Home

Raad van State, 03-04-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064, 201709167/1/R3 en 201807375/1/R3

Raad van State, 03-04-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064, 201709167/1/R3 en 201807375/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 april 2019
Datum publicatie
3 april 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:1064
Formele relaties
Zaaknummer
201709167/1/R3 en 201807375/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen beroep ingesteld bij de Afdeling.

Uitspraak

201709167/1/R3 en 201807375/1/R3

Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], beide gevestigd te Nieuwe-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),

2. Stichting Mallemolens, gevestigd te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee ,

3. [appellant sub 3A], wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee, en anderen (hierna: [appellant sub 3A] en anderen),

4. [appellant sub 4], wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,

5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee (hierna: [appellant sub 5] en anderen),

en

de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee,

verweerder;

alsmede uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1],

2. Stichting Mallemolens,

3. [appellant sub 3A] en anderen,

4. [appellant sub 5] en anderen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2018 in zaken nrs. 17/6703, 17/6704, 17/6706, 17/6707, 17/6709, 17/6740 en 17/6741 in het geding tussen:

[appellante sub 1],

Stichting Mallemolens,

[appellant sub 3A] en anderen,

[appellant sub 5] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen beroep ingesteld bij de Afdeling.

Bij besluit van 29 september 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de realisatie van windpark Blaakweg. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij besluit van 29 september 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders aan Windpark Suyderlandt B.V. een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo voor de realisatie van windpark Suyderlandt. Tegen dit besluit hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen eveneens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 25 juli 2018 heeft de rechtbank de ingestelde beroepen tegen de voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt verleende omgevingsvergunningen, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben [appellante sub 1], Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

De raad heeft een verweerschrift ingediend en het college van burgemeester en wethouders heeft naar aanleiding van de beroepschriften in hoger beroep een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan een deskundigenbericht uitgebracht. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [belanghebbende] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft op 15 november 2018 - gevoegd met de zaken 201703385/1/R3 en 201708737/1/R3 - ter zitting uitsluitend de beroepsgronden behandeld die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., ECLI:EU:C:2016:816. Ter zitting van 15 november 2018 zijn voor windlocatie Battenoord de volgende partijen verschenen:

- [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam;

- Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. P.A. de Lange en mr. J.J.M. Vrancken, advocaten te Barendrecht;

- de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Schiphol, vergezeld door ing. J. Moelker.

Tevens zijn op de zitting van 15 november 2018 als partij gehoord:

- Eneco Wind B.V. namens [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde];

- Windpark Suyderlandt B.V.; vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [persoon].

Voorts is gehoord de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. J.H. Keinemans, mr. K.M. van Leeuwen-Gerkema, drs T. Lavrijsen en mr. G.J. de Haan-Kamphorst.

De overige beroepsgronden heeft de Afdeling ter zitting behandeld op 3 december 2018. Voorafgaand aan deze zitting hebben [appellante sub 1], Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, het college van burgemeester en wethouders en Windpark Suyderlandt B.V. nadere stukken ingediend.

Ter zitting van 3 december 2018 zijn de volgende partijen verschenen:

- [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven;

- Stichting Mallemolens, vertegenwoordigd door mr. P.A. de Lange en mr. J.J.M. Vrancken;

- [appellant sub 3A] en anderen, bij monde van [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. P.A. de Lange en mr. J.J.M. Vrancken;

- [appellant sub 4], eveneens bijgestaan door mr. P.A. de Lange en mr. J.J.M. Vrancken;

- [appellant sub 5] en anderen, bij monde van [appellant sub 5] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. van Domselaar, advocaat te Utrecht;

- de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. F.J. Webbink, advocaat te Schiphol, vergezeld door ing. J. Moelker en R. Wigbels.

Voorts zijn op de zitting van 3 december 2018 als partij gehoord [belanghebbende] en Windpark Suyderlandt B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [personen].

Overwegingen

INLEIDING

1. De windparken Blaakweg en Suyderlandt bestaan ieder uit drie windturbines met een tiphoogte tot 150 m. Windpark Blaakweg is voorzien in de omgeving van de Blaakweg nabij het dorp Nieuwe-Tonge in de gemeente Goeree-Overflakkee. Dit windpark zal worden geëxploiteerd door [belanghebbende], een samenwerking van Eneco Wind B.V. en Coöperatie Deltawind U.A. Windpark Suyderlandt is voorzien aan de Zuiderlandsezeedijk nabij het dorp Oude-Tonge in de gemeente Goeree-Overflakkee. Dit windpark zal worden geëxploiteerd door Windpark Suyderlandt B.V. Nabij de windparken Blaakweg en Suyderlandt bevindt zich het bestaande windpark Battenoert. Dit windpark bestaat uit vier windturbines met een tiphoogte van 149,5 m. De windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert vormen samen windlocatie Battenoord.

2. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen zijn niet gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling neergelegd in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Tegen de verleende omgevingsvergunningen heeft daarom afzonderlijk beroep opengestaan bij de rechtbank.

3. [appellant sub 3A] en anderen, Pietsere en [appellant sub 5] en anderen wonen in de omgeving van de voorziene windparken Blaakweg en Suyderlandt. Zij verzetten zich tegen de realisatie van deze windparken vanwege de negatieve effecten die de windparken volgens hen hebben op hun woon- en leefklimaat.

Stichting Mallemolens komt blijkens haar statuten op voor de belangen van omwonenden van de windparken Blaakweg en Suyderlandt die, afhankelijk van de locatie van hun woning, belanghebbende kunnen zijn bij de realisatie van de windparken.

[appellante sub 1] is eigenaresse en gebruiker van een agrarisch perceel dat grenst aan de gronden waar de drie windturbines van windpark Blaakweg zijn voorzien. Zij verzet zich uitsluitend tegen de realisatie van windpark Blaakweg vanwege de mogelijke belemmeringen voor haar bedrijfsvoering als gevolg van dit windpark.

OPZET VAN DE UITSPRAAK

4. In het onderstaande zal de Afdeling de beroepsgronden gericht tegen het vastgestelde bestemmingsplan en de uitspraak van de rechtbank over de omgevingsvergunningen gelijktijdig onderwerpsgewijs bespreken. Daarbij zal als eerste worden ingegaan op het aspect ontvankelijkheid (overwegingen 6 - 15) en het toetsingskader (overwegingen 16 en 17). Vervolgens komen de procedurele beroepsgronden aan de orde (overwegingen 18 - 24).

De Afdeling zal na de bespreking van de procedurele beroepsgronden ingaan op de inhoudelijke beroepsgronden waarbij achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde komen:

- milieueffectrapport (overweging 25);

- nut en noodzaak (overweging 26);

- alternatieve locaties (overweging 27);

- provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines (overweging 28);

- D’Oultremont (overwegingen 29 en 30);

- normen voor windturbinegeluid (overwegingen 31 - 40);

- het cumulatieve geluidniveau bij de woningen van appellanten (overwegingen 41 - 52);

- slagschaduw (overweging 53);

- landschap (overweging 54);

- archeologie en cultuurhistorie (overweging 55);

- ecologie (overwegingen 56 - 58);

- schadevergoeding (overweging 59);

- overige beroepsgronden van [appellante sub 1] (overweging 60);

Aan het einde van de uitspraak staat de conclusie (overwegingen 61 - 63).

5. De relevante regelgeving is opgenomen in de uitspraak dan wel in de bijlage bij deze uitspraak. De in de bijlage opgenomen regelgeving betreft de regelgeving geldend ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunningen. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

ONTVANKELIJKHEID

6. Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat uitsluitend belanghebbenden beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter.

In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

7. Uitsluitend ten aanzien van het beroep en hoger beroep van [appellant sub 3A] en anderen ziet de Afdeling aanleiding in te gaan op de ontvankelijkheid.

8. Het beroep van [appellant sub 3A] en anderen dat is gericht tegen het bestemmingsplan is ingediend namens [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellante sub 3D], [appellante sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G], [appellante sub 3H], [appellante sub 3I], [appellant sub 3J] en [appellant sub 3K]. Zij hebben eveneens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt.

Omgevingsvergunningen

9. In de voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt verleende omgevingsvergunningen is vermeld dat de tiphoogte van de windturbines minder dan 150 m bedraagt.

10. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 juli 2018 geoordeeld dat [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellante sub 3E] en [appellant sub 3K] op te grote afstand wonen van zowel windpark Blaakweg als windpark Suyderlandt om belanghebbende te kunnen zijn bij de voor deze windparken verleende omgevingsvergunningen.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant sub 3G] en [appellante sub 3H] op te grote afstand wonen van windpark Blaakweg en daarom uitsluitend belanghebbende zijn bij de voor windpark Suyderlandt verleende omgevingsvergunning.

Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant sub 3F] en [appellante sub 3I] op te grote afstand wonen van windpark Suyderlandt en daarom uitsluitend belanghebbende zijn bij de voor windpark Blaakweg verleende omgevingsvergunning.

11. [appellant sub 3A] en anderen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. [appellant sub 3G] en [appellante sub 3H] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3G]) kunnen zich er niet mee verenigen dat de rechtbank hun beroep gericht tegen de voor windpark Blaakweg verleende omgevingsvergunning niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hen doet zich in dit geval een bijzondere situatie voor die maakt dat moet worden afgeweken van het in de uitspraak van de rechtbank vermelde uitgangspunt dat een omwonende wonend op een grotere afstand dan tien keer de tiphoogte van de voor hem dichtstbijzijnde windturbine geen belanghebbende is bij de ontwikkeling van het desbetreffende windpark. [appellant sub 3G] voert ter onderbouwing aan dat nabij zijn woning in totaal vier windparken zijn voorzien. Dit betreft het windpark Battenoert en de nog te realiseren windparken Blaakweg, Suyderlandt en Krammer. De vier windparken hebben in onderlinge samenhang bezien tot gevolg dat zijn woon- en leefomgeving onder meer wat betreft het uitzicht en het omgevingsgeluid ingrijpend verandert, aldus [appellant sub 3G]. Hij wijst daarbij op de omvang van windpark Krammer bestaande uit meer dan dertig windturbines. Een dergelijke situatie rechtvaardigt volgens hem dat bij de beantwoording van de vraag of hij belanghebbende is bij de besluitvorming over windpark Blaakweg ruimer wordt gekeken dan het uitgangspunt van tien keer de tiphoogte. Hij stelt ter onderbouwing dat de uitspraak van de Afdeling waarin het uitgangspunt van tien keer de tiphoogte is neergelegd, is gebaseerd op een situatie waarbij geen sprake was van grote omliggende windparken.

Tijdens de tweede zitting heeft [appellant sub 3G] ter onderbouwing van zijn betoog voorts verwezen naar het Verdrag van Aarhus en de richtlijn 2003/35/EG die strekt tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. Volgens [appellant sub 3G] volgt hieruit dat het "betrokken publiek" dat gevolgen ondervindt van het bestreden besluit geacht wordt belanghebbende te zijn bij dat besluit en dat het betrokken publiek een ruime toegang tot de rechter moet worden verleend. Dit betekent volgens [appellant sub 3G] dat bij de beantwoording van de vraag of een omwonende belanghebbende is bij de besluitvorming over een windpark niet zonder meer moet worden aangesloten bij het uitgangspunt van tien keer de tiphoogte.

11.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1546, onder 3.1 heeft overwogen, heeft de wetgever bij het instellen van beroep de eis gesteld dat sprake dient te zijn van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang, teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO7407, volgt, voor zover hier van belang, dat het stellen van de eis dat een particulier die toegang tot de bestuursrechter wil verkrijgen een rechtstreeks betrokken belang moet hebben, in overeenstemming is met (de implementatie van) het Verdrag van Aarhus. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3G] heeft aangevoerd geen aanleiding om op dit punt thans tot een ander oordeel te komen.

11.2. Ter beoordeling staat dan ook of [appellant sub 3G] een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de voor windpark Blaakweg verleende omgevingsvergunning. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, onder 3.2, is geen sprake van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang indien de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.

[appellant sub 3G] woont op 1,7 km buiten de afstand van tien keer de tiphoogte van de dichtstbijzijnde windturbine behorende tot het windpark Blaakweg. Uit overweging 7 van de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, in de zaak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer (hierna: uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer) volgt dat de Afdeling er in beginsel van uitgaat dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte de gevolgen van het windpark op het gebied van onder meer geluid- en slagschaduwhinder en zicht dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij de planologische besluitvorming over dat windpark ontbreekt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3G] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij, ondanks dat hij buiten de afstand van tien keer de tiphoogte woont van de dichtstbijzijnde windturbine behorende tot windpark Blaakweg, wel een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de voor dit windpark verleende omgevingsvergunning. De omstandigheid dat in de omgeving van de woning van [appellant sub 3G] tevens de windparken Battenoert, Suyderlandt en Krammer zijn gesitueerd, maakt dit niet anders. De Afdeling wijst er daarbij op dat van de vier voornoemde windparken uitsluitend het windpark Suyderlandt zich binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de woning van [appellant sub 3G] bevindt. Bij de ontwikkeling van dit windpark is [appellant sub 3G] belanghebbende. Bij de ruimtelijke beoordeling van windpark Suyderlandt kunnen - voor zover relevant - de cumulatieve effecten met de nabijgelegen bestaande en reeds voorziene windparken aan de orde komen.

