.

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goeree-Overflakkee, verweerder,

gemachtigde: mr. A.H. Gaastra.

Als derde-partij heeft aan de gedingen ROT 17/6703, ROT 17/6706, ROT 17/6707 en ROT 17/6741 deelgenomen:

Windpark Blaakweg V.O.F. te Rotterdam, vergunninghoudster,

gemachtigden [3 namen] .

Als derde-partij heeft aan de gedingen ROT 17/6704, ROT 17/6709 en ROT 17/6740 deelgenomen:

Windpark Suyderlandt B.V. te Oude-Tonge, vergunninghoudster,

gemachtigden [3 namen] .

Procesverloop

In de zaken ROT 17/6703, ROT 17/6706, ROT 17/6707 en ROT 17/6741

Bij besluit van 29 september 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor de bouw van drie windturbines (Windpark Blaakweg nabij de [locatie] ) in het plaatsingsgebied Battenoord, voor het planologisch strijdig gebruik en het oprichten/veranderen/in werking hebben van een inrichting.

Het bestreden besluit 1 is tot stand gekomen met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Eisers 1 t/m 4 hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

In de zaken ROT 17/6704, ROT 17/6709 en ROT 17/6740

Bij besluit van 29 september 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor de bouw van drie windturbines (windpark Suyderlandt nabij [locatie] ) in plaatsingsgebied Battenoord, voor het planologisch strijdig gebruik en het oprichten/veranderen/in werking hebben van een inrichting.

Het bestreden besluit 2 is tot stand gekomen met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb.

Eisers 2 t/m 4 hebben alle afzonderlijk tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

In alle zaken

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018. Namens eiseressen 1 is [naam] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Van eisers 2 zijn [namen] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Van eisers 3 zijn [namen] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Eiseres 4 heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen] , bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door ing. J. Moelker. Namens vergunninghouders Windpark Blaakweg V.O.F. en Windpark Suyderlandt B.V. zijn [3 namen] verschenen.

Overwegingen

Algemene en formele punten

1. Op 20 december 2016 is voor Windpark Blaakweg (Bouwplan 1) een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van de bouw van drie windturbines op het perceel nabij [locatie] . Daarvoor is een projectmilieueffectrapport (MER) opgesteld.

2. Op 29 december 2016 is voor Windpark Suyderlandt B.V. (Bouwplan 2) een aanvraag omgevingsvergunning ingediend om op het perceel nabij [locatie] drie windturbines te bouwen. Ook hier is een MER opgesteld.

3. Bij de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunningen verleend. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten - kort samengevat – overwogen dat de bouwplannen wel voldoen aan de nota Ruimtelijke Kwaliteit maar dat Bouwplan 1 in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied Middelharnis” en het Bouwplan 2 in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied Oostflakkee”. Gelet hierop heeft verweerder gekozen voor een projectprocedure, waarin de ruimtelijke onderbouwing zoals opgesteld door Bosch & Van Rijn (rapportages tweede helft 2016), is getoetst. In dit verband is van belang dat op 19 juni 2014 door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee de “Partiële herziening regionale structuurvisie GO, Windenergie” is vastgesteld. Daarin zijn de plaatsingsgebieden aangewezen waar windparken gerealiseerd kunnen worden. De gemeenteraad van Goeree-Overflakkee heeft op 28 september 2017 voor beide bouwplannen een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.

In het kader van de milieuaspecten is door Bosch & Van Rijn een MER opgesteld.

De drie windturbines (van ieder park afzonderlijk) hebben een gezamenlijk vermogen van circa 9 MW en zijn in een lijnopstelling gepland. De masthoogte bedraagt maximaal 95 meter, de rotordiameter maximaal 132 meter en de tiphoogte blijft onder de 150 meter. De windparken zijn type C-inrichtingen. De M.e.r.-toetsing is beoordeeld door de DCMR. De aanvragen zijn door verweerder als meldingen conform artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit aangemerkt. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat moet worden voldaan aan de bijbehorende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling (paragraaf 3.2.3 “In werking hebben van een windturbine”). Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de inrichtingen voldoen aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van geluidemissies en voor de externe veiligheid.

Crisis- en herstelwet

4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Op grond van artikel 1.2 van bijlage I bij de Chw worden als categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. De onderhavige windparken met een capaciteit van ca. 9 Mw elk zijn zulke installaties als daar bedoeld. De Chw is in deze procedures dus van toepassing.

Ontvankelijkheid

5. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb definieert de belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.1.

Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis‘ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Voor windparken op land hanteert de Afdeling als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor eiser dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat er in de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:860 echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan 10 keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder.

5.2.

De maximale tiphoogte van de met de onderhavige plannen mogelijk gemaakte windturbines bedraagt 150 meter, zodat hier als uitgangspunt geldt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van 1500 meter vanaf de voet van de dichtstbijzijnde windturbine.

5.3.

Uit de dossiers en op de zitting heeft de rechtbank voor de hierna genoemde eisers over hun woonsituatie het volgende kunnen opmaken.

Ten aanzien van één van de eisers 2.

- [naam] woont op een afstand van 1650 meter van de dichtstbijzijnde windturbine van het windpark Blaakweg.

Ten aanzien van een aantal eisers 3.

Ten opzichte van de dichtstbijzijnde windturbine van het windpark Blaakweg onderscheidenlijk het windpark Suyderlandt:

- woont [naam] op een afstand van 1800 meter respectievelijk 2300 meter;

- woont [naam] op een afstand van 1800 meter respectievelijk 3100 meter;

- wonen [namen] op een afstand van 2600 respectievelijk 2000 meter;

Verder wonen [namen] op 1700 meter afstand van de dichtstbijzijnde windturbine van het windpark Blaakweg en [namen] op 1700 meter afstand van de dichtstbijzijnde windturbine van het windpark Suyderlandt.

5.4.

De eerst ter zitting zonder enig bewijs dan wel adequate onderbouwing geuite twijfels over de door verweerder uitgevoerde metingen, waarbij het bovendien over het algemeen gaat om marginale verschillen, hebben voor de rechtbank geen aanleiding gevormd om niet van deze metingen uit te gaan.

Zoals hierboven is overwogen, is het hebben van zicht op een windpark niet voldoende om gevolgen van enige betekenis te kunnen aannemen. Voornoemde eisers hebben in dit verband onder meer gewezen op aantasting van het uitzicht/landschap, ruimtelijke kwaliteit en de best beschikbare technieken. De rechtbank acht de effecten op afstanden als hiervoor onder 5.3. opgesomd niet zodanig dat er ten aanzien van deze eisers, ondanks die afstanden, gevolgen van enige betekenis zou moeten worden aangenomen.

Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om mee te gaan in de stelling van eisers dat, omdat er tezamen met het windpark Krammer sprake is van een wolk aan windmolens, de afstandsnorm van de Afdeling in dit geval niet zou gelden. Een dergelijk gezichtspunt valt niet af te leiden uit de overwegingen van de voornoemde Afdelingsuitspraak van 14 maart 2018 en is ook volgens de rechtbank geen reden om van de geformuleerde uitgangspunten af te wijken.

Conclusie ten aanzien van een deel van de eisers 2 en 3.

Gelet op het voorgaande zijn de eisers [namen] in het licht van de vastgestelde afstanden ten opzichte van de daarbij aangegeven windparken niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken en zijn de beroepen, voor zover deze namens hen zijn ingediend, niet ontvankelijk.

5.5.

Wat betreft eiseres 4 overweegt de rechtbank dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede de algemene en collectieve belangen worden beschouwd die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen (artikel 1.2, derde lid, van de Awb).

De Stichting Mallemolens heeft als doel de voorgenomen plannen van overheden, instanties, organisaties en ondernemingen om te komen tot plaatsing van extra windturbines in de gebieden Battenoord, Blaakweg en Suyderlandt kritisch te volgen en te bevorderen dat realisering van deze plannen met de onder meer daardoor veroorzaakte risico’s voor gezondheid, de veiligheid, de achteruitgang van de kwaliteit van de woonomgeving en leefruimte voor de inwoners in de directe omgeving en omliggende kernen, ook met als gevolg waardedaling van de woningen, niet plaatsvindt

De rechtbank oordeelt dat deze statutaire doelstelling voldoende onderscheidend is om op grond daarvan rechtstreeks te zijn betrokken bij de bestreden omgevingsvergunningen.

Verder is gebleken dat de Stichting Mallemolens (enkele) feitelijke werkzaamheden (heeft) verricht ter behartiging van een belang dat rechtstreeks bij de bestreden besluiten is betrokken, zodat eiseres 4 is aan te merken als belanghebbende bij de bestreden besluiten.

Nader ingekomen stukken

6. De rechtbank constateert dat eisers 2 op 23 maart 2018, bij de rechtbank ontvangen op 28 maart 2018, een niet gering aantal stukken, waaronder enkele rapportages, aan de rechtbank hebben overgelegd. Deze stukken zijn in kopie aan verweerder en vergunninghouders doorgezonden en zijn eerst daags voor de zitting door hen ontvangen.