11.3. Gelet op het vorenstaande deelt de Afdeling de conclusie van de rechtbank dat [appellant sub 3G] geen belanghebbende is bij de voor windpark Blaakweg verleende omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Bestemmingsplan

12. In artikel 3, lid 3.1.3, van de planregels van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" is bepaald dat de windturbines ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - deelpark 1" samen één inrichting vormen en dat dit ook geldt voor de windturbines ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - deelpark 2". De windturbines ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - deelpark 1" zijn de windturbines behorende tot het windpark Blaakweg en de windturbines ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - deelpark 2" zijn de windturbines behorende tot het windpark Suyderlandt.

Omdat het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" twee afzonderlijke windparken mogelijk maakt, ziet de Afdeling aanleiding om ook bij het bestemmingsplan bij de ontvankelijkheid onderscheid te maken tussen beide windparken.

13. In artikel 3, lid 3.2.1, onder e, van de planregels van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" is bepaald dat de tiphoogte van een windturbine ten minste 139 m en minder dan 150 m bedraagt.

14. De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat van de groep [appellant sub 3A] en anderen de personen [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellante sub 3E] en [appellant sub 3K] buiten de afstand van tien keer de tiphoogte wonen van zowel windpark Blaakweg als windpark Suyderlandt. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant sub 3F] en [appellante sub 3I] buiten de afstand van tien keer de tiphoogte wonen van windpark Suyderlandt en [appellant sub 3G] en [appellante sub 3H] buiten de afstand van tien keer de tiphoogte van windpark Blaakweg. Op de tweede zitting bij de Afdeling hebben [appellant sub 3A] en anderen desgevraagd bevestigd dat de in de uitspraak van de rechtbank vermelde afstanden juist zijn.

15. Gelet op de in de uitspraak van de rechtbank vermelde afstanden concludeert de Afdeling dat het beroep van [appellant sub 3A] en anderen gericht tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" niet-ontvankelijk is, voor zover het beroep is ingesteld namens:

a. [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellante sub 3E] en [appellant sub 3K];

b. [appellant sub 3G] en [appellante sub 3H], uitsluitend voor zover het beroep betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" ter plaatse van het voorziene windpark Blaakweg;

c. [appellant sub 3F] en [appellante sub 3I], uitsluitend voor zover het beroep betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" ter plaatse van het voorziene windpark Suyderlandt.

TOETSINGSKADER

Bestemmingsplan

16. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Omgevingsvergunningen

17. De keuze van de raad om de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet gecoördineerd voor te bereiden met het voor deze windparken eveneens in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" heeft tot gevolg dat ten tijde van de vergunningverlening geen grondslag bestond om de aangevraagde omgevingsvergunningen te toetsen aan het op dat moment nog niet in werking getreden bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord". De aangevraagde omgevingsvergunningen zijn daarom getoetst aan de op dat moment nog geldende bestemmingsplannen "Buitengebied Middelharnis" en "Buitengebied Oostflakkee". Deze bestemmingsplannen bieden geen grondslag voor de verlening van de omgevingsvergunningen. De omgevingsvergunningen zijn daarom onder meer verleend voor de activiteit die is vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo: het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo waar is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

PROCEDURELE BEROEPSGRONDEN

Nader ingekomen stukken bij de rechtbank

18. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen hebben er in hun hoger beroepschrift op gewezen dat zij bij brief van 27 maart 2018 bij de rechtbank nadere stukken hebben ingediend. Deze nadere stukken heeft de rechtbank volgens hen niet in haar beoordeling betrokken. In de uitspraak van de rechtbank ontbreekt echter een beslissing hierover, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in hun hoger beroepschrift. Dit dient volgens hen tot vernietiging van de uitspraak te leiden.

18.1. In artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3305) moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting. De nadere stukken van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen zijn op 27 maart 2018 op de tiende dag voor de zitting, die bij de rechtbank plaatsvond op 6 april 2018, binnengekomen. De stukken zijn gelet hierop te laat ingediend. De rechtbank heeft bij brief van 28 maart 2018 aan Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen medegedeeld dat de stukken te laat zijn ingediend en dat de rechtbank uiterlijk op de zitting zal beslissen of de te laat ingediende stukken aan het procesdossier worden toegevoegd. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de rechtbank ter zitting aan Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen medegedeeld dat de stukken die zij binnen de tiendagentermijn voor de zitting hebben ingediend vanwege de aard van deze stukken buiten beschouwing blijven. Dat dit niet ook in de uitspraak van de rechtbank is vermeld, maakt niet dat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

De Afdeling ziet in hetgeen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen hebben aangevoerd verder geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de nadere stukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Niet valt in te zien waarom Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen hun nadere stukken niet eerder in de procedure bij de rechtbank hadden kunnen indienen.

18.2. Het bovenstaande laat onverlet dat de Afdeling de nadere stukken die Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen ook bij hun hoger beroepschrift hebben overgelegd - voor zover relevant - in deze uitspraak bij de inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde beroepsgronden zal betrekken, omdat de nadere stukken een nadere onderbouwing bevatten van de beroepsgronden die reeds bij de rechtbank naar voren zijn gebracht.

Bevoegdheid vaststelling bestemmingsplan

19. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat de raad niet bevoegd is voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt een bestemmingsplan vast te stellen. Voor windparken tussen de 5 en 100 MW is die bevoegdheid volgens hen in de Elektriciteitswet 1998 (hierna: Elektriciteitswet) uitdrukkelijk voorbehouden aan de provincie en is de bevoegdheid niet overdraagbaar. Voor zover de bevoegdheid wel overdraagbaar is, stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat niet is voldaan aan de vereisten die in artikel 9f van de Elektriciteitswet aan de overdracht van de bevoegdheid zijn gesteld.

19.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702, betreffende het windpark Autena, onder 4.2 geoordeeld dat uit artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet niet volgt dat provinciale staten exclusief bevoegd zijn tot het vaststellen van een plan ten behoeve van een windpark met een capaciteit van 5 tot 100 MW. De raad blijft eveneens bevoegd tot het vaststellen van een plan dat voorziet in een dergelijk windpark op het grondgebied van zijn gemeente, zo heeft de Afdeling geoordeeld. Daarbij heeft de Afdeling vermeld dat dit eveneens volgt uit artikel 9e, tweede lid, waarin staat dat provinciale staten in ieder geval van hun bevoegdheid gebruik moeten maken indien de raad een verzoek tot vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan ten behoeve van een dergelijk windpark heeft afgewezen.

19.2. In de verwijzing van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen naar artikel 9f van de Elektriciteitswet ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Artikel 9f van de Elektriciteitswet heeft betrekking op het voorbereiden, nemen en bekendmaken van de besluiten aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet. Dit zijn de besluiten die zijn vermeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten (hierna: het Uitvoeringsbesluit). In artikel 1 zijn de zogenoemde uitvoeringsbesluiten vermeld die benodigd zijn om een windpark te realiseren. Het besluit van de raad tot het vaststellen van een bestemmingsplan is niet een dergelijk uitvoeringsbesluit. Artikel 9f van de Elektriciteitswet is daarom niet van toepassing bij de beantwoording van de vraag of de raad bevoegd is voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt een bestemmingsplan vast te stellen.

19.3. Het betoog van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat de raad niet bevoegd was het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" vast te stellen, slaagt dan ook niet.

Bevoegdheid verlening omgevingsvergunningen

20. [appellante sub 1], Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor de verlening van de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Ter onderbouwing voeren zij het volgende aan.

In artikel 9f, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet is volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen als hoofdregel neergelegd dat het college van gedeputeerde staten de besluiten aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, - zijnde de besluiten die zijn vermeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit - neemt en de voorbereiding en bekendmaking daarvan coördineert. Het zesde lid biedt volgens hen voor het college van gedeputeerde staten de mogelijkheid de bevoegdheid tot het nemen van deze besluiten over te dragen. Voor het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft verkregen, blijft gelet op artikel 9f, eerste lid, van de Elektriciteitswet de verplichting tot coördinatie bestaan, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. Zij wijzen erop dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt echter niet gecoördineerd zijn voorbereid en bekendgemaakt. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat het college van burgemeester en wethouders de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen onbevoegd heeft genomen. Het college van gedeputeerde staten kon op basis van artikel 9f, eerste en zesde lid, van de Elektriciteitswet namelijk uitsluitend de bevoegdheid tot gecoördineerde besluitvorming overdragen, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen.

Voorts betogen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat niet is voldaan aan de eisen die in artikel 107 van de Provinciewet aan de overdracht van een bevoegdheid door het provinciebestuur aan het gemeentebestuur zijn gesteld. Zo ontbreekt volgens hen in dit geval een delegatiebesluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten). Dat het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders een overeenkomst hebben gesloten over de overdracht van de bevoegdheid tot vergunningverlening voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt laat volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen onverlet dat ook een delegatiebesluit had moeten worden genomen. Daarnaast is volgens hen evenmin voldaan aan de overige eisen die in artikel 107 van de Provinciewet aan de overdracht van een bevoegdheid door het provinciebestuur aan het gemeentebestuur zijn gesteld.

Ook [appellante sub 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval ten onrechte een delegatiebesluit van het college van gedeputeerde staten ontbreekt. Voorts heeft [appellante sub 1] gewezen op de vereisten die volgens haar in artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet worden gesteld aan de bevoegdheidsoverdracht. Aan het vereiste in artikel 9f, zesde lid, onder a, over de versnelling van het besluitvormingsproces wordt volgens [appellante sub 1] in dit geval niet voldaan. Ter onderbouwing stelt [appellante sub 1] dat als gevolg van het ontbreken van coördinatie tussen het vastgestelde bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunningen verschillende procedures moeten worden gevoerd bij zowel de rechtbank als de Afdeling. Dit heeft volgens [appellante sub 1] naast een onevenredige benadeling van appellanten ook een vertraging van het besluitvormingsproces tot gevolg. Doordat niet is voldaan aan de vereisten die in van artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet aan de bevoegdheidsoverdracht zijn gesteld, is de bevoegdheid tot het verlenen van de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet overgegaan van het college van gedeputeerde staten naar het college van burgemeester en wethouders en zijn de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt onbevoegd verleend, aldus [appellante sub 1].

20.1. De bevoegdheidsregeling neergelegd in artikel 9f, tweede lid, van de Elektriciteitswet vormt een uitzondering op de algemene wettelijke bevoegdheidsregeling die voor het verlenen van omgevingsvergunningen is neergelegd in onder meer artikel 2.4 van de Wabo. Artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet biedt voor het college van gedeputeerde staten de mogelijkheid om te bepalen dat het tweede lid niet van toepassing is. Dit betekent dat het college van gedeputeerde staten afziet van het overnemen van de bevoegdheid tot vergunningverlening van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, waarmee de algemene bevoegdheidsregeling zoals die onder meer is neergelegd in de Wabo weer van toepassing is. De Afdeling verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Elektriciteitswet (tijdig realiseren doelstellingen Energieakkoord), Kamerstukken II 2015/16, 34 401, nr. 3, p. 16, waarin is vermeld dat artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet het college van gedeputeerde staten de mogelijkheid geeft af te zien van het overnemen van de bevoegdheid van gemeenten. Het afzien van het overnemen van een bevoegdheid van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan is geen delegatie of overdracht van bevoegdheid als bedoeld in artikel 107 van de Provinciewet. Indien het college van gedeputeerde staten toepassing geeft aan artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet zijn de vereisten die in artikel 107 van de Provinciewet aan een overdracht van de bevoegdheid door het provinciebestuur aan het gemeentebestuur zijn gesteld, daarom niet van toepassing.

20.2. In dit geval heeft het college van gedeputeerde staten in september 2016 besloten toepassing te geven aan artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet en af te zien van de uitoefening van de aan hem in het eerste en tweede lid van dit artikel toebedeelde bevoegdheden inzake de besluitvorming over en de coördinatie en voorbereiding van de besluiten die nodig zijn voor het oprichten van onder meer de windparken Blaakweg en Suyderlandt. De Afdeling verwijst naar de besluitenlijst van de vergadering van het college van gedeputeerde staten van 20 september 2016 die het college van burgemeester en wethouders als bijlage bij zijn schriftelijke uiteenzetting heeft overgelegd. Het betoog van [appellante sub 1], Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat een besluit van het college van gedeputeerde staten over de toepassing van artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet in dit geval ontbreekt, mist dan ook feitelijke grondslag en kan reeds hierom niet slagen.