Zoals ter zitting is medegedeeld, zal de rechtbank deze stukken, behoudens het rapport van Tauw van 24 augustus 2017, niet bij het beroep betrekken, omdat zij van oordeel is dat het beginsel van de goede procesorde zich hiertegen verzet. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eisers belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van deze stukken, brengt het beginsel van de goede procesorde met zich dat van eisers wordt verlangd dat zij hun stukken ter onderbouwing van hun beroep tijdig indienen, zodat de rechtbank en verweerder hiervan tijdig kennis kunnen nemen en het mogelijk is deze stukken op een zinvolle manier ter zitting te bespreken. In dit geval was hiervan geen sprake, gelet op de late indiening en de omvang van deze stukken. Verweerder heeft op zitting te kennen gegeven dat hij niet eerder op de hoogte was van de nieuwe stukken en dat hij geen reactie daarop heeft kunnen voorbereiden. Verweerder heeft de stukken, als gevolg van de feestdagen pas een paar dagen voor de zitting ontvangen. Daar komt bij dat eisers, gelet op de data van de verschillende stukken, in de gelegenheid moet zijn geweest de (meeste) stukken al eerder bij de rechtbank in te dienen. Dat in de door de rechtbank op 29 januari 2018 aan eisers verzonden brieven staat dat tot tien dagen voor de zitting stukken kunnen worden ingediend, betekent niet dat deze mogelijkheid niet is beperkt door de grenzen van de goede procesorde. Gelet daarop zal de rechtbank, zoals ter zitting medegedeeld, deze stukken, behoudens het rapport van Tauw, buiten beschouwing laten. Het rapport Tauw van 24 augustus 2017 is al enige tijd bij partijen bekend.

Bevoegdheid verweerder

7. Door eisers 3 en 4 is aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte als bevoegd gezag heeft aangemerkt. Eisers zijn van mening dat niet verweerder maar de provincie op grond van artikel 9e van de Elektriciteitswet (Ew) bevoegd is het onderhavige besluit te nemen.

7.1.

De rechtbank overweegt daarover als volgt.

Op grond van artikel 9e, eerste lid, van de Ew, zijn Provinciale staten bevoegd gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.

Artikel 9f, leden 1, 2 en 6, van de Ew luidt als volgt:

1. Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.

6. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat het eerste of tweede lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:

a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, of

b. is voldaan aan de krachtens artikel 9e, zesde lid, voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.

De coördinatie en besluitvorming voor vergunningverlening voor windparken tussen de 5 en 100 MW is gelet op artikel 9f, eerste en tweede lid, van de Ew een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten (GS). Die wettelijke regeling heeft met name als doel de besluitvorming over de gewenste projecten te versnellen. Het gebruik van die bevoegdheden leidt echter niet in elke situatie tot de gewenste versnelde besluitvorming. De Ew biedt in artikel 9f, zesde lid, de mogelijkheid om die besluitvorming en coördinatie op provinciaal niveau buiten toepassing te verklaren indien redelijkerwijs niet te verwachten valt dat provinciale besluitvorming tot de gewenste versnelling zal leiden. In dat geval is de gemeente het bevoegd gezag.

GS hebben in dit geval op grond van artikel 9f, zesde lid, besloten dat de bevoegdheidsverdeling als bedoeld in het eerste en tweede lid van genoemde wet niet van toepassing is op de windprojecten op Goeree-Overflakkee.

Dat is door GS kenbaar gemaakt door het aangaan van de “Overeenkomst niet invullen provinciale bevoegdheid omgevingsvergunning locatie windenergie gemeente Goeree-Overflakkee” van 30 oktober 2014. Later is op 27 oktober 2016 een nieuwe overeenkomst opgesteld waarin de overeenkomst tussen provincie en gemeente verlengd is. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat de overeenkomst van 30 oktober 2014 of de verlenging van 27 oktober 2016 onrechtmatig zijn. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in dit geval het bevoegd gezag is. Het betoog van eisers 3 en 4 faalt.

Het beroep van eiseressen 1 tegen het bestreden besluit 1 (zaak 17/6703)

8. [bedrijfsnaam 1] is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend [locatie] , dat grenst aan de locatie waarop windturbines van het windpark Blaakweg zijn voorzien. [bedrijfsnaam 2] heeft dit perceel in gebruik als akker- en tuinbouwbedrijf.

Eiseressen stellen zich op het standpunt dat zij onaanvaardbare hinder en beperkingen in de bedrijfsvoering zullen ondervinden. De windturbines van het windpark Blaakweg worden immers op zeer korte afstand van hun perceel gerealiseerd. Zij verwachten bijvoorbeeld storing van de GPS-apparatuur die door Jacobs Agri B.V. wordt gebruikt in de bedrijfsvoering. Ook slagschaduw en beperking van de mogelijkheid om drones te gebruiken in de bedrijfsvoering zullen zich voordoen.

Zij menen dat in de Nota van beantwoording van de zienswijzen deze bezwaren niet dan wel onvoldoende door verweerder zijn weerlegd. Er is uitsluitend gesteld dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat deze beperkingen zich zullen voordoen. Dit vinden eiseressen te kort door de bocht. Zij menen dat hun stelling, dat drones niet meer kunnen worden ingezet voor de bedrijfsvoering, niet onaannemelijk is. De drones moeten het volledige perceel kunnen bestrijken en dat gaat niet wanneer de rotorbladen over het perceel heen draaien.

Verder voeren eiseressen aan dat uit onderzoek van TNO blijkt dat radarsystemen kunnen worden gehinderd door windturbines. Eiseressen menen dat het dus niet op voorhand onaannemelijk is dat GPS-apparatuur kan worden gestoord door de aanwezigheid van de windturbines op zeer korte afstand. Verweerder kon dit daarom niet zonder meer van de hand wijzen maar had dit nader moeten onderzoeken.

Eiseressen stellen zich voorts op het standpunt dat de omstandigheid dat de rotorbladen van windturbine 1 over hun perceel kunnen draaien terwijl zij daar geen toestemming voor hebben verleend, met zich brengt dat hier sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering voor realisering van het windpark die, gelet op vaste jurisprudentie daarover, al reden had moeten zijn om de gevraagde vergunning te weigeren.

Nu verder de beperkingen van het draaien van de rotorbladen over hun perceel hun bedrijfsvoering niet nader zijn onderzocht, zijn eiseressen van mening dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, waardoor ook geen goede belangenafweging heeft kunnen plaatsvinden.

Eiseressen wijzen er verder op dat de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op de dag vóór het verlenen van de omgevingsvergunning het bestemmingsplan Windlocatie Battenoord heeft vastgesteld dat in het realiseren van het windpark Blaakweg voorziet. Er is evenwel geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt voor het coördineren van de vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning, de gemeentelijke coördinatieregeling van paragraaf 3.6.1 van deze wet.

Nu dat niet is gebeurd, moet tegen beide besluiten afzonderlijk worden opgekomen. Tegen de omgevingsvergunning bij de rechtbank en tegen het bestemmingsplan bij de Afdeling. Die procedures kunnen door elkaar gaan lopen en dat kan tot ongewenste consequenties leiden. De coördinatieregeling is bedoeld om ervoor te zorgen dat wat bij elkaar hoort, ook als één geheel wordt behandeld. Eiseressen zijn dan ook van mening dat de gemeente gebruik had moeten maken van de gemeentelijke coördinatieregeling in paragraaf 3.6.1 van de Wro. Nu dat niet is gebeurd, is in de visie van eiseressen sprake van détournement de procédure.

8.1.

De rechtbank is van oordeel dat het laatste betoog van eiseressen, dat er sprake is van détournement de procédure, niet kan slagen. Gelet op de tekst van artikel 3.30 van de Wro ziet de gemeentelijke coördinatiebepaling op een bevoegdheid van de gemeenteraad. Daaruit kan niet worden afgeleid dat verweerder de gemeenteraad kan verplichten deze procedure alsnog te volgen. Dat de gemeenteraad om haar moverende redenen heeft geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om de coördinatieregeling toe te passen acht de rechtbank niet onredelijk en kan bovendien verweerder niet worden toegerekend. Verweerder diende onder dergelijke omstandigheden de (alsdan) wettelijk voorgeschreven procedures te volgen. Uit hetgeen eiseressen hierover hebben aangevoerd is bovendien niet gebleken dat zij hierdoor (onevenredig) zijn benadeeld. Daarbij is van belang dat de rechtbank bij haar toets dient uit te gaan van de bepalingen van het bestemmingsplan zoals dit luidde ten tijde van de aangevraagde omgevingsvergunning. Van détournement de procédure is geen sprake.

8.2.

Het betoog van eiseressen dat zij hinder en beperkingen in de bedrijfsvoering zullen ondervinden omdat het aannemelijk is dat GPS-apparatuur als gevolg van het windpark Blaakweg kan worden gestoord, faalt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de notitie "Effect windturbines op GPS-signaal landbouwapparatuur" van 21 juli 2015 door SBG Precision Farming (hierna: de GPS-notitie), zoals deze is weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, onder r.o. 54 e.v. In de GPS-notitie staat dat verstoring van het GPS-signaal alleen voor kan komen bij verouderde systemen. Die systemen zijn gevoelig voor signaalwegval binnen 50 tot 100 m van een obstakel, waaronder windturbines, omdat daardoor het contact met de satellieten kan worden verstoord. Voorts vermeldt de notitie dat de signaalwegval enkele seconden tot in het slechtste geval 10 tot 15 minuten kan duren. In een dergelijk geval zal de landbouwapparatuur stil komen te staan of kan besloten worden handmatig te sturen. Hieruit volgt dat verstoring van het GPS-signaal vanwege de windturbines die met het vergunde windpark mogelijk worden gemaakt niet op grote schaal zal voorkomen en dat de duur van de verstoring beperkt zal zijn. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voorts is niet gebleken dat door verstoring van het GPS-signaal een voor eiseressen moeilijke dan wel onwerkbare situatie optreedt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onderhavige windpark niet dusdanig ernstige gevolgen heeft voor het werken met GPS-gestuurde landbouwapparatuur dat verweerder daarin reden had moeten zien het windpark niet te vergunnen.

8.3.