20.3. Doordat het college van gedeputeerde staten heeft afgezien van het overnemen van de bevoegdheid tot vergunningverlening voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt, is het college van burgemeester en wethouders naar het oordeel van de Afdeling bevoegd voor deze windparken de benodigde omgevingsvergunningen te verlenen.

De omstandigheid dat de voorbereiding en bekendmaking van de omgevingsvergunningen niet is gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord", doet aan deze bevoegdheid niets af. Uit artikel 9f van de Elektriciteitswet vloeit - anders dan [appellante sub 1], Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen stellen - namelijk geen verplichting voort de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen te coördineren. De in artikel 9f, eerste lid, van de Elektriciteitswet vermelde coördinatie heeft uitsluitend betrekking op de voorbereiding en bekendmaking van de uitvoeringsbesluiten genoemd in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit en niet op de coördinatie van de uitvoeringsbesluiten met bijvoorbeeld een bestemmingsplan.

20.4. Dit betekent voorts dat bij de beantwoording van de vraag of het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" gecoördineerd had moeten worden voorbereid en bekendgemaakt met de voor deze windlocatie verleende omgevingsvergunningen, artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet niet van toepassing is. De Afdeling zal het betoog van [appellante sub 1] dat in dit geval toepassing had moeten worden gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling neergelegd in artikel 3.30 van de Wro daarom in het onderstaande onder 21 afzonderlijk beoordelen.

20.5. De betogen over de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de omgevingsvergunningen te verlenen, falen.

Coördinatie

21. Zoals hiervoor onder 2 is vermeld, zijn het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wro. De raad heeft op 9 juli 2015 besloten om, anders dan het college van burgemeester en wethouders heeft voorgesteld, in dit geval geen toepassing te geven aan de gemeentelijke coördinatieregeling.

[appellante sub 1] betoogt dat in dit geval waarin een bestemmingsplan en omgevingsvergunningen voor eenzelfde ontwikkeling gelijktijdig worden voorbereid en ook vrijwel gelijktijdig worden vastgesteld en verleend, toepassing had moeten worden gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling neergelegd in artikel 3.30 van de Wro. Het niet toepassen van de coördinatieregeling heeft volgens [appellante sub 1] een onevenredige benadeling van appellanten tot gevolg, omdat drie grotendeels identieke procedures moeten worden gevoerd bij twee verschillende rechterlijke instanties. Bij de rechtbank over de omgevingsvergunningen en bij de Afdeling over het bestemmingsplan en het hoger beroep tegen de omgevingsvergunningen. Het oordeel van de rechtbank dat de raad om hem moverende redenen in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat in dit geval geen aanleiding bestond om de coördinatieregeling toe te passen, is volgens [appellante sub 1] ten onrechte niet gemotiveerd.

21.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9521, overweging 2.5.1, geoordeeld dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de gemeentelijke coördinatieregeling (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 60) niet is beoogd een verplichting aan te brengen in de bundeling en parallelschakeling van procedures. Dit volgt ook uit de redactie van artikel 3.30, eerste lid, van de Wro waar, kort gezegd, is bepaald dat bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen "kunnen" worden aangewezen waarin de voorbereiding en bekendmaking van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan. De raad heeft beleidsruimte bij zijn besluit of wordt overgegaan tot coördinatie. Op de tweede zitting heeft de raad toegelicht dat vanwege de verdeeldheid die binnen de gemeente bestaat over de realisatie van nieuwe windparken het door hem wenselijk wordt geacht dat omwonenden zich bij meer dan één rechtelijke instantie over nieuwe windparkontwikkelingen binnen de gemeente kunnen uitlaten. Dit is volgens de raad de reden dat het voorstel van het college van burgemeester en wethouders om bij de nieuwe windparken, zoals de windparken Blaakweg en Suyderlandt, toepassing te geven aan de gemeentelijke coördinatieregeling met algemene stemmen is verworpen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze afweging in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan zijn keuze om in dit geval geen toepassing te geven aan de coördinatieregeling neergelegd in artikel 3.30 van de Wro. Hoewel het begrijpelijk is dat niet alle belanghebbenden het instellen van beroep bij meer dan één rechterlijke instantie over dezelfde ontwikkeling als wenselijk ervaren, betekent dit - in aanmerking genomen de omstandigheid dat artikel 3.30 van de Wro geen verplichting tot coördinatie bevat - echter niet dat moet worden geoordeeld dat de keuze van de raad om voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt geen toepassing te geven aan artikel 3.30 van de Wro in strijd moet worden geacht met enig wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel.

21.2. Het betoog faalt.

Inspraak

22. [appellant sub 5] en anderen betogen in hun hoger beroepschrift dat de rechtbank in haar uitspraak heeft miskend dat op geen enkele wijze rekening is gehouden met de op een bestuursorgaan rustende verplichtingen op grond van het Verdrag van Aarhus. Volgens [appellant sub 5] en anderen zijn in dit geval aan omwonenden geen reële mogelijkheden voor inspraak geboden. Ter onderbouwing voeren zij aan dat de besluiten voor de locatiekeuze voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt ten onrechte buiten het bereik van inspraak zijn gehouden. Doordat geen inspraak is geboden bij het vaststellen van de locaties voor windenergie, is in strijd gehandeld met het Verdrag van Aarhus, aldus [appellant sub 5] en anderen. Zij verwijzen daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., ECLI:EU:C:2016:816, (hierna: het arrest D’Oultremont). Uit dit arrest kan volgens hen worden afgeleid dat besluiten met betrekking tot de locatie van windturbines ook vallen onder de reikwijdte van het Verdrag van Aarhus en derhalve aan inspraak zijn onderworpen.

22.1. De Afdeling stelt voorop dat in overweging 11 van de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067, over het windpark Weijerswold Coevorden en overweging 28 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de nationale regelgeving neergelegd in de Wet milieubeheer, de Wro en de Awb op basis waarvan van een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan of ontwerpbesluit met inbegrip van het milieueffectrapport geen correcte implementatie vormen van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling heeft voorts overwogen dat op het moment dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan of ontwerpbesluit met inbegrip van het milieueffectrapport, nog geen beslissing over het ontwerpplan of ontwerpbesluit is genomen. Inspraak over het ontwerpplan of ontwerpbesluit is vroegtijdige inspraak op een moment dat alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden, zo heeft de Afdeling geoordeeld.

22.2. Het ontwerpplan en het ontwerp voor de omgevingsvergunningen voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt met het bijbehorende milieueffectrapport hebben met ingang van 2 maart 2017 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Niet in geschil is dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan. De ingekomen zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de nota van beantwoording zienswijzen. Blijkens de nota van beantwoording zienswijzen zijn de ingekomen zienswijzen, waaronder over de locatiekeuze, inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen. Met deze inspraakmogelijkheden is, zoals hiervoor onder 22.1 is overwogen, inspraak geboden op een vroeg genoeg moment.

22.3. Daarnaast overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant sub 5] en anderen dat de besluiten over de locatiekeuze voor windenergie ten onrechte buiten het bereik van inspraak zijn gehouden eveneens feitelijke grondslag mist. In paragraaf 3.4 van het ten behoeve van de windparken Blaakweg en Suyderlandt opgestelde milieueffectrapport is er terecht op gewezen dat reeds in de Nota Wervelender van de provincie Zuid-Holland de randen van Goeree-Overflakkee zijn aangewezen als zoekgebied voor de ontwikkeling van windenergie. Het ontwerp voor de Nota Wervelender heeft in 2010 voor inspraak ter inzage gelegen. Ook de door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Verordening ruimte 2014, waarin onder meer windlocatie Battenoord is aangewezen als locatie voor windenergie, heeft voor inspraak ter inzage gelegen. Verder heeft op gemeentelijk niveau in 2014 het document "Partiële herziening regionale structuurvisie Goeree-Overflakkee; Windenergie"(hierna: structuurvisie voor windenergie), waarin plaatsingsgebieden voor windenergie zijn aangewezen, voor inspraak ter inzage gelegen. De stelling van [appellant sub 5] en anderen dat de locatiekeuze voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt ten onrechte buiten het bereik van inspraak is gehouden, deelt de Afdeling dan ook niet.

22.4. Het betoog faalt.

Schijn van partijdigheid en vooringenomenheid

23. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen stellen onder verwijzing naar artikel 2.4 van de Awb dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten zijn taak zonder vooringenomenheid dient te vervullen en de schijn van partijdigheid dient te vermijden. Volgens hen is hieraan bij de besluitvorming voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet voldaan.

Ter onderbouwing voeren Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen aan dat de raad en het college van burgemeester en wethouders zich bij de besluitvorming niet hadden mogen laten adviseren door adviesbureau Bosch & Van Rijn, omdat dit adviesbureau ook de initiatiefnemers van de windparken Blaakweg en Suyderlandt bijstaat en gelijktijdig ook bij andere windparkontwikkelingen in de gemeente Goeree-Overflakkee rechtstreeks optreedt als opdrachtnemer voor de gemeente. De schijn van partijdigheid wordt volgens hen namelijk niet alleen gewekt door als bevoegd gezag gebruik te maken van dezelfde deskundige als de initiatiefnemers, maar ook door als bevoegd gezag een deskundige in te schakelen die in het ene geval wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl deze deskundige gelijktijdig of betrekkelijk kort voorafgaande aan de verlening van de opdracht tot advisering als deskundige in een of meer gevallen hetzelfde bestuursorgaan als deskundige heeft bijgestaan of geadviseerd. Op de tweede zitting hebben Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in dit verband aangevoerd dat de raad en het college van burgemeester en wethouders erop hadden moeten wijzen dat Bosch & Van Rijn hen in het nabije verleden heeft geadviseerd en bijgestaan.

Tevens stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat de schijn van partijdigheid is gewekt doordat de rol van Bosch & Van Rijn als mede-adviseur van de initiatiefnemers in het besluitvormingsproces te groot is geweest. Zij wijzen er daarbij op dat Bosch & Van Rijn onder meer de plantoelichting bij het bestemmingsplan en het milieueffectrapport voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt heeft opgesteld. Bij hun nadere stuk van 22 november 2018 hebben Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in dit verband correspondentie overgelegd tussen medewerkers van de gemeente, Bosch & Van Rijn en de initiatiefnemers. Uit deze stukken blijkt volgens hen dat sprake is van een samenwerking tussen enerzijds de initiatiefnemers en anderzijds de gemeente, met begeleiding van Bosch & Van Rijn, waarin gezamenlijk naar een doel is toegewerkt zonder dat van kritische toetsing sprake is geweest. Zo blijkt uit de overgelegde correspondentie onder meer dat zowel de initiatiefnemers als Bosch & Van Rijn rechtstreeks zijn betrokken bij de beantwoording van de zienswijzen, de wijze van bestemmen en de gestelde voorschriften voor geluid, aldus Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. Zij stellen dat formeel de raad en het college van burgemeester en wethouders de besluiten hebben genomen, maar dat de besluiten materieel vrijwel volledig tot stand zijn gekomen onder invloed van de initiatiefnemers en Bosch & Van Rijn als adviseur van de initiatiefnemers. In hun hoger beroepschrift hebben Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in dit verband voorts gesteld dat bij de besluitvorming geen oordeel is gegeven over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project, maar louter en alleen onder druk van provinciaal ingrijpen is ingestemd met de realisatie van de windparken.

Verder stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat de gemeente Goeree-Overflakkee financiële belangen heeft in het kapitaal van Deltawind en daarnaast belang heeft bij het innen van leges voor de verleende omgevingsvergunningen. Ook hiermee is volgens hen de schijn van partijdigheid gegeven.

De gewekte schijn van partijdigheid is volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen niet weggenomen met de slechts beperkte toetsing die de commissie voor de milieueffectrapportage heeft verricht. Dat de verrichte onderzoeken volgens de raad en het college van burgemeester en wethouders eveneens zouden zijn getoetst door DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) is evenmin inzichtelijk gemaakt, aldus Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen.

Ook [appellant sub 5] en anderen stellen in hun beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan alsmede in hun hoger beroepschrift dat sprake is van strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. Volgens hen zijn de door Bosch & Van Rijn verrichte onderzoeken niet objectief en te rooskleurig van aard. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben zich hier, mede als gevolg van tijdsdruk bij de initiatiefnemers om zo snel mogelijk de benodigde subsidies te verkrijgen, onvoldoende rekenschap van gegeven, aldus [appellant sub 5] en anderen.