De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder terecht stelt dat het gebruik van agrarische percelen als gevolg van slagschaduw weliswaar negatief wordt beïnvloed maar dat het gebruik niet onmogelijk wordt. Verweerder heeft onderzocht hoeveel slagschaduw in de omgeving plaatsvindt door middel van contourberekeningen waaruit is gebleken dat diverse agrarische percelen binnen de contouren zijn gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat de gevolgen daarvan niet zodanig zijn dat moest worden afgezien van het planologisch mogelijk maken van de windturbines. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat agrarische percelen geen gevoelige objecten zijn als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Uitgaande van de agrarische bestemming van de percelen is voorts niet gebleken dat agrarisch gebruik ervan onmogelijk is, ook op de delen ervan waar op dat moment slagschaduw valt. Dat neemt echter niet weg dat verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te beoordelen of ter plaatse sprake is van een aanvaardbare mate van hinder door slagschaduw. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat de locatie en het tijdstip waarop hinder door slagschaduw zal plaatsvinden goed te voorspellen is. Voorts is van belang dat slagschaduwhinder op een bepaalde plaats van tijdelijke aard is. Daarnaast is niet gebleken dat eiseressen hun werkzaamheden op het agrarische perceel niet zodanig kunnen verrichten dat hinder vanwege slagschaduw tot een minimum is te beperken. Ook in dit kader kan worden verwezen naar de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, onder r.o. 40.1 e.v.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de gevolgen van slagschaduw niet van dien aard zijn dat om die reden vergunning zou moeten worden geweigerd.

8.4.

Dat er als gevolg van het windpark voor eiseressen een beperking zal ontstaan bij het gebruik van drones boven hun perceel is niet onderbouwd. Ter zitting hebben eiseressen desgevraagd verklaard nog geen gebruik van drones te maken, maar in de toekomst wellicht wel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het gebruik van drones boven het agrarische perceel onmogelijk wordt, nog los van de vraag of het gebruik van drones wel is toegestaan in verband met mogelijke andere beperkingen. De overdraai van rotorbladen vindt bovendien plaats op behoorlijke hoogte boven slechts een beperkt gedeelte van het perceel van eiseressen. Naast dat er geen sprake is van een concreet probleem, is op geen enkele wijze door eiseressen onderbouwd dat de drone ter plaatse wegens de rotorbladen niet op bijvoorbeeld 25 meter hoogte zijn werk kan verrichten. Het betoog van eiseressen slaagt niet.

8.5.

Het standpunt van eiseressen dat de onderhavige omgevingsvergunning als gevolg van een evidente privaatrechtelijke belemmering geweigerd dient te worden, volgt de rechtbank niet.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2527, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

Er zou overdraai van rotorbladen boven het perceel van eiseressen kunnen plaatsvinden. Vergunninghoudster heeft gesteld dat in dat geval getracht zal worden met hen tot overeenstemming te komen, voor zover dit privaatrechtelijk noodzakelijk is. In het geval een privaatrechtelijke regeling noodzakelijk is en met eiseressen geen overeenstemming wordt bereikt zal vergunninghoudster op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht een gedoogplicht tot het dulden van het overdraaien van de rotorbladen op laten leggen. Op grond van artikel 9g Elektriciteitswet 1998 wordt een windpark met een capaciteit van ten minste 5 MW voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut waardoor het opleggen van een gedoogplicht door de minister mogelijk wordt gemaakt. Door eiseressen is niet betwist dat deze mogelijkheid bestaat. In het licht hiervan kan er dus geen sprake zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank wijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:129, r.o. 23.1 e.v.

8.6.

De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat verweerder aan het bestreden besluit 1 ter zake van eiseressen een afdoende belangenafweging ten grondslag heeft gelegd en dat in hetgeen eiseressen overigens hebben aangevoerd geen aanleiding kan worden gevonden besluit 1 te vernietigen.

De beroepen van eisers 2, 3 (voor zover ontvankelijk) en 4 (hierna: eisers, tenzij anders aangegeven) tegen de bestreden besluiten 1 en 2.

Strijd met Provinciale plaatsingsvoorwaarden

9. Eisers stellen zich op het standpunt dat plaatsing van de betreffende windturbines in strijd is met de regels uit de Visie Ruimte en Mobiliteit 2014, van welke visie de Verordening Ruimte 2014 deel uitmaakt. De algemene uitgangspunten op provinciaal beleidsniveau zijn, naar eisers stellen, al eerder vastgesteld in de Nota Wervelender uit 2011.

Op pagina 5 van de Nota Wervelender is onder punt 3 door de Provincie geformuleerd aan welke cumulatieve eisen een planlocatie moet voldoen, alvorens aan plaatsing kan worden toegekomen. Die eisen luiden:

“Windturbines worden geplaatst in enkelvoudige lijnopstellingen. Bij voorkeur langs grote

infrastructuur (snelwegen, kanalen, spoorwegen en rivieren), grootschalige bedrijvigheid of

economische activiteiten en grootschalige scheidslijnen tussen land en water.”

Ook in de Verordening Ruimte 2014 (bijgewerkt tot met actualisering 2016) komen de bovenstaande eisen voor planlocaties aan de orde. In artikel 2.4.1 wordt ingegaan op de regels voor windenergie. De toelichting in de Verordening Ruimte 2014 bij artikel 2.4.1 luidt als volgt:

“Deze locaties zijn opgenomen op ‘Kaart 10 Windenergie’ van deze verordening. De locaties zijn het resultaat van een afweging tussen eisen vanuit windenergie en voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit. De locaties combineren windenergie met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water.”

En:

“Daarbij wordt voorkeur gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen en clusters, in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen.”

Eisers zijn van mening dat de planlocaties niet aan deze voorwaarden voldoen. Met enige goede wil kan worden gesteld dat er sprake is van aanwezige infrastructuur, nu de planlocaties van de windturbines gelegen zijn nabij de Blaakweg, de Zuiderlandsezeedijk en de N59. Daarnaast kan voor windpark Suyderlandt nog gesteld worden dat dit park aan een scheidslijn tussen land en water ligt.

Van windpark Suyderlandt kan echter niet gesteld worden dat sprake is van een lijnopstelling (er is sprake van een hoek). Voor beide windparken geldt evenmin dat er grootschalige bedrijvigheid aanwezig is. Van windpark Blaakweg kan - gelet op de afstand tot het water – evenmin worden volgehouden dat op de locatie sprake is van een scheidslijn met water. De kortste afstand tot het water bedraagt 700 meter.

Eisers stellen zich dan ook op het standpunt dat de locaties voor niet voldoen aan de door de provincie cumulatief gestelde eisen, zodat ze ongeschikt zijn. De besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen kunnen derhalve geen stand houden, aldus eisers.

9.1.

Verweerder is van mening dat aan de eisen die in de Verordening Ruimte 2014 zijn opgenomen wordt voldaan: de windturbines worden binnen de daartoe aangewezen gebieden toegestaan.

9.2.

De rechtbank stelt vast dat de locaties voor de windparken op Goeree-Overflakkee staan beschreven in de Verordening Ruimte 2014. De in de Verordening Ruimte 2014 aangewezen locaties zijn het resultaat van een afweging tussen eisen vanuit windenergie en voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit. Er zijn bij het aanwijzen van de locaties voorkeuren uitgesproken maar die zijn niet vertaald naar eisen waaraan bij de concrete invulling moet worden voldaan. Sterker nog: uit de toelichting bij de Verordening Ruimte 2014 blijkt dat het aan de beoordeling van de gemeente wordt overgelaten of plaatsing daadwerkelijk mogelijk is. De onderhavige windturbines vallen in ieder geval binnen de aangewezen locaties.

Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de plaatsingsvisie voor windturbines met zich brengt dat de daarin genoemde criteria, inhoudende dat windenergie wordt gecombineerd met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water, niet cumulatief zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat de strekking van het provinciale beleid erop is gericht windturbines te concentreren in de daarvoor geschikte gebieden om versnippering over de provincie te voorkomen. De daarvoor geschikte gebieden zijn volgens provinciale staten de gebieden waarvoor ofwel windturbines kunnen worden gecombineerd met technische infrastructuur of grootschalige bedrijvigheid, dan wel kunnen worden geplaatst aan de rand van landelijke gebieden op de scheidslijn tussen land en water om te voorkomen dat windturbines zover landinwaarts worden geplaatst dat het open landschap wordt aangetast en de connectie met de natuurlijke landschapsovergangen verloren gaat. Gelet hierop faalt het betoog van eisers dat artikel 2.4.1 van de Verordening Ruimte 2014 cumulatieve vereisten met zich brengt (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141).

9.3.

Nu zowel het Windpark Suyderlandt als het Windpark Blaakweg voldoet aan één van de criteria van de Verordening Ruimte 2014, is de rechtbank in het licht van het vorenstaande van oordeel dat er van strijdigheid met de provinciale plaatsingsvoorwaarden geen sprake is, zodat het betoog van eisers faalt.

Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb

10.1.

Eisers zijn er voorshands niet van overtuigd dat verweerder in overeenstemming met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb (zonder vooringenomenheid) heeft gehandeld. Daarbij achten eisers onder andere van belang dat er voor de initiatiefnemers een deadline was om nog voor 2018 subsidie te krijgen. Hiervoor diende het plan nog snel door verweerder te worden goedgekeurd, hetgeen volgens eisers evident ten koste van de zorgvuldigheid is gegaan.

10.2.

Daarnaast voeren eisers aan dat vergunninghouders zich hebben laten adviseren en leiden door Bosch & Van Rijn, experts in duurzame energie en ruimte te Utrecht. Het bureau heeft vergunninghouders bijgestaan bij het indienen van de relevante stukken bij de gemeente ten behoeve van de aanvraag. Naast vergunninghouders maakt ook verweerder in dit specifieke dossier gebruik van de adviezen en diensten van dit bureau. Daarmee handelt verweerder in strijd gehandeld met artikel 2:4 van de Awb. Van enige objectiviteit is geen sprake meer. Immers, te verwachten en te voorzien is dat Bosch & Van Rijn geadviseerd hebben vanuit hun ervaring en kennis van het vervolgtraject, te weten het opstellen van een inpassingsplan en het opstellen van een MER, aldus eisers.