23.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak bij overweging 10.4, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, over het windpark Spui (hierna: uitspraak over het windpark Spui), geoordeeld onvoldoende aanknopingspunten te zien voor twijfel aan de onpartijdigheid en vooringenomenheid van het college van burgemeester en wethouders.

23.2. In overweging 9.1 van de uitspraak over het windpark Spui heeft de Afdeling geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het bevoegd gezag zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft laten adviseren door een adviesbureau dat ook werkzaamheden verricht voor de initiatiefnemer(s) op zichzelf onvoldoende is voor twijfel aan de onpartijdigheid en mogelijke vooringenomenheid van het bevoegd gezag. De omstandigheid dat de raad en het college van burgemeester en wethouders bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windparken Blaakweg en Suyderlandt gebruik hebben gemaakt van de onderzoeken van Bosch & Van Rijn, welk bureau tevens werkzaamheden verricht voor de initiatiefnemers, is dan ook op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat in dit geval de schijn van partijdigheid is gewekt.

Dat Bosch & Van Rijn volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen ook bij de besluitvorming voor andere windparken in de gemeente Goeree-Overflakkee optreedt als adviseur voor de gemeente - daargelaten de juistheid daarvan - betekent op zichzelf evenmin dat in dit geval de schijn van partijdigheid is gewekt. Blijkens de op de tweede zitting door Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen voorgedragen uiteenzetting over de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid maken zij een vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1970. In deze uitspraak was sprake van een afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade waaraan adviezen van een planschadebeoordelingscommissie ten grondslag waren gelegd. Een van de leden van deze commissie had de gemeente tijdens en voorafgaand aan de advisering over het planschadeverzoek onder meer als advocaat bijgestaan. In een dergelijke situatie is de schijn van partijdigheid gewekt, zo heeft de Afdeling geoordeeld. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat van belang is dat een advocaat zorg draagt voor de rechtsbescherming van zijn cliënt en dat hij daarbij partijdig is. Deze situatie komt naar het oordeel van de Afdeling niet overeen met de onderhavige situatie waarin niet is gebleken dat Bosch & Van Rijn optreedt of heeft opgetreden als advocaat of gemachtigde van de gemeente Goeree-Overflakkee. Bosch & Van Rijn heeft uitsluitend als adviesbureau op het gebied van windenergie onderzoek gedaan naar en geadviseerd over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van verschillende nieuwe windparkontwikkelingen in onder meer de gemeente Goeree-Overflakkee. De stelling van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat de raad en het college van burgemeester en wethouders dan wel Bosch & Van Rijn uit eigen beweging kenbaar hadden moeten maken welke werkzaamheden Bosch & Van Rijn thans en in het nabije verleden verricht of heeft verricht voor de gemeente Goeree-Overflakkee, welke stelling zij eveneens hebben ontleend aan de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, deelt de Afdeling daarom niet.

23.3. Ter beoordeling staat of in dit geval, gelet op de grote rol die Bosch & Van Rijn en de initiatiefnemers volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in het besluitvormingsproces hebben gehad, niettemin de schijn van partijdigheid is gewekt. Op dit punt stelt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 9.1 van de uitspraak over het windpark Spui voorop dat bij een samenwerking tussen het bestuursorgaan en de initiatiefnemer dan wel de adviseur van de initiatiefnemer, die eenzelfde ontwikkeling voorstaan, er in beginsel van moet worden uitgegaan dat ieder van hen zijn eigen verantwoordelijkheid behoudt.

Uit de correspondentie die Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen bij hun nadere stuk van 22 november 2018 hebben overgelegd blijkt dat tussen de initiatiefnemers, Bosch & Van Rijn en de gemeente sprake is geweest van een nauwe samenwerking waarbij veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden. Uit de overgelegde correspondentie kan naar het oordeel van de Afdeling echter niet worden afgeleid dat de raad en het college van burgemeester en wethouders bij de besluitvorming over de windparken Blaakweg en Suyderlandt hun eigen verantwoordelijkheid hebben miskend. Zo kan uit de overgelegde correspondentie bijvoorbeeld niet worden afgeleid dat de onderzoeksresultaten bewust onjuist zijn weergegeven, dat sprake is geweest van een samenspanning dan wel dat bepaalde gegevens bewust niet zijn verstrekt. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat blijkens de door Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen overgelegde stukken de onderzoeksresultaten van Bosch & Van Rijn onder meer op het gebied van veiligheid en geluid voorafgaand aan de besluitvorming ter nadere beoordeling zijn voorgelegd aan DCMR. Dat Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen desondanks twijfels hebben bij de juistheid en de representativiteit van de door Bosch & Van Rijn verrichte onderzoeken, betekent op zichzelf niet dat ook sprake is van partijdigheid of vooringenomenheid van het bestuursorgaan. De Afdeling tekent hierbij aan dat de inhoudelijke twijfels die zijn geuit over de juistheid van de onderzoeksrapporten van Bosch & Van Rijn worden beoordeeld bij de behandeling van de beroepsgronden over de desbetreffende onderwerpen, zoals geluid.

23.4. Voorts deelt de Afdeling de conclusie van de rechtbank dat de omstandigheid dat de gemeente Goeree-Overflakkee als publiekrechtelijke rechtspersoon aandeelhouder is van Deltawind evenmin betekent dat het verbod opgenomen in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit belang en het mogelijke belang bij het ontvangen van leges die met de vergunningverlening zijn gemoeid, in de procedures over de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling een rol hebben gespeeld.

23.5. De betogen falen.

Draagvlak

24. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen stellen dat geen draagvlak bestaat voor de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Volgens hen bestaat op grootschalig niveau verzet tegen de plaatsing van meer windturbines in en nabij Oude-Tonge en Nieuwe-Tonge. Ter onderbouwing stellen zij dat van de 2.383 huishoudens in deze gebieden ongeveer 2.100 een petitie hebben ondertekend tegen de plaatsing van de windturbines. Door de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt desondanks mogelijk te maken, is volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen miskend dat in paragraaf 4.2.1 van het "Energieakkoord voor duurzame groei" opgesteld door de Sociaal-Economische Raad (hierna: het Energieakkoord) is vermeld dat realisatie van de ambitie van 6000 MW windenergie op land vereist dat overheden, bedrijven, agrariërs, werknemers en natuur- en milieuorganisaties actief bijdragen aan versterking van het maatschappelijk draagvlak waarbij het geforceerd doorzetten van projecten contraproductief werkt. Voor het reserveren van meer ruimte voor wind op land is op lokaal en provinciaal niveau maatschappelijk en politiek draagvlak hard nodig, zo staat volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in het Energieakkoord. Het vereiste van maatschappelijk draagvlak is volgens hen bij de planvorming voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt ten onrechte miskend. Ook [appellant sub 4] betoogt dat draagvlak voor de ontwikkeling ontbreekt.

24.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, overweging 47.1, en zoals de rechtbank ook onder 22.1 van haar uitspraak heeft overwogen, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling alleen mag worden mogelijk gemaakt als daarvoor voldoende draagvlak bestaat bij de bewoners, ondernemers en belangenorganisaties in het gebied. Het bestaan van draagvlak is dan ook niet beslissend voor de rechtmatigheid van de voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt genomen besluiten. Dit betekent echter niet dat het aspect draagvlak geen enkele rol speelt in de besluitvorming. Het streven naar draagvlak vormt, zoals ook blijkt uit het Energieakkoord, een aspect dat zich vertaalt in de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het nieuwe windpark dient te maken. Dit betreft een afweging tussen de nationale, provinciale en gemeentelijke belangen bij een duurzame energievoorziening en onder meer de belangen van omwonenden. Zoals de Afdeling in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, is het ontbreken van draagvlak op lokaal niveau in de belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend. De vraag of bij de besluitvorming over de windparken Blaakweg en Suyderlandt de belangen van omwonenden goed in beeld zijn gebracht en afgewogen, zal in het onderstaande aan de hand van de beroepsgronden over onder meer de locatiekeuze, de hinder door geluid en slagschaduw en de gestelde aantasting van de landschappelijke waarden worden beoordeeld.

Dit betekent dat de omstandigheid dat een groot deel van de omwonenden zich heeft gekeerd tegen de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt op zichzelf beschouwd dan ook niet tot vernietiging van de voor deze windparken genomen besluiten kan leiden.

De betogen falen.

INHOUDELIJKE BEROEPSGRONDEN

Milieueffectrapport

25. [appellant sub 4] stelt in zijn beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan dat in het milieueffectrapport dat voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt is opgesteld windpark Krammer louter als een autonoom gebied en een autonome ontwikkeling is beschouwd waarvan de cumulatieve effecten niet in het milieueffectrapport zijn meegenomen. Volgens [appellant sub 4] vormen windpark Krammer en windlocatie Battenoord één samenhangend geheel en hadden de effecten van deze windturbinelocaties in het milieueffectrapport ook integraal als één samenhangend geheel moeten worden beoordeeld. Doordat dit niet is gebeurd, moet het milieueffectrapport opnieuw worden opgesteld, aldus [appellant sub 4].

25.1. Aan het vastgestelde bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunningen ligt het rapport "Milieueffectrapportage; Bestemmingsplan Windlocatie Battenoord en Omgevingsvergunning Windlocatie Battenoord" opgesteld in november 2016 (hierna: het MER) ten grondslag. In paragraaf 4.5.1 van het MER is vermeld dat op het Krammersluizencomplex een groot windpark in voorbereiding is: het windpark Krammer. In paragraaf 6.2.8 van het MER wordt ingegaan op het cumulatieve geluidniveau met windpark Krammer en in paragraaf 6.6.4 op de landschappelijke interferentie met windpark Krammer. De stelling van [appellant sub 4] dat in het MER geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van windpark Krammer deelt de Afdeling dan ook niet. De vraag of in het MER en in de onderzoeken die aan het MER ten grondslag liggen bij onder meer de beoordeling van de geluidhinder en de effecten op het landschap op een toereikende wijze rekening is gehouden met de effecten van windpark Krammer, komt in het onderstaande bij de bespreking van de inhoudelijke betogen over geluid en landschap aan de orde. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 4] echter geen aanleiding voor het oordeel dat het MER zodanige gebreken bevat dat reeds om die reden tot vernietiging van het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan voor windlocatie Battenoord moet worden overgegaan.

Het betoog faalt.

Nut en noodzaak

26. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen stellen dat de reden van de raad en het college van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen aan de plannen voor de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt uitsluitend is gelegen in de gestelde noodzaak de met de provincie Zuid-Holland afgesproken doelstelling voor de opwekking van duurzame energie te behalen. Deze doelstelling bedraagt 225 MW aan windenergie in de gemeente Goeree-Overflakkee in 2020. Volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen zal de doelstelling ook zonder de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt worden behaald. Zij hebben ter onderbouwing in hun beroepschrift en hoger beroepschrift een overzicht opgenomen van het opgesteld vermogen in MW van de gerealiseerde en nog te realiseren windparken in de gemeente Goeree-Overflakkee. Op basis van dit overzicht concluderen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat geen nut en noodzaak bestaat voor de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt en dat de raad en het college van burgemeesters daarom geen medewerking hadden kunnen en mogen verlenen aan de realisatie van deze windparken.

26.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 11.2 geconcludeerd dat de stelling van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat de opgave van 225 MW reeds wordt gehaald, geen aanleiding vormt de voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt verleende omgevingsvergunningen te vernietigen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het type windturbine en daarmee het vermogen van de windturbine dat gekozen zal worden in de eerste plaats aan de initiatiefnemer is en niet aan het bevoegd gezag.

26.2. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben tijdens de tweede zitting gesteld dat de aannames die ten grondslag liggen aan het overzicht van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen onzeker zijn. Een groot deel van de in het overzicht vermelde windparken dient volgens hen nog te worden gerealiseerd waarbij de initiatiefnemers nog geen keuze hebben gemaakt voor een windturbinetype. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de doelstelling van 225 MW ook zonder de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zal worden behaald, aldus de raad en het college van burgemeester en wethouders.

26.3. In de bijlage bij het hoger beroepschrift hebben Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen het in hun beroepschrift en hoger beroepschrift weergegeven overzicht van de gerealiseerde en nog te realiseren windparken in de gemeente Goeree-Overflakkee opnieuw opgenomen. In het overzicht is een totaal opgesteld vermogen vermeld van 224,65 MW waarbij de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet zijn meegerekend. Uit de bij het overzicht vermelde opmerkingen blijkt dat een groot deel van de vermelde windparken is gepland of vergund, maar nog niet gerealiseerd. Voor deze windparken hebben Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen onder meer op basis van de in de aanvraag vermelde bandbreedte voor het vermogen van de windturbines een inschatting gemaakt van het op te stellen vermogen. Gelet op de ruime bandbreedte voor het opgestelde vermogen en het ontbreken van een keuze voor een windturbinetype, deelt de Afdeling de conclusie van de raad en het college van burgemeester en wethouders dat op basis van het door Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen overgelegde overzicht niet kan worden geconcludeerd dat het nut en de noodzaak voor de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt ontbreekt. Daarbij overweegt de Afdeling voorts dat ook indien wel de zekerheid kan worden verkregen dat de voor de gemeente Goeree-Overflakkee gestelde doelstelling voor windenergie op land in 2020 zonder de windparken Blaakweg en Suyderlandt kan worden behaald, dit niet betekent dat het nut en de noodzaak voor de realisatie van deze windparken ontbreken. Daarbij komt bijvoorbeeld ook betekenis toe aan de vraag of op landelijk niveau de duurzaamheidsdoelstellingen worden behaald en of voor de gemeente Goeree-Overflakkee na 2020 aanvullende duurzaamheidsdoelstellingen zijn of zullen worden gesteld.

De betogen falen.

Alternatieve locaties

27. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat de raad bij de planvaststelling voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijke alternatieve locaties voor windenergie. Zij wijzen op de locatie "Plan Diederik", voor welke locatie volgens hen reeds een plan-MER is opgesteld, en de locatie langs de N59. Windturbines langs de N59 veroorzaken geen hinder voor omwonenden, omdat nabij de windturbinelocatie langs de N59 geen woningen zijn gesitueerd, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. Door de windturbines van de windparken Blaakweg en Suyderlandt op een andere plaats te situeren, wordt volgens hen tevens voorkomen dat in een beperkt gebied in de gemeente Goeree-Overflakkee één grote windturbinelocatie ontstaat met het karakter van een industriële omgeving. Ter onderbouwing stellen zij dat na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt binnen een straal van slechts 2 km in totaal 52 windturbines zijn gesitueerd waarvan een groot deel met een hoogte van bijna 190 m. Het visuele beeld wijzigt daardoor volgens hen ingrijpend. De aangedragen alternatieve locaties hebben het voordeel dat een spreiding van windturbines in de gemeente plaatsvindt, zo betogen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen.

[appellant sub 4] wijst in zijn beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan op de locatie "Den Bommel". Het realiseren van windturbines op deze locatie heeft volgens hem minder negatieve effecten op het gebied van geluid, slagschaduw, ecologie en landschap tot gevolg dan bij de locatie Battenoord.

27.1. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan is gebonden aan de provinciale regels neergelegd in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland.

In artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan nieuwe windturbines alleen toelaat op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op "Kaart 10 Windenergie". Windlocatie Battenoord is op "Kaart 10 Windenergie" bij de Verordening ruimte 2014 aangewezen als locatie voor windenergie.

27.2. De op "Kaart 10 Windenergie" bij de Verordening ruimte 2014 aangewezen locaties voor windenergie komen overeen met de plaatsingsgebieden voor windenergie die zijn aangewezen in de in 2014 door de raad vastgestelde structuurvisie voor windenergie. Aan de Verordening ruimte 2014 en de structuurvisie voor windenergie ligt het planMER ten grondslag dat in 2013 gezamenlijk op provinciaal en gemeentelijk niveau is opgesteld: "PlanMER Windenergie Goeree-Overflakkee" (hierna: het PlanMER). In het PlanMER zijn locaties onderzocht voor grote clusters windturbines en locaties voor kleine clusters windturbines. Tot de onderzochte locaties behoren onder meer de locaties "Polder Diederik" en "Den Bommel Zuid". Tijdens de tweede zitting hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] desgevraagd bevestigd dat de door hen genoemde alternatieve locaties "Plan Diederik" en "Den Bommel" overeenkomen met de in het PlanMER onderzochte locaties "Polder Diederik" en "Den Bommel Zuid". De Afdeling stelt vast dat deze locaties op "Kaart 10 Windenergie" bij de Verordening ruimte 2014 en in de gemeentelijke structuurvisie voor windenergie niet zijn aangewezen als locatie voor windenergie. Ook de voorgestelde alternatieve locatie langs de N59 bij Hellegatsdam is niet aangewezen als locatie voor windenergie.

27.3. Zoals hiervoor onder 27.1 is overwogen, is de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebonden aan de provinciale regels neergelegd in de Verordening ruimte 2014. Doordat in artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 is bepaald dat nieuwe windturbines in het bestemmingsplan alleen kunnen worden toegelaten op gronden binnen de locaties voor windenergie verbeeld op "Kaart 10 Windenergie", stond het de raad niet vrij een bestemmingsplan vast te stellen voor de realisatie van nieuwe windturbines ter plaatse van de locaties "Polder Diederik", "Den Bommel Zuid" of langs de N59 bij Hellegatsdam. Dit is anders indien artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, exceptief toetsend, wegens strijd met een hogere regeling of algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing dient te worden gelaten. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] hebben echter niet onderbouwd waarom de keuze om de locaties "Polder Diederik", "Den Bommel Zuid" en de locatie langs de N59 bij Hellegatsdam niet aan te wijzen als locatie voor windenergie en daarmee de realisatie van nieuwe windturbines ter plaatse in de Verordening ruimte 2014 niet toe te staan, in strijd moet worden geacht met een hogere regeling of algemeen rechtsbeginsel.

27.4. In het kader van het vorenstaande overweegt de Afdeling voorts dat de op de tweede zitting door Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] naar voren gebrachte stelling dat de Verordening ruimte 2014 in strijd is met hoger recht, namelijk het Verdrag van Aarhus, omdat geen mogelijkheid is geboden voor inspraak, feitelijke grondslag mist en reeds hierom niet kan slagen. Zoals hiervoor onder 22.3 is overwogen, heeft het ontwerp voor de Verordening ruimte 2014 voor inspraak ter inzage gelegen.

27.5. Doordat artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 eraan in de weg staat een bestemmingsplan vast te stellen voor de realisatie van nieuwe windturbines ter plaatse van de locaties "Polder Diederik", "Den Bommel Zuid" en langs de N59 bij Hellegatsdam en het aangevoerde gelet op het vorenstaande geen aanknopingspunten biedt dit artikel wegens strijd met een hogere regeling of algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing te laten, vormen de aangedragen alternatieve locaties geen locaties die de raad bij de planvaststelling voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt in zijn afweging had kunnen betrekken.

De betogen falen.

Provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines

28. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen betogen dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt worden gerealiseerd in strijd met de provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines neergelegd in de Verordening ruimte 2014 en de Visie ruimte en mobiliteit van de provincie Zuid-Holland. Deze plaatsingsvisie vereist volgens hen dat nieuwe windturbines worden gerealiseerd op locaties waar windenergie wordt gecombineerd met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water. Daarbij dient blijkens de plaatsingsvisie de voorkeur te worden gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen, aldus Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen. De windparken Blaakweg en Suyderlandt voldoen volgens hen niet aan de plaatsingsvisie. Zo wordt windpark Suyderlandt in een hoekopstelling in plaats van een enkelvoudige lijnopstelling gerealiseerd, wordt windpark Blaakweg niet gerealiseerd op een grootschalige scheidslijn tussen land en water en is bij beide windparken geen sprake van de aanwezigheid van grootschalige bedrijvigheid, aldus Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen.

[appellant sub 5] en anderen betogen in hun hoger beroepschrift voorts dat de provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines tevens vereist dat windturbines niet worden gerealiseerd in gebieden die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn. Zij stellen dat aan deze voorwaarde in dit geval evenmin wordt voldaan. Ter onderbouwing stellen [appellant sub 5] en anderen dat windturbines met een tiphoogte van bijna 150 m zullen leiden tot een ernstige aantasting en versnippering van het open en cultuurhistorisch waardevolle landschap, omdat de windturbines naar maat en schaal niet passend zijn in het gebied en niet aansluiten op andere windparken in de omgeving.

Het enkele feit dat windlocatie Battenoord in de Verordening ruimte 2014 is aangewezen als locatie voor windenergie betekent niet automatisch dat het windpark en de situering daarvan voldoet aan de toetsingsvereisten van de provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines, zo stellen Stichting Mallenmolens en [appellant sub 3A] en anderen in hun hoger beroepschrift. Volgens hen is niet gebleken dat aan vereisten van de plaatsingsvisie bij de vergunningverlening is getoetst.

28.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 9.3 geoordeeld dat zowel windpark Suyderlandt als windpark Blaakweg voldoet aan één van de criteria van de provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines, zodat van strijdigheid met deze plaatsingsvisie geen sprake is.

28.2. De door [appellant sub 5] en anderen, Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen genoemde provinciale vereisten die volgens hen worden gesteld aan de realisatie van nieuwe windturbines zijn niet opgenomen in artikel 2.4.1 van de Verordening ruimte 2014, in welk artikel de vereisten zijn neergelegd voor de realisatie van nieuwe windturbines in de provincie Zuid-Holland. Op grond van artikel 2.4.1 van de Verordening ruimte 2014 is uitsluitend vereist dat de windturbines worden gerealiseerd binnen de gebieden die daartoe zijn aangewezen op "Kaart 10 Windenergie" bij de verordening. De regels van de Verordening ruimte 2014 bevatten geen nadere eisen over de situering van de windturbines binnen het plaatsingsgebied. Voor strijd met de Verordening ruimte 2014 ziet de Afdeling in het aangevoerde dan ook geen aanleiding.

28.3. In het provinciale beleid, zoals dat onder meer is neergelegd in de Visie ruimte en mobiliteit, is de door Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen genoemde plaatsingsvisie voor windturbines wel vermeld. In paragraaf 4.4.2 van de Visie ruimte en mobiliteit staat dat bij de locaties voor nieuwe windturbines, windenergie wordt gecombineerd met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water. Mede door de grote omvang en ruimtelijke invloed van moderne windturbines is het van belang om deze geconcentreerd te plaatsen in daarvoor geschikte gebieden en versnippering over de hele provincie te voorkomen, zo staat in de Visie ruimte en mobiliteit. Daarbij is vermeld dat de voorkeur wordt gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen en clusters, in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen. In gebieden die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn, is plaatsing uitgesloten, zo staat in de Visie ruimte en mobiliteit.

28.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad en het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het bestemmingsplan respectievelijk de verlening van een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, niet aan provinciaal beleid zijn gebonden. Wel dient daarmee rekening te worden gehouden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging betrokken dient te worden.

28.5. Anders dan Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in hun hoger beroepschrift stellen, is bij de verlening van de omgevingsvergunningen rekening gehouden met de in het provinciale beleid neergelegde plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines. De Afdeling wijst er daarbij op dat in de omgevingsvergunningen is vermeld dat voor de gemaakte ruimtelijke afweging op basis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo wordt verwezen naar de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan voor windturbinelocatie Battenoord. In deze toelichting is in paragraaf 2.2 gewezen op de provinciale plaatsingsvisie waaraan in hoofdstuk 4, paragraaf 4.2, van de plantoelichting is getoetst. In het onderstaande zal de Afdeling de verrichte toetsing aan de provinciale plaatsingsvisie voor windturbines beoordelen.

28.6. De Afdeling heeft in haar uitspraak over het windpark Spui onder 20.3 geoordeeld dat een redelijke uitleg van de in de Visie ruimte en mobiliteit neergelegde plaatsingsvisie voor windturbines met zich brengt dat de daarin genoemde criteria, inhoudende dat windenergie wordt gecombineerd met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water, niet cumulatief zijn.

In de nota van beantwoording zienswijzen is vermeld dat windturbinelocatie Battenoord is gelegen bij een grootschalige scheidslijn tussen land en water. De Afdeling deelt dit standpunt en wijst er daarbij op dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt zich aan de rand van Goeree-Overflakkee bevinden nabij het Grevelingenmeer en Krammer. De door Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen genoemde afstand van 700 m van windpark Blaakweg tot het aangrenzende water acht de Afdeling gelet op de hoogte van de windturbines en de totale omvang van het eiland Goeree-Overflakkee niet zodanig groot dat moet worden geoordeeld dat de windturbines niet aan de rand van het eiland op de scheidslijn tussen land en water worden gerealiseerd.

28.7. Dat de windturbines van windpark Suyderlandt in een hoekopstelling en niet in een rechte lijn zijn gesitueerd, vormt voor de Afdeling evenmin aanleiding te oordelen dat zich in dit geval strijd met de provinciale plaatsingsvisie voor windturbines voordoet. In de Visie ruimte en mobiliteit is vermeld dat de voorkeur wordt gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen en clusters in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat is vereist dat de windturbines in één rechte lijn worden gesitueerd. De plaatsingsvisie biedt de ruimte om, zoals in het geval van windpark Suyderlandt, te kiezen voor een hoekopstelling waarbij de windturbines de rand van het eiland volgen om op deze manier de scheidslijn tussen de rand van het eiland en het water te markeren.