Een bureau als Bosch & Van Rijn zal volgens eisers uit een oogpunt van reputatie en economische motieven consistent willen adviseren en heeft er dus (financieel) belang bij dat de initiatiefnemer kan rekenen op een voor hem bevredigende uitkomst van de aanvraag. De vraag rijst dan ook in hoeverre bureau Bosch & Van Rijn na het bijstaan van de vergunninghouders, nog volledig onafhankelijk de gemeente kon bijstaan. Zelfs het bestemmingsplan is niet opgesteld op papier van de gemeente, maar op het papier met het logo van van Bosch & Van Rijn.

Dat, naar verweerder stelt, Bosch & Van Rijn is geselecteerd omdat het specialistische kennis heeft op het gebied van windenergie en dat bovendien het bureau ook betrokken is geweest bij windlocaties elders op Goeree-Overflakkee, waardoor de betrokken medewerkers het gebied goed kennen, neemt de schijn van partijdigheid niet weg. Eisers stellen dat er immers veel meer specialistische bureaus op het gebied van windenergie bestaan, zoals bijvoorbeeld RHO Adviseurs voor Leefruimte of LBP Sight Bouw Ruimte Milieu.

Dat de onafhankelijke Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie M.e.r.) om advies is gevraagd, neemt volgens eisers evenmin de schijn van partijdigheid weg. De Commissie M.e.r. toetst immers slechts marginaal of voldoende milieu-informatie beschikbaar is voor het volwaardig meewegen van het milieubelang. De commissie gaat echter niet na of bevindingen op bijvoorbeeld geluidscontouren inhoudelijk correct zijn en of bevindingen op het punt van de effecten op het landschap inhoudelijk correct zijn.

Voorts is het inhoudelijk oordeel van de DCMR ten aanzien van alle rapportages die ten grondslag liggen aan het bestemmingsplan naar de mening van eisers in het geheel niet inzichtelijk. Daarnaast toetst de DCMR met name of aan alle wettelijke milieuvoorschriften is voldaan. Ook de betrokkenheid van DCMR kan dus niet wegnemen dat sprake is van de schijn van partijdigheid, gelegen in de wijze van advisering door Bosch & Van Rijn.

10.3.

Daarnaast stellen eisers dat verweerder bovendien heeft nagelaten te melden dat ook de gemeente Goeree-Overflakkee zelf partij is en belang heeft bij het tot stand komen en het nemen van de onderhavige besluiten. Zij houdt immers zelf in niet onbelangrijke mate financiële belangen in het kapitaal van Deltawind, aldus eisers.

10.4.1.

De rechtbank acht de enkele omstandigheid dat verweerder voortvarend heeft meegewerkt aan het volgen van de vergunningaanvraagprocedure, waardoor voor vergunninghouders de mogelijkheid open stond om de subsidieaanvragen op grond van de Regeling Stimulering Duurzame Energieproductie nog in 2017 in te dienen, geenszins een aanknopingspunt voor het oordeel dat daardoor de procedure onzorgvuldig en niet overeenkomstig de voorgeschreven regels en het beleid is uitgevoerd. Evenmin is daarmee aangetoond of aannemelijk gemaakt dat verweerder zich in het kader van de vergunningaanvragen ondeskundig en niet objectief zou hebben opgesteld.

10.4.2.

De omstandigheid dat de gemeente Goeree-Overflakkee zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft laten adviseren door Bosch & Van Rijn, welk adviesbureau ook werkzaamheden heeft verricht voor vergunninghouders, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende voor twijfel aan de onpartijdigheid en voor de gestelde vooringenomenheid van verweerder.

Daartoe overweegt de rechtbank dat bij een samenwerking tussen het bestuursorgaan en de initiatiefnemer dan wel de adviseur van initiatiefnemer, die eenzelfde ontwikkeling voorstaan, er in beginsel van moet worden uitgegaan dat ieder van hen zijn eigen verantwoordelijkheid behoudt. Verweerder heeft in dit geval de kwaliteit van de aangeleverde stukken beoordeeld en of er sprake is van een goede ruimtelijke- ordening en onderbouwing. Concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat deze verantwoordelijkheid in dit geval is miskend, heeft de rechtbank in de door eisers aangevoerde gronden en overgelegde gedingstukken niet kunnen vinden. Dat verweerder anders oordeelt en een andere belangenafweging maakt dan eisers wenselijk achten maakt niet dat er kan worden gesproken van partijdigheid of vooringenomenheid van het bestuursorgaan. Zie in dit kader ook de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141.

Dat er meer specialistische bureaus zijn betekent niet dat niet voor het bureau Bosch & Van Rijn kon worden gekozen. Het bureau kon juist vanwege de kennis en ervaring binnen de gemeente en dit specifieke project efficiënt de stukken ten behoeve van de procedure (bestemmingsplan) opstellen. De gemeenteraad is verantwoordelijk voor de inhoud van het bestemmingsplan en verweerder voor de inhoud van de omgevingsvergunning. Daarnaast heeft er ambtelijk (door de DCMR) en door de onafhankelijke Commissie M.e.r. een toets plaatsgevonden.

10.4.3.

Daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702, dat de omstandigheid dat de gemeente Goeree-Overflakkee

als publiekrechtelijke rechtspersoon aandeelhouder is van Deltawind, evenmin betekent dat het verbod opgenomen in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb daarmee is geschonden. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat dit belang in de procedures over de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling een rol heeft gespeeld. De betogen van eisers falen.

Opgave 225 MW wordt al gehaald

11. Eisers 3 en 4 voeren aan dat uit een door hen gemaakt overzicht volgt dat indien alle gerealiseerde en nog te realiseren windparken bij elkaar worden bezien, er zonder windpark Battenoord (Blaakweg en Suyderlandt) reeds sprake is van een gerealiseerd vermogen van 224,85 Megawatt aan windenergie, dit terwijl de opgaaf 225 MW is. De stellingname van verweerder, dat er moet worden toegewerkt naar een doelstelling van 225 MW, treft dan ook geen doel.

Nu verweerder de energiedoelstelling reeds heeft gehaald, zijn eisers van mening dat verweerder in het licht van de noodzakelijke belangenafweging ter zake van de realisatie van windpark Battenoord meer gewicht had moeten toekennen aan de belangen van de omwonenden. Hun belangen worden immers in het bijzonder geschaad door plaatsing van de turbines, onder meer door extra (onaanvaardbare) geluidsbelasting, visuele verstoring van het landschap en gevaren van laagfrequent geluid. Nu verweerder anders heeft beslist, stellen eisers 3 en 4 zich op het standpunt dat sprake is van strijd met de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

11.1.

Verweerder heeft in dit kader gewezen op de door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 19 juni 2014 vastgestelde structuurvisie. In deze structuurvisie zijn de plaatsingsgebieden voor windenergie aangewezen. In dat proces is de afweging gemaakt tussen verschillende gebieden. Op basis van de aangewezen plaatsingsgebieden is tussen gemeente en provincie Zuid-Holland een taakstelling van circa 225 MW afgesproken. In principe zijn alle plaatsingsgebieden noodzakelijk om deze taakstelling te halen.

11.2.

De rechtbank is van oordeel dat het aantal MW binnen een plaatsingsgebied in beginsel niet ruimtelijk relevant is. Verweerder heeft te beslissen op de aanvragen om omgevingsvergunning, zoals deze worden ingediend. Daarbij heeft verweerder op basis van de uitgevoerde onderzoeken en de onderbouwing in het (ontwerp)bestemmingsplan vastgesteld dat het realiseren van windturbines binnen het plaatsingsgebied past binnen de geldende wet- en regelgeving en binnen de kaders van een goede ruimtelijke ordening, waaronder de structuurvisie van 19 juni 2014. Het type windturbine en daarmee het vermogen van de windturbine dat gekozen gaat worden is in de eerste plaats aan de initiatiefnemer, niet aan het bevoegd gezag. Het betoog faalt.

Geluid: normen Activiteitenbesluit Milieubeheer

12. Met betrekking tot het aspect geluid stellen eisers allereerst dat de normen van artikel 3:14a van het Activiteitenbesluit geen reëel toetsingskader vormen als het gaat om de beoordeling van de mate van hinder voor omwonenden. Deze normstelling is namelijk gebaseerd op kleine windturbines met een relatief geringe ashoogte en wiekdiameter en houdt in geen enkel opzicht rekening met het huidige type windturbines.

Eisers wijzen in dit verband naar de Nota van toelichting bij de wijziging van artikel 3:14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer in 2010 en stellen zich op het standpunt dat de gehanteerde normstelling voor windturbinegeluid geen recht doet aan de beoordeling van de hinderlijkheid en de effecten van geluid. De keuze voor de normstelling in 2010 is gebaseerd op oude onderzoeken en op kleine windturbines.

Eisers menen steun te vinden voor hun stellingen in een rapport van StAB gerechtelijke omgevingsdeskundigen (StAB-40222). Zij verwijzen naar hoofdstuk 3 van dat rapport.

Op pagina 21 van dit rapport is het volgende vermeld:

“Resumerend is de wetgever van mening dat de hinderlijkheid van het windturbinegeluid is verwerkt in de keuze voor de hoogte van de normstelling voor het windturbinegeluid. Er komen echter de laatste tijd steeds meer signalen dat er wellicht sprake is van een veranderend milieutechnisch inzicht van het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid. Daarbij wordt als suggestie genoemd het mogelijk toepassen van een straffactor voor de hinderlijkheid van het geluid. De normstelling en het reken- en meetvoorschrift windturbines voorzien daar echter niet in.