28.8. Voor zover [appellant sub 5] en anderen tot slot in hun hoger beroepschrift wijzen op de bescherming die in de plaatsingsvisie wordt toegekend aan landschappelijke en cultuurhistorische waarden en betogen dat deze waarden in dit geval onaanvaardbaar worden aangetast, verwijst de Afdeling naar het hetgeen in het onderstaande onder 54 over de effecten van de windparken Blaakweg en Suyderlandt op het landschap wordt overwogen. Doordat onder 54.4 wordt geconcludeerd dat de betogen op dit punt falen, ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding om strijd met de plaatsingsvisie aan te nemen.

28.9. Evenals de rechtbank heeft overwogen, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt in strijd met de provinciale plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines worden gerealiseerd.

De betogen falen.

D’Oultremont

Bestemmingsplan

29. In paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) zijn bepalingen opgenomen gericht op het voorkomen en/of beperken van onder meer geluidhinder, hinder door slagschaduw en lichtschittering en externe veiligheidsrisico’s van windturbines. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen stellen dat deze bepalingen moeten worden beschouwd als een plan of programma zoals bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2001/42 (hierna: de SMB-richtlijn). Volgens hen hebben de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor windturbines aanzienlijke milieugevolgen zodat op grond van artikel 3 van de SMB-richtlijn een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat is ten onrechte achterwege gebleven. Zij verwijzen ter ondersteuning van hun betoog naar het hiervoor onder 22 genoemde arrest D’Oultremont waarin het Hof onder meer heeft bepaald dat algemene regels ook een plan of programma kunnen zijn als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn.

29.1. De raad heeft bij de beoordeling of het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening aansluiting gezocht bij de bepalingen die in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn opgenomen voor het in werking hebben van een windturbine. Uit de planstukken blijkt dat de raad het bestemmingsplan onder meer niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht indien de geluid- en slagschaduwnormen die voor windturbines zijn neergelegd in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling bij woningen van derden worden overschreden. De windparken Blaakweg en Suyderlandt kunnen blijkens de planstukken afhankelijk van de keuze voor het type windturbine bij woningen van derden leiden tot overschrijding van deze geluid- en slagschaduwnormen. In de plantoelichting staat dat met geluidbeperkende maatregelen en met een stilstandvoorziening deze overschrijdingen ongedaan gemaakt kunnen worden. Deze maatregelen zijn, afgezien van de in de planregels opgenomen geluidnorm van 47 dB Lden, niet neergelegd in de planregels. Hieraan ligt ten grondslag dat de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitregeling rechtstreeks werkend en handhaafbaar zijn, waardoor de naleving van deze normen niet nader hoeft te worden geborgd in de planregels. Dit is echter anders indien gelet op het betoog van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen moet worden geconcludeerd dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling wegens strijd met hoger recht buiten toepassing moeten worden gelaten en dus niet langer rechtstreeks werkend en handhaafbaar zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om bij het bestemmingsplan het betoog van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen over het arrest D’Oultremont inhoudelijk te beoordelen.

29.2. Het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn algemeen verbindende voorschriften. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dit geval in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling.

29.3. De raad stelt dat Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen miskennen dat de betrokken bepalingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet een plan of programma inhouden als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn omdat deze bepalingen een programmatisch karakter ontberen.

29.4. Artikel 2 van de SMB-richtlijn luidt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) plannen en programma’s’: plannen en programma’s, met inbegrip van die welke door de Europese [Unie] worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,

- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en

- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven; (…)"

29.5. Zoals hiervoor onder 29.2 is overwogen, houdt exceptieve toetsing onder meer in dat de rechter een voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. De SMB-richtlijn is een hogere regeling zoals hier bedoeld. Als uit deze richtlijn voortvloeit dat voor de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt, dan is de richtlijn op dit punt niet correct omgezet in nationaal recht, omdat nationaalrechtelijk geen plicht bestaat om hiervoor een milieueffectrapport op te stellen. Omdat uit de artikelen 2 en 3 van de SMB-richtlijn in de daar genoemde gevallen een onvoorwaardelijke en nauwkeurige verplichting voortvloeit tot het opstellen van een milieueffectrapport, zou in dit geval rechtstreeks aan deze artikelen kunnen worden getoetst.

29.6. Niet in geschil is dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn vormgegeven als algemeen verbindende voorschriften. Evenmin is in geschil dat het gelet op het arrest D’Oultremont niet is uitgesloten dat ook bepalingen die zijn vormgegeven als algemeen verbindende voorschriften naar hun inhoud als plan of programma als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn moeten worden aangemerkt. Ook is niet in geschil dat blijkens rechtspraak van het Hof het begrip plan of programma in de SMB-richtlijn ruim moeten worden uitgelegd, mede om te voorkomen dat de planMER-plicht wordt ontweken.

29.7. In zijn uitspraak van 22 maart 2012 (Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU:C:2012:159, punt 30) heeft het Hof geoordeeld dat de uitleg van artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn moet stroken met de doelstelling van die richtlijn: "namelijk het tot stand brengen van een toezichtprocedure voor besluiten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, welke besluiten de criteria en regels in verband met de ruimtelijke ordening vaststellen en gewoonlijk betrekking hebben op verschillende projecten die moeten worden uitgevoerd met inachtneming van de regels en procedures waarin deze besluiten voorzien."

In het arrest D’Oultremont, punt 50, oordeelde het Hof over de normen die in die zaak aan de orde waren, dat de keuzes die via die normen zijn gemaakt, in het bijzonder met betrekking tot het milieu, ertoe dienen de voorwaarden vast te stellen waaronder toekomstige concrete projecten voor de bouw en exploitatie van windmolenparken kunnen worden vergund.

In de conclusie van de Advocaat generaal Kokott van 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:39, over de zaak Inter-Environnement Bruxelles ASLB die heeft geleid tot het arrest van 7 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:403 (Inter-Environnement Bruxelles) staat dat het arrest D’Oultremont moet worden bezien tegen de achtergrond van een regelhiërarchie waarin de SMB-richtlijn tot doel heeft dat besluiten die naar verwachting aanzienlijke effecten op het milieu hebben pas worden vastgesteld wanneer die gevolgen zijn beoordeeld. Volgens Kokott is dit de achtergrond van de overweging van het Hof in het arrest D’Oultremont waarin wordt overwogen dat het begrip plannen en programma’s betrekking heeft op "iedere handeling die, door vaststelling van de op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een groot pakket aan criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben". De Afdeling leidt hieruit af dat er sprake is van een plan of programma als er een relatie is met concrete projecten.

Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de SMB-richtlijn blijkt dat voor het begrip plannen of programma enige concretisering van belang wordt geacht. Zo vermeldt het voorstel voor de SMB-richtlijn: "Het voorstel bevat een omschrijving van de milieubeoordelingsprocedure met betrekking tot de in artikel 2 van de richtlijn aangegeven plannen en programma’s. Het blijft dus beperkt tot de plannings- en programmeringsfase van de besluitvorming en is niet van toepassing op de hoogste niveaus van de besluitvormingspiramide, waar de beleidslijnen in hun meest algemene vorm worden geformuleerd." (Voorstel voor een richtlijn van de raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, 4 december 1996, COM(96)511 def, p. 2).

Het door de Europese Commissie opgestelde zogenoemde guidance document "Uitvoering van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s" maakt door het gebruik van voorbeelden duidelijk dat daarbij wordt uitgegaan van een relatie met concrete projecten. Als voorbeelden worden genoemd plannen waarin uiteen wordt gezet hoe gronden worden ontwikkeld of waarin regels worden gegeven voor ontwikkelingen die in bepaalde gebieden zijn toegestaan, maar ook een programma voor renovatie van een bepaald stedelijk gebied.

De Afdeling leidt uit het bovenstaande af dat "een plan of programma" als bedoeld in artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn een planmatig of programmatisch karakter moet hebben, hetgeen vooronderstelt dat het plan of programma ten minste enige concretisering van een project in zich moet houden.

29.8. Uit het voorgaande volgt dat een algemeen verbindend voorschrift dat voor herhaalde toepassing vatbare regels bevat, zoals de in geding zijnde bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, slechts moet worden aangemerkt als plan of programma als bedoeld in artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn indien en voor zover die bepalingen een planmatig of programmatisch karakter hebben. Dit houdt in dat de bepalingen door hun inhoud en doelstelling concreet moeten bijdragen aan (de uitvoering van) een of meer projecten. Die concretisering kan zien op de realisatie van het project zelf, maar ook op daaraan voorafgaande besluiten zoals de selectie van geschikte locaties.

De Afdeling stelt vast dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen relatie laten zien met enige concretisering van enig windturbineproject zoals hiervoor omschreven, noch in een plannings-, noch in een programmeringsfase. Vastgesteld moet dan ook worden dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet concreet bijdragen aan de totstandkoming van een of meer projecten of aan de wijze waarop dit zal gebeuren. Deze bepalingen geven slechts randvoorwaarden waaraan iedere inrichting ná realisatie daarvan moet voldoen. Dat deze bepalingen normen stellen waarmee duidelijk wordt aan welke eisen bij het in werking hebben van windturbines moet worden voldaan, maakt niet dat deze bepalingen op zichzelf bijdragen aan de uitvoering van een project zoals bedoeld in de SMB-richtlijn. De bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling kunnen, anders dan Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen, dan ook niet worden gekwalificeerd als een plan of programma als bedoeld in artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn. In dit opzicht verschillen het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling van bijvoorbeeld de in 2014 vastgestelde Structuurvisie Wind Op Land (SvWOL). In die structuurvisie zijn onder meer zoeklocaties voor grootschalige windmolenparken weergegeven. Voor die structuurvisie is een plan-MER opgesteld. Omdat de betrokken bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling op zich beschouwd niet concreet bijdragen aan een project, volgt de Afdeling Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen niet in hun stelling dat hier de MER-plicht voor plannen is ontweken door voor die bepalingen geen MER op te stellen. Het gegeven dat, zoals Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen stellen, ook in de zaak D’Oultremont een besluit speelde waarin algemene normen stonden voor geluid en slagschaduw van windturbines is evenmin beslissend. Vastgesteld moet immers worden dat in die zaak, maar ook in de arresten van 7 juni 2018 (Thybaut e.a., ECLI:EU:C:2018:401, en Inter-Environnement Bruxelles, ECLI:EU:C:2018:403), besluiten aan de orde waren met een concrete relatie tot planologisch projecten en derhalve wel sprake was van een plan of programma als bedoeld in artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn.

29.9. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen plan of programma vormen als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn, zodat reeds om deze reden uit het bepaalde in artikel 2 van de SMB-richtlijn geen plicht om een plan-MER te maken kan voortvloeien. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor het in werking hebben van een windturbine wegens strijd met hoger recht buiten toepassing te laten.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunningen

30. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen hebben in hun beroepschrift bij de rechtbank een vergelijkbaar betoog naar voren gebracht over het arrest D’Oultremont. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 12.2.2 geoordeeld dat dit betoog faalt. In hun hoger beroepschrift hebben Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen zich niet specifiek tegen dit oordeel van de rechtbank gericht. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding nader op de uitspraak van de rechtbank in te gaan.

Normen voor windturbinegeluid

31. In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoet aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Deze geluidnormen gelden per windturbine of combinatie van windturbines. De windparken Blaakweg en Suyderlandt vormen ieder een afzonderlijke combinatie van windturbines.

Geluidnorm in de planregels

32. In de planregels van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" is in aanvulling op artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit als gebruiksregel opgenomen dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt tezamen met het bestaande windpark Battenoert de geluidnorm van 47 dB Lden niet mogen overschrijden. Deze gebruiksregel is opgenomen in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels. Bepaald is dat het gebruik van de gronden met de aanduiding ‘deelpark 1’ - dit betreft windpark Blaakweg - en ‘deelpark 2’ - dit betreft windpark Suyderlandt - uitsluitend is toegestaan indien ter plaatse van woningen van derden de gecumuleerde geluidbelasting als gevolg van deelpark 1, deelpark 2 en de bestaande windturbines zoals bestemd in het bestemmingsplan Buitengebied (enkelbestemming "Agrarisch met waarden - 1") - dit betreft het bestaande windpark Battenoert - niet meer bedraagt dan 47 dB Lden.

- Hoogte van de in de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden in het algemeen

33. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden. Volgens hen had de raad in de planregels een lagere geluidnorm moeten opnemen. Ter onderbouwing voeren zij het volgende aan.

33.1. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat windturbinegeluid van maximaal 47 dB Lden onder meer vanwege het hinderlijke pulserende karakter van dit geluid veel hinder en gezondheidsklachten veroorzaakt bij omwonenden. Bij de vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is volgens hen op basis van een vergelijking van de normwaarde van 47 dB Lden met de dosis-effectrelatie aangenomen dat 9% van de omwonenden ernstige hinder ondervindt. Volgens hen is dit percentage in werkelijkheid hoger. Ter onderbouwing stellen zij dat het percentage is gebaseerd op slechts een beperkt aantal onderzoeken in Nederland en Zweden waarvan één onderzoek is uitgevoerd in een heuvelachtig landschap hetgeen volgens hen een drukkend effect heeft op de hinderbevindingen. Het percentage van 9 kent daardoor een grote onzekerheidsmarge, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. In dit verband wijzen zij tevens op een onderzoek van Van den Berg uit 2008 waarin volgens hen hogere percentages ernstig gehinderden worden genoemd.

Naast de omstandigheid dat het percentage ernstig gehinderden een grote onzekerheidsmarge kent, stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen voorts dat bij de keuze voor de normstelling van 47 dB Lden en bij de berekening van het windturbinegeluid onvoldoende rekening wordt gehouden met hogere windsnelheden die bij een nachtelijk stabiele atmosfeer kunnen ontstaan in hogere luchtlagen, ook wel genoemd de geostrofe windeffecten.

Verder stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat sprake is van een veranderd milieutechnisch inzicht wat betreft de hinderlijkheid van windturbinegeluid. Deze veranderde inzichten zijn volgens hen niet verdisconteerd in de aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit ontleende norm van 47 dB Lden. Zij stellen dat het Verdrag van Aarhus vereist dat bij de besluitvorming wordt uitgegaan van actuele milieu-informatie. Over het veranderd milieutechnisch inzicht voeren Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen aan dat de keuze voor de normstelling neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit dateert uit 2010 en is gebaseerd op verouderde onderzoeken waarin werd uitgegaan van kleine windturbines met een relatief geringe maatvoering. De toenemende hoogte van windturbines in combinatie met de hogere windsnelheid in de nacht in de hogere luchtlagen, heeft volgens hen een toename van windturbinegeluid tot gevolg. In hun zienswijze op het deskundigenbericht verwijzen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in dit verband naar een grafiek die is opgenomen in het deskundigenbericht over windpark Spui. Daaruit blijkt volgens hen dat bij de gekozen normstelling van 47 dB Lden het percentage gehinderden hoger is dan verwacht en ernstig afwijkt van de dosis-effectrelatie bij andere geluidbronnen. De geostrofe windeffecten, welke effecten zich sterker voordoen bij hogere windturbines, in combinatie met het impulsachtige karakter van het windturbinegeluid zorgen er onder meer voor dat een toeslag van 5 dB op het Lden zou moeten worden toegepast om het aantal ernstig gehinderden te beperken tot 9%, ook wel de straffactor genoemd, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in hun zienswijze op het deskundigenbericht.

33.2. [appellant sub 4] betoogt dat sprake is van onzekerheden en leemten in kennis die voor de raad aanleiding hadden moeten vormen in de planregels een lagere geluidnorm op te nemen dan 47 dB Lden. Zo stelt [appellant sub 4] dat afhankelijk van de geografische en atmosferische omstandigheden het geluid van windturbines op grote afstand hoorbaar kan zijn. Hij stelt in dit verband dat als gevolg van de krachtige wind uit het zuidwesten en als gevolg van de omstandigheid dat geluid verder ‘draagt’ boven water het werkelijke windturbinegeluid hoger kan zijn dan wordt berekend. Zo stelt [appellant sub 4] dat de krachtige zuidwestenwind leidt tot een verhoogde geluidbelasting in noordoostelijke richting, in welke richting zijn woning is gesitueerd.

[appellant sub 4] wijst daarnaast op het hinderlijke pulserende en zwiepende karakter van windturbinegeluid en op het verschijnsel amplitudemodulatie. Het ritmische, soms impulsachtige karakter van windturbinegeluid is volgens [appellant sub 4] hoorbaar als regelmatige geluidpieken met een niveau tot ongeveer 5 dB boven het constante geluid van een windturbine. Dit treedt vooral op als de windsnelheid sterker toeneemt met de hoogte wat zich voordoet na zonsondergang als de onderste luchtlagen afkoelen, aldus [appellant sub 4]. Hij stelt in dit verband dat met name in de nachtperiode het geluid van windturbines sterker hoorbaar is. Ten gevolge van de zwakkere koppeling tussen luchtlagen kan ’s nachts op ashoogte van moderne windturbines een hoge windsnelheid optreden, zo stelt [appellant sub 4]. De daarmee gepaard gaande hogere geluidproductie alsmede het hinderlijke pulserende en zwiepende karakter van windturbinegeluid zijn volgens hem onvoldoende verdisconteerd in de geluidnorm van 47 dB Lden. Dit heeft volgens [appellant sub 4] tot gevolg dat in de praktijk de geluideffecten van windturbines afwijken van de berekende geluidwaarden in welk verband hij wijst op een praktijksituatie in Houten.

33.3. [appellant sub 5] en anderen betogen evenals Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen onder verwijzing naar het deskundigenbericht dat is uitgebracht in de zaak over windpark Spui, dat vanwege veranderde milieutechnische inzichten een toeslag van 5 dB op het Lden zou moeten worden toegepast, de zogenoemde straffactor. Ook wijzen zij op het hinderlijke karakter van windturbinegeluid en het percentage omwonenden dat bij een geluidniveau van 47 dB Lden ernstige hinder ondervindt.

Over het percentage ernstig gehinderden hebben [appellant sub 5] en anderen tevens een notitie overgelegd van DPA Cauberg-Huygen van 2 november 2018 getiteld: "Bestemmingsplan Windlocatie Battenoord; reactie StAB-verslag" (hierna: notitie van DPA Cauberg-Huygen). In hoofdstuk 3 van deze notitie is vermeld dat bij windturbinegeluid van maximaal 47 dB Lden geen sprake is van een gelijke mate van hinder zoals bij bijvoorbeeld wegverkeerslawaai. Ter onderbouwing is in de notitie van DPA Cauberg-Huygen een vergelijking gemaakt tussen richtwaarden en grenswaarden voor geluid. Ook is in de notitie gesteld dat onduidelijk is op welke wijze het karakteristieke hinderlijke karakter van windturbinegeluid, dat veel hinderlijker is dan het geluid van andere bronnen, is verdisconteerd in de norm van 47 dB Lden.

33.4. De Afdeling stelt voorop dat zij in verschillende uitspraken over de ruimtelijke besluitvorming voor nieuwe windparken al een oordeel heeft gegeven over de vraag of het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan heeft kunnen aansluiten bij de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden. De Afdeling verwijst hierbij onder meer naar haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. In deze uitspraak zijn in overweging 98 en verder vergelijkbare betogen beoordeeld als hetgeen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen in de onderhavige procedure naar voren hebben gebracht. Zo is onder meer ingegaan op de betogen over het hinderlijke karakter van windturbinegeluid dat als pulserend en fluctuerend wordt aangeduid, het verschijnsel amplitudemodulatie, de omstandigheid dat de norm is gebaseerd op beperkt onderzoek uit Zweden en Nederland, het percentage ernstig gehinderden, de geostrofe windeffecten en de gestelde nieuwe wetenschappelijke inzichten in verband waarmee een toeslag van 5 dB op het Lden zou moeten worden toegepast. De Afdeling heeft in deze betogen geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een windpark niet kan worden aangesloten bij de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden.

In dit verband wijst de Afdeling er ter aanvulling op dat naast de geostrofe windeffecten ook de door [appellant sub 4] genoemde overheersende windrichting vanuit het zuidwesten reeds is verdisconteerd in het Reken- en meetvoorschrift windturbines op basis waarvan gelet op artikel 3.15 van het Activiteitenbesluit de geluidmetingen voor windturbines dienen te worden verricht.

Voorts overweegt de Afdeling naar aanleiding van de notitie van DPA Cauberg-Huygen over het percentage ernstig gehinderden nog het volgende. De geluidnorm van 47 dB Lden is sinds 2011 opgenomen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Voordien golden de normen van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het rapport "Evaluatie nieuwe normstelling windturbinegeluid" van het RIVM uit 2009 (hierna: RIVM-rapport uit 2009) is vooruitlopend op de aanpassing van de geluidnormen onderzocht welke boven- en ondergrens voor windturbinegeluid kan worden gehanteerd bij de nieuwe normstelling gebaseerd op de dosismaat Lden. Indien het principe van een gelijke mate van hinder wordt toegepast ter bepaling van de bovengrens, zou dat voor windturbines een bovengrens tussen de 47 en 49 dB betekenen op basis van de bovengrenzen bij wegverkeer (58 dB) en railverkeer (68 dB), zo staat in het RIVM-rapport uit 2009. Dit blijkt uit figuur 1 van het RIVM-rapport uit 2009 waar de relatie tussen de geluidbelasting in Lden en het percentage ernstig gehinderden voor windturbines, wegverkeer, railverkeer en vliegverkeer is afgebeeld. Figuur 1 laat zien dat, onder meer vanwege het hinderlijke karakter van windturbinegeluid, het geluid van windturbines bij lagere niveaus leidt tot meer hinder dan andere geluidbronnen. Uit figuur 1 blijkt dat bij het hanteren van een bovengrens tussen de 47 en 49 dB Lden voor windturbinegeluid sprake is van een vergelijkbaar percentage ernstig gehinderden als bij de bovengrenzen voor wegverkeer van 58 dB Lden en railverkeer van 68 dB Lden. Juist vanwege het hinderlijke karakter van windturbinegeluid is de grenswaarde voor windturbinegeluid dus vastgesteld op 47 dB Lden, lager dan de grenswaarden voor wegverkeer en railverkeer. De stelling in de notitie van DPA Cauberg-Huygen dat de wetgever bij de vaststelling van de norm voor windturbinegeluid van 47 dB Lden is afgestapt van het principe van gelijke mate van hinder en dat voorts onduidelijk is op welke wijze het karakteristieke hinderlijke karakter van windturbines is meegenomen in de normstelling, deelt de Afdeling dan ook niet.

33.5. Tijdens de tweede zitting is aan Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen de vraag gesteld op welke punten zij van mening zijn dat het in eerdere uitspraken gegeven oordeel over de normen voor windturbinegeluid niet kan worden gevolgd. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] hebben in reactie hierop gesteld dat volgens hen meer betekenis dient te worden toegekend aan de grafiek die is weergegeven in het deskundigenbericht dat is opgesteld in de zaak over windpark Spui. Uit deze grafiek blijkt volgens hen dat het percentage omwonenden dat ernstige hinder ondervindt van windturbinegeluid in de huidige situatie aanzienlijk afwijkt van het percentage omwonenden dat ernstige hinder ondervindt van andere geluidbronnen. Als oorzaak hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] tijdens de tweede zitting opnieuw gewezen op de omstandigheid dat de norm van 47 dB Lden tot stand is gekomen op het moment dat windturbines aanzienlijk kleiner waren dan de windturbines die thans ter plaatse van de windparken Blaakweg en Suyderlandt kunnen worden gerealiseerd. Hierdoor zijn onder meer de gevolgen van de geostrofe windeffecten en de amplitudemodulatie in de huidige situatie onvoldoende verdisconteerd in de geluidnorm van 47 dB Lden, zo hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] tijdens de tweede zitting gesteld. Volgens hen kan dan ook niet langer worden geconcludeerd dat de geluidnorm van 47 dB Lden omwonenden voldoende bescherming biedt tegen de geluidhinder van windturbines.

De Afdeling deelt de conclusie van Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] niet. De grafiek die is weergegeven in het deskundigenbericht over windpark Spui is onderdeel van hetgeen in dat deskundigenbericht is vermeld over de extra hinderlijkheid van windturbinegeluid. In de uitspraak over het windpark Spui heeft de Afdeling in dit verband onder 30.1 geoordeeld dat "signalen" omtrent een "wellicht" veranderend milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid waarbij als "suggestie" in het deskundigenbericht het mogelijk toepassen van een straffactor voor de hinderlijkheid van het geluid wordt genoemd, onvoldoende zijn voor het oordeel dat het bevoegd gezag bij de planvaststelling - vooruitlopend op een mogelijke aanpassing van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit door het regelgevend gezag - de in het Activiteitenbesluit voor windturbines neergelegde geluidnormen niet meer had mogen hanteren. De Afdeling ziet geen aanleiding om in de onderhavige procedure op dit punt tot een ander oordeel te komen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht dat is uitgebracht over de windparken Blaakweg en Suyderlandt is vermeld dat er sinds de uitspraak van de Afdeling over onder meer het windpark Spui, voor zover bij de opsteller van het deskundigenbericht bekend, in dit kader geen ontwikkelingen zijn geweest.

33.6. Tijdens de tweede zitting hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen in reactie op de vraag welke omstandigheden een afwijking van bovenvermelde jurisprudentie rechtvaardigen voorts verwezen naar de gewijzigde aanbevelingen van de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) van 10 oktober 2018. Daarin is volgens hen voor windturbinegeluid een maximaal geluidniveau aanbevolen van 45 dB Lden.

Op dit punt stelt de Afdeling voorop dat het besluit tot vaststelling van het plan wordt getoetst aan de hand van de feiten en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De gewijzigde aanbevelingen van de WHO dateren van na de besluitvorming over de windparken Blaakweg en Suyderlandt, waardoor de Afdeling deze gewijzigde aanbevelingen in beginsel niet in haar beoordeling kan betrekken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3748, overweging 7.4). Tijdens de tweede zitting hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen in reactie hierop gesteld dat de gewijzigde aanbevelingen van de WHO een codificatie zijn van nieuwe inzichten over het hinderlijke karakter en de gezondheidseffecten van windturbinegeluid, welke nieuwe inzichten reeds ten tijde van de vaststelling van het plan bij de raad bekend hadden kunnen en moeten zijn. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen hebben hun standpunt in zoverre niet nader onderbouwd waardoor de Afdeling geen aanknopingspunten ziet de gewijzigde aanbevelingen van de WHO die dateren van na het bestreden besluit alsnog in de beoordeling te betrekken.

33.7. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen hebben bij hun betoog over de hoogte van de in de planregels neergelegde geluidnorm tijdens de tweede zitting voorts gewezen op het aspect interferentie van geluid. Op dit punt verwijst de Afdeling naar overweging 45 van deze uitspraak waar wordt overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat interferentie van geluid zich in dit geval zal voordoen.

33.8. De betogen falen in zoverre.

- Gezondheidseffecten in relatie tot de hoogte van de in de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden

34. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen vrezen voorts dat windturbinegeluid van maximaal 47 dB Lden op de gevel van hun woningen zodanige negatieve effecten heeft op hun gezondheid dat de raad ook hierin aanleiding had moeten zien in de planregels een lagere geluidnorm op te nemen.

Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen ter onderbouwing dat windturbinegeluid van 47 dB Lden onder meer leidt tot slaapverstoring. Ook [appellant sub 4] betoogt dat bij een dergelijk geluidniveau de kans op slaapverstoring en gezondheidsrisico’s bij direct omwonenden aanzienlijk is. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] wijzen hierbij in het bijzonder op de effecten van laagfrequent windturbinegeluid. Volgens hen verschijnen steeds meer onderzoeken waarin een relatie wordt gelegd tussen de gezondheid van omwonenden en laagfrequent geluid. De verwijzing in de planstukken naar de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 31 maart 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 612, nr. 22, hierna: de brief van de staatssecretaris) en het "Literatuuronderzoek laagfrequent geluid windturbines" van LBP Sight van september 2013 (hierna: literatuuronderzoek van LBP Sight) achten Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen niet toereikend voor de conclusie dat zich geen onaanvaardbare hinder ten gevolge van laagfrequent geluid zal voordoen. Het literatuuronderzoek van LBP Sight dateert volgens hen uit een periode waarin kleinere windturbines werden gerealiseerd dan thans het geval is. Ter onderbouwing van hun stelling dat laagfrequent geluid van windturbines nadelige effecten heeft op de gezondheid van omwonenden wijzen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen op het artikel "Wind turbine noise; seems to affect health adversely and an independent review of evidence is needed" gepubliceerd in het British Medical Journal uit 2012. Daarnaast wijzen zij alsmede [appellant sub 4] op een artikel van een huisarts uit Den Bosch, getiteld "Windmolens maken wel degelijk ziek; Toepassing voorzorgsbeginsel en beter onderzoek zijn nodig" en een artikel gepubliceerd in maart 2018 in het Duitse dagblad Allgemeine Zeitung getiteld "Windkraft - Störsender fürs Herz: Mainzer Forscher untersuchen Folgen des Infraschalls". Uit de genoemde artikelen blijkt volgens hen dat laagfrequent geluid van windturbines zodanige negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid dat niet langer kan worden aangenomen dat de geluidnorm van 47 dB Lden voldoende bescherming biedt tegen hinder door laagfrequent geluid. Zij stellen in dit verband dat op grond van het voorzorgsbeginsel een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend aan het voorkomen van gezondheidsrisico’s voor omwonenden.

Ook [appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de stelling van de raad dat indien wordt voldaan aan de norm van 47 dB Lden geen sprake zal zijn van hinder door laagfrequent geluid. Zij stellen in dit verband dat in de onderzoeken van het RIVM uitsluitend wordt gesteld dat de norm van 47 dB Lden voldoende bescherming biedt tegen hinder door laagfrequent geluid, maar dat wordt nagelaten dit te onderzoeken en onderbouwen. Ter nadere onderbouwing van hun stelling dat laagfrequent windturbinegeluid wel degelijk nadelige gezondheidseffecten tot gevolg heeft, wijzen [appellant sub 5] en anderen in hun beroepschrift op het voornoemde artikel gepubliceerd in het British Medical Journal uit 2012 en in hun zienswijze op het deskundigenbericht op het onderzoek dat de Universiteit Utrecht in 2015 heeft verricht naar aanleiding van de ernstige mate van geluidoverlast die bewoners uit Houten ondervinden van windturbines.

34.1. In onder meer de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is de Afdeling onder 119.2 nader ingegaan op de effecten van windturbinegeluid op de gezondheid. In het deskundigenbericht dat in die procedure is uitgebracht, is vermeld dat op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten geen bewijs is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid. Dit is ook vermeld in het deskundigenbericht dat is uitgebracht over de windparken Blaakweg en Suyderlandt.

In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is in dit verband verwezen naar het onderzoekrapport van de RIVM en de GGD getiteld "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017 (hierna: rapport van het RIVM uit 2017) dat een overzicht bevat van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken met betrekking tot de gezondheidseffecten van het geluid van windturbines. In het rapport van het RIVM uit 2017 is ingegaan op de hinderlijkheid van met name het typerende ritmische karakter van het geluid van windturbines, aangeduid als amplitudemodulatie, zo heeft de Afdeling overwogen. Volgens het rapport van het RIVM uit 2017 is er een relatie tussen slaapverstoring die op individuele basis is gemeld en ergernis over het geluid van windturbines, maar is onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een directe relatie tussen gezondheidsrisco’s en het geluid van windturbines, zo staat in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Daarbij is vermeld dat volgens het rapport van het RIVM uit 2017 de langdurige ergernis over de hinder van windturbines en het gevoel dat de kwaliteit van de leefomgeving is verminderd of zal verminderen negatieve gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid. Dit is echter niet uniek voor windturbines, maar geldt ook voor andere stressoren, zo staat vermeld in het rapport van het RIVM uit 2017. In dit verband is over laagfrequent geluid overwogen dat in het rapport van het RIVM uit 2017 is geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs beschikbaar is dat de gestelde gezondheidsrisico’s van laagfrequent geluid van windturbines ondersteunt. De Afdeling verwijst in dit verband naar de overwegingen 120.2 en 120.3 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer waar onder verwijzing naar de uitspraak van 4 mei 2016 over het windpark Wieringermeer, ECLI:NL:RVS:2016:1228, is overwogen dat het aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidnorm van 47 dB Lden voldoende bescherming biedt tegen laagfrequent geluid.

De Afdeling heeft op basis van de hiervoor vermelde overwegingen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid door geluid dat door de windturbines wordt veroorzaakt, waaronder laagfrequent geluid. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat het RIVM in haar rapporten uitsluitend onderzoeksresultaten van andere onderzoekers analyseert en niet zelf onderzoek heeft verricht naar de effecten van windturbines op de gezondheid, zoals ook in de onderhavige procedure door [appellant sub 5] en andere naar voren is gebracht, op zichzelf niet toereikend is voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de deugdelijkheid van de analyses van het RIVM. Voorts heeft de Afdeling in dit verband overwogen dat het voorzorgsbeginsel niet zo ver strekt dat op basis van publicaties waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten, van de vaststelling van het plan had moeten worden afgezien.

34.2. De door [appellant sub 5] en anderen, Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen genoemde publicaties zijn voor de Afdeling geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. In het artikel gepubliceerd in het British Medical Journal uit 2012 wordt verwezen naar verschillende studies waaruit zou blijken dat er een verband bestaat tussen geluid en gezondheidseffecten. Een groot deel van deze studies is meegenomen in het rapport van het RIVM uit 2017. In de publicatie van de huisarts uit Den Bosch wordt ervoor gepleit om op grond van het voorzorgsbeginsel onderzoek te verrichten naar gezondheidsproblemen vanwege windturbines. Verder betreft het artikel van de Allgemeine Zeitung (Mainz) van 5 maart 2018 een interview met professor Vahl, die stelt dat hij zich kan voorstellen dat gezondheidsproblemen zullen optreden door laagfrequent geluid. Deze overgelegde publicaties geven geen grond voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Dit geldt eveneens voor de door [appellant sub 5] en anderen gestelde omstandigheid dat blijkens onderzoek van de Universiteit Utrecht in Houten veel overlast wordt ondervonden van windturbines.

34.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in de betogen over de gevolgen van windturbinegeluid voor de gezondheid evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was in de planregels een lagere geluidnorm op te nemen dan 47 dB Lden.

De betogen falen.

- Jaargemiddelde norm

35. [appellant sub 5] en anderen wijzen er verder op dat 47 dB Lden een jaargemiddelde geluidnorm betreft. Zij vrezen dat bij een geluidnorm die is gebaseerd op een jaargemiddelde de mogelijkheid bestaat dat stilstand van de windturbines tijdens een deel van het jaar tot gevolg heeft dat de windturbines in het andere deel van het jaar meer geluidoverlast kunnen veroorzaken.

35.1. Een identiek betoog heeft de Afdeling beoordeeld in onder meer de uitspraken over de windparken De Veenwieken en Spui. De Afdeling verwijst naar overweging 24.1 van de uitspraak over het windpark De Veenwieken en overweging 31.1 van de uitspraak over het windpark Spui. In de in die zaken opgestelde notities van onder meer Bosch & Van Rijn en het adviesbureau Pondera Consult is ingegaan op de vraag hoe de jaargemiddelde geluidbelasting, waarop de geluidnormen voor windturbines zijn gebaseerd, zich verhoudt tot de geluidniveaus die zich maximaal op een bepaald moment (momentane geluidniveau) bij hogere windsnelheden kunnen voordoen. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

35.2. Zoals in de uitspraken over de windparken De Veenwieken en Spui is overwogen en zoals ook is vermeld in het deskundigenbericht dat in de onderhavige procedure is opgesteld, is Lden het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidniveau met een toeslag van 5 dB voor de avondperiode en een toeslag van 10 dB voor de nachtperiode.

In de uitspraak over het windpark De Veenwieken is onder verwijzing naar de in die procedure overgelegde notitie van Pondera Consult vermeld dat het maximale bronvermogen van een windturbine dat (momentaan) optreedt bij hogere windsnelheden 3 tot 5 dB hoger ligt dan het jaargemiddelde ongewogen geluidniveau, afhankelijk van de specifieke windturbine. Omdat de wettelijke geluidnorm van 47 dB Lden uitgaat van een gewogen jaargemiddeld geluidniveau waarin een straffactor voor de avond en nacht is meegenomen, zal in de praktijk de maximaal optredende geluidbelasting vrijwel altijd onder de norm van 47 dB liggen, zo is in de uitspraak over het windpark De Veenwieken vermeld. Dit komt overeen met de uitspraak over het windpark Spui waar onder verwijzing naar de in die procedure overgelegde notitie van Bosch & Van Rijn is vermeld dat als gevolg van de straffactoren in de Lden-methodiek het in de praktijk vrijwel niet kan voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de wettelijke jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan, een momentaan geluidniveau optreedt van 47 dB.

35.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] en anderen in deze procedure naar voren hebben gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan wat in de uitspraken over de windparken De Veenwieken en Spui over het momentane geluidniveau van windturbines is vermeld. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen vormt daarom geen reden om de keuze van de raad om in de planregels een jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden op te nemen, ondeugdelijk te achten.

Het betoog faalt.

- Handhaving

36. [appellant sub 5] en anderen betwijfelen voorts of met de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels neergelegde gebruiksregel voldoende is gewaarborgd dat het windturbinegeluid op de gevel van hun woningen niet hoger is dan 47 dB Lden. Ter onderbouwing stellen zij dat onduidelijk is op welke wijze de geluidbelasting bij de gevel van hun woningen wordt gemeten en hoe op basis van deze metingen wordt bepaald of de windparken Blaakweg en Suyderlandt in werking kunnen treden. In dit verband betogen [appellant sub 5] en anderen dat gelet op de vele geluidbronnen en windparken nabij hun woningen, waaronder ook het verkeersgeluid van de N59, het praktisch onmogelijk zal zijn