In dit verband merk ik op dat onderzoekers enige tijd geleden hebben aangegeven van mening te zijn dat er vanwege het opvallende karakter van het windturbinegeluid een toeslag van 5dB op het Lden zou moeten worden toegepast. Het verband tussen het geluidsniveau (Lden + 5dB) en ernstige hinder lijkt dan volgens de onderzoekers veel minder af te wijken van andere bronnen, zoals blijkt uit afbeelding 3.1.”

De overwegingen van de StAB-deskundige maken naar de mening van eisers duidelijk dat onverkorte toepassing van de normen uit het activiteitenbesluit niet representatief is voor de ervaren geluidhinder. Het voorstel van de StAB-deskundige om met een straffactor te werken waarbij wordt uitgegaan van een normstelling van (Lden + 5 dB), sluit direct aan op de stellingen in de zienswijze van eisers ten aanzien van geluid, de extra hinder en de voortschrijdende inzichten die zijn verkregen over het geluid van windturbines.

Het gevolg van het toepassen van een straffactor zou tot gevolg hebben dat er nog meer woningen binnen de 47 dB contouren zouden vallen. De voorgeschreven mitigerende maatregelen en daarbij getekende geluidcontouren in de bovenvariant hebben nu volgens het akoestisch onderzoek tot gevolg dat de drie woningen aan de Oudelandsedijk (de nrs. 16, 17 en 18) nipt buiten de grenzen van de 47 dB Lden geluidscontouren vallen, in die zin dat de geluidssterkte aan de gevel van die woningen 47 dB Lden zal bedragen. Dit plaatje wordt geheel anders als rekening wordt gehouden met een straffactor van 5 dB, aldus eisers.

Eisers zijn van mening dat de geluidsonderzoeken en de daarop gebaseerde conclusies in het licht van voorgaande onhoudbaar zijn. Op basis van de nieuwe milieutechnische inzichten ten aanzien van het gedrag van wind en geluid en op basis van de adviezen van de StAB-deskundige, heeft volgens eisers te gelden dat de normering niet langer houdbaar is als wettelijk kader en dat het Activiteitenbesluit op dit punt onverbindend is.

12.1.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de akoestische gevolgen van de windturbines en dat uit de geluidsrapportages volgt dat aan de geluidsnormen zoals die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Het toepassen van een straffactor van 5 dB wegens impulsachtig geluid hoeft volgens verweerder niet. Verweerder wijst er in dit verband op dat het pulserende karakter van windturbinegeluid reeds is verdisconteerd in de norm zoals opgenomen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Dit blijkt ook uit vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, r.o. 49.3.

12.2.

De rechtbank overweegt dat bij de bestreden besluiten voor de beoordeling van de geluidhinder van de windturbines aangesloten is bij de geluidnormen die voor windturbines zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. In artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een windturbine of combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder moet voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Lden is het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidniveau met een toeslag van 5 dB voor de avondperiode en een toeslag van 10 dB voor de nachtperiode. De geluidbelasting die optreedt gedurende de avond en nacht wordt zodoende zwaarder meegewogen dan de geluidbelasting die overdag optreedt. De beoordelingsmaat Lnight is het gemiddelde equivalente geluidniveau over alle nachtperioden in een jaar zonder toeslag van 10 dB. Met deze extra beoordelingsmaat naast Lden wordt beoogd een extra waarborg te bieden voor bescherming tegen slaapverstoring.

12.2.1.

Eisers beroepsgronden komen er kort gezegd op neer dat verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder van de geplande windturbines niet had mogen uitgaan van de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen.

De rechtbank stelt voorop dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift, zoals de voorschriften uit het Activiteitenbesluit, buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.

In de uitspraak van 17 januari 2018, Windpark Spui, ECLI:NL:RVS:2018:141, heeft de Afdeling geoordeeld geen aanknopingspunten te zien voor de conclusie dat de vastgestelde norm van 41 dB Lnight de exceptieve toets niet kan doorstaan. Voor dit oordeel heeft de Afdeling redengevend geacht dat 41 dB Lnight ruim onder de door de Wereld Gezondheid Organisatie geadviseerde maximale waarde ligt van 55 dB Lnight. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van deze uitspraak.

12.2.2.

Ter zake van het betoog van eisers over een veranderd milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid, merkt de rechtbank op dat de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, over het windpark De Veenwieken, heeft overwogen dat blijkens het ten behoeve van die uitspraak opgestelde deskundigenbericht de geluidnormen voor de hinder van windturbinegeluid in discussie zijn, waarbij als mogelijke oorzaak wordt gewezen op de omstandigheid dat de keuze voor de normstelling in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit omstreeks 2010 is gemaakt op het moment dat windturbines kleiner waren dan de windturbines die de laatste jaren worden gerealiseerd. De steeds grotere ashoogten, grotere diameters van de wieken en het feit dat boven de 120 m de windprofielen sterk kunnen afwijken van de standaarden die men voor lagere hoogten hanteert, kunnen volgens het deskundigenbericht bijdragen aan een wellicht veranderd milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van het windturbinegeluid. Onderzoekers hebben in dit kader enige tijd geleden vermeld van mening te zijn dat voor windturbinegeluid een toeslag van 5 dB op het Lden zou moeten worden toegepast, aldus het deskundigenbericht.

De Afdeling heeft in de uitspraak vervolgens geconcludeerd dat zij in deze kanttekeningen uit het deskundigenbericht geen aanleiding ziet voor het oordeel dat bij de planvaststelling voor een windpark in redelijkheid niet langer mag worden uitgegaan van de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Daartoe heeft de Afdeling redengevend geacht dat uit het deskundigenbericht kan worden opgemaakt dat de geluidnormen voor de hinder van windturbinegeluid in discussie zijn, maar dat hieruit niet blijkt dat wetenschappelijke consensus bestaat over de ontoereikendheid van de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De in het deskundigenbericht genoemde "signalen" omtrent een "wellicht" veranderend milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid waarbij als "suggestie" het mogelijk toepassen van een straffactor voor de hinderlijkheid van het geluid wordt genoemd, vormden voor de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat bij de planvaststelling, reeds vooruitlopend op een mogelijke aanpassing van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit door het regelgevend gezag, de in het Activiteitenbesluit voor windturbines neergelegde geluidnormen in redelijkheid niet meer hadden mogen worden gehanteerd.

De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om ten aanzien van de bestreden besluiten op dit punt tot een ander oordeel te komen. De verwijzing van eisers naar het arrest van het Hof van Justitie van 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:816, geeft daartoe evenmin grond. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:766, waarbij die in het licht van de voornoemde uitspraak van het Hof heeft geoordeeld dat het bevoegd gezag in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de normen uit het Activiteitenbesluit voor het bepalen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windturbines. Het betoog van eisers faalt.

Geluid: onzorgvuldigheid akoestisch onderzoek

13. Daarnaast stellen eisers 3 en 4 zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. De exacte windturbinetypes, de ashoogte en de rotordiameter zijn nog niet bekend. Het enige dat bekend is, is dat de ashoogte tussen de 110 en 132 meter mag bedragen, dat de ashoogte tussen de 83,5 meter en 95 meter dient te zijn en dat de maximale tiphoogte minder dan 150 meter bedraagt.

Nu nog niet met definitieve en exacte gegevens kan worden gewerkt, is het akoestisch onderzoek een hypothetische voorspelling. Op geen enkele wijze is gegarandeerd dat het een zorgvuldige weergave is van de te verwachten geluidshinder. Het akoestisch onderzoek geeft aan dat de lijst van gebruikte windturbines niet uitputtend is. Hoe de selectie van windturbines in het akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden, is niet inzichtelijk gemaakt. Op generlei wijze is dus gewaarborgd dat de uiteindelijk te plaatsen windmolens binnen de geluidsgrenzen van de onderzochte bovenvariant zullen blijven, aldus eisers.

13.1.

Verweerder heeft er op gewezen dat, ondanks dat niet precies bekend is welk type windturbine zal worden geplaatst, er onderzoek is uitgevoerd naar de ondervariant en bovenvariant. Dat zijn de stilste en de meest luidruchtige types windturbines. Het realiseren van windturbines onder de ondervariant heeft uitsluitend positieve gevolgen voor de omgeving (want stiller) waardoor het niet gewenst is om de vergunninghouder te beperken om daarvoor te kiezen. Voor windturbines die meer geluid produceren dan de bovenvariant zullen de vergunninghoudsters niet kiezen omdat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit, aangevuld met de maatwerkvoorschriften moeten worden nageleefd. Een windturbine boven de bovenvariant (mocht die bestaan) zal de geluidproductie moeten beperken vanwege de geluidsnormen.

13.2.

De rechtbank wijst er in dit kader op dat in de aanvraag een omschrijving van de bandbreedte voor de ashoogte, rotordiameter, tiphoogte en generatorvermogen is opgenomen; de windturbines Nordex N117 en de Gamesa G132 zijn daarbij uitdrukkelijk als voorbeeld genoemd. Voorts is in de aanvraag aangegeven dat de drie windturbines zullen voldoen aan de veiligheidsnormering IEC-61400. Uitgaande van de in de aanvraag opgenomen specificaties van de windturbines is geconcludeerd dat de te bouwen windturbines zullen voldoen aan de voorschriften in het Bouwbesluit, de bepalingen in het toekomstige bestemmingsplan en aan de maximale toegestane geluidsnormen op grond van het Activiteitenbesluit. Dat het daarbij, nu het eenmaal geen bestaande windparken zijn, gaat om een voorspelling op grond van berekeningen in plaats van metingen, doet daar niet aan af. Ingeval vergunninghoudsters voornemens zijn een ander type windturbine te plaatsen, zal ook dat type moeten voldoen aan de in de vergunning gestelde normen. Daarmee bieden naar het oordeel van de rechtbank de verleende omgevingsvergunningen voldoende zekerheid dat aan de gestelde voorwaarden/normen zal worden voldaan. Indien vergunninghoudsters zich bij het oprichten van de windturbines niet houden aan de gestelde voorwaarden, betekent dit dat in afwijking van de verleende omgevingsvergunningen wordt gebouwd. In dat geval staat voor eisers de weg open om verweerder te verzoeken om handhavend op te treden. Het betoog van eisers slaagt niet.

Geluid: cumulatie met windpark Krammer

14. Eisers stellen op dit punt: over de cumulatie van Windpark Krammer met de aan te leggen windparken Blaakweg en Suyderlandt vermeldt het akoestisch onderzoek niet meer dan het volgende:

“Uit vergelijking tussen de geluidsniveaus met en zonder cumulatie blijkt dat het effect van

cumulatie gemiddeld ca. 0,3 en maximaal 1 dB bedraagt op de gevel van woningen in de

nabijheid van windlocatie Battenoord (zie bijlage D.3). Daarnaast heeft LPBsight een worst-casebenadering gekozen door de opgegeven bronsterkte bij 7 m/s ook te hanteren bij lagere

windsnelheden. In werkelijkheid zal de cumulatie dus geringer zijn.

Deze bijdrage aan het totale geluidsniveau is dermate gering dat wij cumulatie met windpark Krammer niet verder beschouwen.”

Eisers zijn er niet van overtuigd dat deze conclusie juist is, te meer nu bij de invoergegevens in het kader van het akoestisch onderzoek het gebied van de Krammer is aangeduid als “Grasland, vliegvelden”, in plaats van “open water”. Eisers sluiten niet uit dat vanwege deze omstandigheid verweerder is uitgegaan van onjuiste berekeningen zodat hij tot onjuiste conclusies ten aanzien van cumulatie van geluid is gekomen.

Verder zijn eisers van mening dat het effect van cumulatie wordt gebagatelliseerd. Een verschil van 0,3 of 1 dB Lden kan immers betekenen dat er sprake is van een hogere geluidsbelasting aan de gevels van de dichtstbijzijnde woningen dan 47 dB Lden.

Ten aanzien van de cumulatie van geluidsproductie van Windpark Krammer en Windpark Battenoord, heeft naar de mening van eisers dan ook te gelden dat de cumulatieve effecten onvoldoende zorgvuldig onderzocht zijn en dat de conclusies ondeugdelijk zijn gemotiveerd.

14.1.

De rechtbank constateert dat in bijlage 14 bij de omgevingsvergunning (Akoestisch onderzoek VKA) op pagina 7 in “Figuur 2 - Bodemabsorptie en -reflectie rondom het windpark” de bodemtypes zijn weergegeven. Hier is te zien dat de omgeving van windpark Krammer is weergegeven als harde ondergrond, welke overeenkomt met open water. Ter zitting is dit door eisers ook onderkend.

De rechtbank constateert verder dat de cumulatie van meerdere windturbines of windparken in modellen is vastgelegd. Wat betreft de interne cumulatie van de onderhavige windparken zijn aan de vergunningen maatwerkvoorschriften verbonden zodat kan worden voldaan aan het Activiteitenbesluit. De uitkomsten van cumulatie met windpark Krammer zijn daarentegen bij een worst- casebenadering met gemiddeld 0,3 en maximaal 1 dB zeer beperkt en door de deskundige niet dusdanig waarneembaar geacht dat niet meer aan de geluidnormen zou kunnen worden voldaan. Eisers hebben in dit verband niet aan de hand van een deskundigenrapport het tegendeel aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat mogelijk sprake zal zijn van een hogere geluidsbelasting aan de gevels van de dichtstbijzijnde woningen dan 47 dB Lden. De rechtbank ziet in hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd ook overigens geen aanleiding voor de conclusie dat de cumulatieve geluidbelasting van windpark Krammer in de ruimtelijke onderbouwing is onderschat of dat er sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten dat het effect van deze cumulatie zodanig gering is dat dit niet tot (verdergaande) maatregelen dient te leiden. Het betoog van eisers faalt.

Geluid: cumulatie met het verkeersgeluid

15. Ook voor wat betreft het aspect “verkeer” is de cumulatie naar de mening van eisers niet juist beoordeeld. Zo zijn de berekeningen van cumulatie met geluid niet gedaan aan de hand van concrete geluidsmetingen aan de N59, maar in plaats daarvan is er gebruik gemaakt van een geluidskaart (figuur 10, bladzijde 19 akoestisch onderzoek).

Voor de woning van eisers [namen] volgt uit het rapport van 24 augustus 2017 van buro Tauw dat het wegverkeerslawaai al 60 dB is. In het kader van onderhavig project heeft verweerder er dus niet van uit mogen gaan dat dit wegverkeerslawaai wordt geschat op minder dan 48 dB. Op grond hiervan wordt de conclusie van verweerder over het cumulatieve geluid bestreden. Verweerder heeft niet goed beoordeeld hoe de reeds bestaande overbelasting op de woning van [naam] zich verhoudt tot de extra geluidbelasting als gevolg van onderhavig plan. Het is dan ook zeer de vraag of ter plaatse van de woning van [naam] nog wel een acceptabel woon-en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Deze vraag had verweerder volgens eisers ten volle onder ogen moeten zien.

Voorts blijkt uit de berekening van het akoestisch onderzoek dat realisatie van de windparken leidt tot een toename van de jaargemiddelde gecumuleerde geluidsbelasting bij woningen van derden van ca. 2 -14 dB. De toename van 14 dB vindt plaats bij een woning [locatie] waar het wegverkeersgeluid vrijwel afwezig is. Woningen dichter bij wegen zoals de N59 hebben in de oude situatie al een hogere belasting, waardoor daar de toename minder is. De opmerking in het Akoestisch Onderzoek dat de woningen dichter bij wegen zoals de N59 al een hogere belasting hebben, waardoor daar de toename minder is, vinden eisers onzorgvuldig en incorrect.

Het onderzoek op basis van een kaart met contouren kent al een grote onzekerheidsfactor. Verder is het akoestisch onderzoek ook nog eens dermate onzorgvuldig geweest, dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen, aldus eisers.

15.1.

De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de aanvragen om de omgevingsvergunningen voor de onderhavige windturbines zijn gebaseerd op de reeds eerder op bestuurlijk provinciaal en gemeentelijk niveau gemaakte en inmiddels vastgelegde keuzes over de plaatsingsgebieden van windturbines.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is voor de bandbreedte berekend wat de toename in totale geluidsbelasting is voor nabijgelegen woningen.

Wat betreft de cumulatie met het verkeer heeft verweerder terecht verwezen naar bijlage 4 bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen. Onder “4. Cumulatie met andere bronnen” staat beschreven hoe cumulatie berekend dient te worden. Hierin staat het volgende vermeld:

“Ten behoeve van deze rekenmethode dient de geluidsbelasting bekend te zijn van ieder van de bronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die bronsoort geldt”.

In artikel 3.2 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is over wegverkeer het volgende bepaald:

“Het equivalent geluidsniveau wordt bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III bij deze regeling beschreven Standaardrekenmethode 2.”

De geluidskaart die voor de onderhavige vergunningaanvragen is gemaakt, is gebaseerd op deze rekenmethode. Door eisers is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat de geluidskaart hier niet aan voldoet.

Uit de kaarten voor wegverkeerslawaai zoals opgenomen in bijlage 14 van de omgevingsvergunningen blijkt dat op de woning [locatie] sprake is van een geluidsbelasting van ongeveer 60 dB als gevolg van wegverkeerslawaai. In Bijlage 2: Akoestisch onderzoek VKA is op pagina 20 in tabel 10 weergegeven dat voor [locatie] het huidige cumulatieve (Lcum) geluidsniveau 60 dB is en dat dit stijgt naar 62 dB. Beide eenheden vallen volgens de methode Miedema in de kwalificatie “tamelijk slecht”. In die zin kan worden vastgesteld dat er aldaar ten gevolge van de totale geluidsbelasting geen verslechtering optreedt.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de gecumuleerde geluidbelasting gebruik heeft kunnen maken van de zogenoemde methode Miedema. De Afdeling heeft eerder geoordeeld deze methode om cumulatie van geluidbronnen bij de besluitvorming te betrekken niet onjuist te achten. Zie onder meer de uitspraak van 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2168. Met het rapport Tauw, dat op verzoek van eiser [naam] tot stand is gekomen, kan voor de bepaling van de cumulatie van de windturbines met het verkeer niet het doel worden bereikt dat eisers voor ogen hebben. Dat rapport is immers enkel gericht op de geluidsbelasting van het wegverkeer ter plaatse.

De rechtbank ziet in de beroepsgronden van eisers voorts geen grondslag voor het oordeel dat het Akoestisch Onderzoek, waaruit volgt dat er sprake is van een toename van de jaargemiddelde gecumuleerde geluidsbelasting bij woningen van derden van ca. 2 - 14 dB, als onzorgvuldig of incorrect is.

In dit verband wijst de rechtbank tot slot naar een uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, waarbij die, na toepassing van de methode Miedema zelfs een toename van de cumulatieve geluidbelasting bij woningen in een relatief stille agrarische omgeving met ongeveer 20 dB aanvaardbaar heeft geacht.

Geluid: laagfrequent geluid

16. Eisers zijn het niet eens met het standpunt van verweerder dat bij het voldoen aan de geluidsnormering geen sprake zal zijn van hinder vanwege laagfrequent geluid. In de visie van eisers heeft het laagfrequent geluid van windturbines gevolgen voor de gezondheid van de mens. Eisers wijzen op de publicatie in het British Medical Journal uit 2012, nummer 344, te raadplegen via www.bmj.com/content/344/bmi.e1527.full. Reeds gelet op deze publicatie menen eisers dat de bestreden besluiten op dit punt zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 Awb en 3:46 van de Awb.

16.1

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geluidnormen in het Activiteitenbesluit voldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid. Dit standpunt volgt ook uit vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, r.o. 49 e.v.

“49. (…) In het deskundigenbericht staat vermeld dat er in Nederland geen wettelijke normen voor laagfrequent geluid zijn. Laagfrequent geluid is in de buitenlucht vrijwel altijd in zekere mate aanwezig. In veel gevallen is het onhoorbaar, omdat de gehoordrempel niet wordt overschreden. Volgens het deskundigenbericht kunnen windturbines een zekere mate van laagfrequent geluid voortbrengen. De geluidsterkte die windturbines bij deze lage frequenties opwekken is volgens de beschikbare wetenschappelijke onderzoeken echter niet zodanig groot dat de gehoordrempel bij (veel) mensen wordt overschreden. In het deskundigenbericht wordt in dit verband verwezen naar het RIVM-rapport "Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden". Volgens het RIVM bieden de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen normen voldoende bescherming tegen laagfrequent geluid, zodat dit aspect geen aparte beoordeling behoeft. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat laagfrequent geluid vanwege windturbines zal leiden tot onaanvaardbare hinder bij omwonenden en stress bij paarden.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid. (…).”

De rechtbank wijst in dit kader voorts op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, met name r.o. 39.4.

39.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich onder verwijzing naar onder meer de RIVM rapporten uit 2013 en 2017 niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan niet zal leiden tot onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid en infrageluid. Provinciale staten hebben daarbij in redelijkheid tevens kunnen betrekken dat ook op rijksniveau in onder meer de brief van de staatssecretaris van het voormalige ministerie van Infrastructuur en Milieu van 31 maart 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 612, nr. 22) wordt gesteld dat voor beweringen dat laagfrequent geluid van windturbines klinische ziekten bij mensen kan veroorzaken geen wetenschappelijk bewijs is aangetroffen en dat mogelijke hinder van laagfrequent geluid kan worden geacht op een verantwoorde manier te worden beperkt door de huidige in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen.”

De rechtbank ziet op basis van de door eisers aangevoerde argumenten geen reden hier anders over te oordelen. Het betoog van eisers faalt.

Geluid: interferentie van geluid

17. Eisers stellen zich op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek alleen gerekend is met cumulatie van geluid en niet met interferentie van geluid. Gelet hierop is naar de mening van eisers sprake van een onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd akoestisch onderzoek, zodat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden.

17.1.

De rechtbank is van oordeel dat, nog los van het feit dat eisers aangetoond noch aannemelijk hebben gemaakt dat in deze specifieke situatie daadwerkelijk van interferentie van geluid sprake is, verweerder in dit verband terecht heeft gewezen op Bijlage III, behorende bij hoofdstuk 3 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Daarin is onder 7.3.8 de mogelijkheid van interferentie beschreven. Hieruit volgt dat de wetgever bekend is met de mogelijkheid van interferentie. De wetgever acht interferentie kennelijk niet aanwezig bij windturbinegeluid. Hierdoor is dit niet opgenomen in Bijlage 4 bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Reken- en meetvoorschrift windturbines). Eisers hebben ook niet nader onderbouwd dat interferentie wél voorkomt.

De rechtbank ziet in hetgeen in dit verband door eisers is aangevoerd geen grondslag voor het oordeel dat in dit kader niet gesproken kan worden van een onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd akoestisch onderzoek. Het betoog van eisers faalt.

Slagschaduw

18. Eisers menen verder dat aan vergunninghoudsters ten onrechte geen maatwerkvoorschrift is opgelegd dat inhoudt dat slagschaduw slechts een half uur per jaar mag voorkomen. De exploitant Deltawind heeft aanvankelijk toegezegd zich daaraan te zullen houden, aldus eisers.

18.1.

De rechtbank is mede gelet op hetgeen is overwogen onder r.o. 8.3. van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat er vanuit een goede ruimtelijke ordening geen noodzaak bestaat tot het beperken van de omvang van slagschaduw, en dat over dit aspect geen (nader) maatwerkvoorschrift opgelegd hoeft te worden. Dit laat onverlet dat Deltawind in haar bedrijfsvoering ook onverplicht rekening kan houden met eventuele slagschaduw in de omgeving van de windturbines.

Landschap

19. Eisers stellen zich op het standpunt dat op basis van het inmiddels onherroepelijke inpassingsplan “Windpark Krammer” verweerder tot het oordeel zou moeten komen dat windlocatie Battenoord landschappelijk gezien niet aanvaardbaar is. Immers, Stichting Dorp, Stad en Land gaf destijds in haar inspraakreactie ter zake het voorontwerp-inpassingsplan reeds aan dat Windpark Krammer in wolkopstelling alleen acceptabel zou zijn als dit de wijdere omgeving vrijwaart van elk ander windpark. Eisers zijn van mening dat reeds daarom de gehele kustzone van Goeree-Overflakkee en de Volkerak-rand vrij van windparken zou moeten blijven.

Naar de mening van eisers heeft verweerder de onderhavige projecten echter geheel op zichzelf beoordeeld. Dit getuigt niet van een goede ruimtelijk ordening nu voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van windparken een grotere ruimtelijke schaal is vereist. Dit heeft verweerder onvoldoende onderkend.

Naar de mening van eisers had verweerder de Stichting Dorp, Stad en Land in de onderzoeksfase moeten betrekken. Door de visie van de Stichting volstrekt te negeren heeft verweerder zich voor wat betreft windlocatie Battenoord bediend van gelegenheidsargumentatie. Nu verweerder de discussie met de Stichting niet heeft willen aangaan is er volgens eisers sprake van een omissie in het besluitvormingsproces.

Daarnaast wijzen eisers op de landschappelijke beoordeling door Bosch Slabbers (rapport januari 2016). Daarin wordt het volgende over het windturbinelandschap vermeld (p. 15):

“Vanwege de hoogte van de turbines zijn de turbines in principe van grote afstand zichtbaar.

Indien zich geen directe visuele obstakels op de voorgrond bevinden is er meer sprake van

invloed op de horizon dan als deze objecten er wel zijn. Daarnaast moet bedacht worden dat de turbines in samenhang met de reeds bestaande turbines en het nog te bouwen Windpark

Krammer deel uitmaken van één groot windturbine landschap waarvan de gezamenlijke invloed op de horizon manifest aanwezig is. Het aandeel van het Windpark Battenoord is hierin gelet op het turbineaantal relatief beperkt.”

Deze conclusie geldt volgens eisers alleen maar vanuit bepaalde locaties, namelijk die locaties van waaruit op de achtergrond Windpark Krammer te zien is. Als de invloed op de horizon vanuit andere locaties wordt beschouwd, zoals bijvoorbeeld vanuit heel Oude Tonge, dan is de invloed juist erg groot te noemen.

In dit kader wijzen eisers tevens op het feit dat door de clustering van windparken in feite in een zeer beperkt gebied één groot windpark verrijst met het karakter van een geïndustrialiseerde omgeving, terwijl alternatieve locaties voorhanden zijn en tevens spreiding van de locaties binnen de gemeente over het gehele eiland kan plaatsvinden. Enige afweging op dat punt had in het kader van een zorgvuldige belangenafweging plaats moeten vinden. Alternatieven zijn er zeker. Voor de alternatieve locatie ‘Plan Diederik’ is zelfs al met goed gevolg een plan-M.e.r. doorlopen, terwijl op de beschikbare alternatieve locatie langs de N59 geen enkele hinder aan omwonenden zal worden veroorzaakt, aangezien daar geen woningen staan.

19.1.

De rechtbank overweegt allereerst dat de waardering van de omgeving voor een belangrijk deel een subjectief karakter heeft, waarbij niet ontkend kan worden dat windturbines invloed hebben op het landschap. Gelet op de maat en schaal van moderne windturbines kan feitelijk niet meer worden gesproken van een landschappelijke inpassing, maar moet er een landschappelijke beoordeling plaatsvinden. Binnen de gemeente is daarom een plan-MER opgesteld om locaties aan te wijzen. Die zijn daarna zijn vastgelegd in de regionale Structuurvisie. Daarbij heeft een uitgebreide belangenafweging plaatsgevonden.

In de aanvullende MER ter zake van de onderhavige windparken is gemotiveerd ingegaan op de landschappelijke effecten van de windturbines. Daarbij heeft Bosch en Slabbers over de koppeling met de landschapsstructuur in de landschappelijke beoordeling van mei 2017 - samengevat - aangegeven dat de landschapsstructuur als sterk wordt beoordeeld in de ruimtelijke toelichting, maar dat de invloed van windturbines op het landschap dermate groot is dat hiervoor geen positieve score haalbaar is. Vervolgens is de herkenbaarheid van de opstelling beperkt negatief maar aanvaardbaar geacht.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de landschapsbeoordeling door genoemde deskundigen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, niettegenstaande de aanzienlijke verandering van het landschap die de komst van de windturbines zal brengen, de projecten uit landschappelijk oogpunt niet onaanvaardbaar zijn te achten. Daarbij is de relatie tussen de windturbines en het landschap toereikend verantwoord. Dat eisers een andere visie hebben op die relatie maakt niet dat de waardering die verweerder daaraan uiteindelijk heeft gegeven niet deugdelijk is.

De omstandigheid dat verweerder niet mede de Stichting Dorp, Stad en Land bij het besluitvormingsproces heeft betrokken betekent naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn onderbouwd. Naast dat verweerder sowieso bekend is met de inhoud van het destijds door de Stichting in het kader van windpark Krammer uitgebrachte advies, kan hem naar het oordeel van de rechtbank niet verweten worden dat hij om hem moverende redenen aan Bosch Slabbers de opdracht heeft gegeven ter zake van de landschapsbeoordeling een advies uit te brengen. Gelet op het onderzoek en de visualisaties kan bovendien niet de stelling van eisers worden gevolgd dat de projecten daarbij puur op zichzelf zijn beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van en na de door Bosch en Slabbers uitgebrachte adviezen geen noodzaak hoeven zien om tevens de Stichting bij het onderhavige besluitvormingsproces te betrekken.

De rechtbank overweegt verder dat verweerder de door eisers aangedragen alternatieven wel degelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken. In de Nota zienswijzen is aandacht besteed aan het alternatief N59/Hellegatsdam, door het verrichten van een aanvullend onderzoek. Daarnaast is polder Diederik meegewogen in de plan-M.e.r.en de regionale structuurvisie uit 2014. Dat verweerder in het kader van de belangenafweging volgens eisers ten onrechte heeft besloten dat dit geen reële alternatieven zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat de gemaakte afweging onzorgvuldig of onredelijk is.

Dat er een belangrijke invloed zal zijn op het landschap is, gelet op het vorenstaande, niet door verweerder gebagatelliseerd of ontkend. Verweerder heeft door middel van de onderzoeken en visualisaties het aspect landschap terdege bij de besluitvorming betrokken. Daarbij is de impact als aanvaardbaar aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de invloed op het landschap daarom niet tot de conclusie dat de bestreden besluiten in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van eisers faalt.

Archeologie/cultuur

20. Verweerder heeft geconcludeerd dat de cultuurhistorische waarden in en om het plangebied, inclusief archeologische verwachtingswaarden, geen belemmering vormen voor de realisatie van windlocatie Battenoord. Eiser vindt dat deze conclusie geen stand kan houden, zeker niet met betrekking tot het kerkringdorp en de molenbiotoop.

Eisers voeren aan dat de molen en de kerktoren van oudsher het zicht op Oude-Tonge bepalen en dat zij in ieder geval als bekende van oudsher bepalende gebouwen zijn te onderscheiden. Dit beeld en de herkenbaarheid zijn al enigszins aangetast door de plaatsing van de eerdere 4 windturbines. Indien daar nog 6 windturbines bij komen vallen die landschappelijke herkenningspunten geheel weg. De verstoring van het zicht treedt reeds van buiten het dorp, vanaf de N59 en de Oudelandsedijk, op. Daardoor worden de archeologische en cultuurhistorische waarden op onacceptabele wijze aangetast.

20.1.

De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de bestreden besluiten niet heeft gesteld dat het zicht op Oude-Tonge niet zal worden verstoord. Door de hoogte van de windturbines kan daarvan zeker sprake zijn. Evenmin is door verweerder gesteld dat de windturbines niet op de achtergrond van de kerktoren dan wel molen waarneembaar zijn.

Deze omstandigheden maken echter niet dat verweerder de plannen onaanvaardbaar had moeten vinden. Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat vanwege de afstand van circa 2 kilometer de molen en het windpark los van elkaar beleefd zullen worden. Dat geldt eveneens voor de kerktoren en het windpark. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn stelling dat het waarneembaar zijn van objecten op de achtergrond nog niet maakt dat het object op de voorgrond niet meer apart beleefd kan worden. De door eisers aangevoerde gronden leiden naar het oordeel van de rechtbank (ook overigens) niet tot de conclusie dat de bestreden besluiten op dit punt in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van eisers faalt.

Volksgezondheid

21. Eisers hebben verder aangevoerd dat bij de besluitvorming van de bestreden besluiten onvoldoende rekening is gehouden met risico’s voor hun gezondheid.

21.1.

De rechtbank wijst in dit verband op een rapport van het RIVM en de GGD getiteld "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017. Dit rapport, dat ook wordt genoemd in overweging 119.2 van de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, bevat een overzicht van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken met betrekking tot de gezondheidseffecten van het geluid van windturbines. Het rapport biedt geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat in een situatie als de onderhavige gevaar voor de volksgezondheid bestaat. De rechtbank wijst hierbij voorts op de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146. Deze beroepsgrond treft geen doel.

Gebrek aan draagvlak

22. Eisers 3 en 4 hebben voorts aangevoerd dat in Oude- en Nieuwe-Tonge een petitie tegen plaatsing van de windmolens door 2.100 mensen is ondertekend; dit op een totaal van ongeveer 2.383 huishoudens. Het draagvlak voor plaatsing is dus bijzonder klein. De provincie Zuid-Holland onderschrijft het belang van draagvlak. In het Energieakkoord staat dat maatschappelijk draagvlak vereist is om te komen tot een verantwoorde uitkomst. De gemeente handelt in strijd met dit uitgangspunt. Het merendeel van de huishoudens is immers tegen plaatsing van de windmolens. Het feit dat de gemeente op het vlak van energie ambities heeft, zoals de gemeente schrijft in de beantwoording van de zienswijzen, kan daar niet aan afdoen, aldus eisers 3 en 4.

22.1.

De rechtbank stelt vast dat verweerder kennis heeft genomen van de tegen het ontwerp omgevingsvergunning ingediende zienswijzen, waarin de weerstand in de omgeving tegen de windparken naar voren komt, en dat verweerder deze bij de besluitvorming heeft betrokken. Hoewel de initiatiefnemers hebben gepoogd deze weerstand weg te nemen door onder meer informatiebijeenkomsten voor bewoners te organiseren en het aantal geplande windturbines te verlagen, constateert de rechtbank dat de weerstand tegen de windparken is blijven bestaan. Het ontbreken van draagvlak bij de bewoners in het betreffende gebied betekent op zichzelf echter niet dat verweerder de bestreden besluiten niet had mogen nemen. Er is geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk plan een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Bij projecten zoals deze windparken moet verweerder een afweging maken tussen het belang van een duurzame energievoorziening en de belangen van de omwonenden. Het ontbreken van draagvlak op lokaal niveau is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend. Aan het al dan niet bestaan van voldoende draagvlak heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid niet op voorhand doorslaggevend gewicht toegekend. De rechtbank zal hierna aan de hand van de inhoudelijke beroepsgronden beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bouw van de windturbines in voldoende mate opweegt tegen de nadelige gevolgen van de windparken voor de omgeving.

Compensatie vooraf

23. Aangezien op bladzijde 21 van de Nota van beantwoording door verweerder op zichzelf wordt erkend dat omwonenden last kunnen ervaren van het windpark, ook al wordt aan de geluidnormering voldaan, zou het rechtens vereiste evenwicht bij dit project volgens eisers 2 uitsluitend kunnen worden bereikt indien elke gedupeerde omwonende op voorhand voldoende schadeloos zou zijn gesteld.

Eisers vinden dat het geen pas geeft dat zij gewoonweg worden doorverwezen naar de planschadeprocedure die na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan aan de orde is. Niet alleen geldt dan dat in ieder geval 2% van de waardevermindering van de woning voor eigen rekening blijft, maar ook valt niet uit te sluiten dat verweerder zich op het standpunt zal stellen dat plaatsing van windmolens als een normaal maatschappelijk risico moet worden aangemerkt.

Verder moet volgens eisers in aanmerking worden genomen dat bij de ontwikkeling van Windpark Oostflakkee, aan de andere kant van het dorp in de Wilhelminapolder, de gedupeerde omwonenden reeds op voorhand ruimschoots zijn gecompenseerd. Ook tijdens de raadsvergadering over windlocatie Battenoord hebben fractievoorzitters de betrokken exploitanten opgeroepen om de gedupeerde omwonenden ruimschoots te compenseren. Deze uitlatingen geven dus steun voor de opvatting dat in de verrichte belangenafweging uiteindelijk onvoldoende oog is geweest voor de belangen van omwonenden.

23.1.

De rechtbank is, op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder op grond van de Wabo medewerking kon verlenen aan de initiatieven van vergunninghoudsters. Dit neemt niet weg dat niet kan worden uitgesloten dat eisers enig nadeel zullen ondervinden. Naar het oordeel van de rechtbank is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat dit nadeel dusdanig is dat verweerder de onderhavige besluiten alleen maar had kunnen nemen als eisers schadeloos zouden zijn gesteld.

De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen die met de realisering van de projecten zijn gemoeid dan aan het belang van eisers gevrijwaard te blijven van schade als gevolg van deze ontwikkelingen.

De aangevoerde gronden leiden de rechtbank ook verder niet tot het oordeel dat verweerder niet conform de wettelijke regels zou hebben gehandeld. Dat een vrijwillige regeling tussen initiatiefnemer en omwonenden over compensatie tot stand kan komen en dat elders omwonenden wel op voorhand zijn gecompenseerd, brengt niet met zich dat verweerder onderhavig besluit niet heeft kunnen nemen zonder voorafgaande compensatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunningen kunnen verlenen zonder daarbij aan eiseres op voorhand een financiële tegemoetkoming te geven.

Zienswijzen

24. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder de door hen in het kader van de zienswijzeprocedure naar voren gebrachte grieven in de Nota van beantwoording van de zienswijzen onvolledig heeft weergegeven. Ook de reactie op hetgeen naar voren is gebracht, is naar de mening van eisers in veel gevallen niet deugdelijk.

24.1.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat verweerder de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze volledig is omschreven en dat niet op ieder argument afzonderlijk is ingegaan, acht de rechtbank op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Conclusie (in alle ontvankelijke beroepen)

25. De rechtbank is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de bestreden besluiten deugdelijk zijn gemotiveerd en in rechte kunnen worden gehandhaafd. De beroepen, ingediend door eiseressen 1, eisers 2, 3 (voor zover ontvankelijk) alsmede eiseres 4, zijn ongegrond.

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit 1 en 2, voor zover die zijn ingediend door [namen] niet ontvankelijk,

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 (windpark Blaakweg), voorzover ingediend door [namen] , niet ontvankelijk,

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 (windpark Suyderlandt), voorzover ingediend door [namen] , niet ontvankelijk,

- verklaart de beroepen tegen de beide bestreden besluiten, voor zover ingediend door de overige eisers, ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en

mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2018

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel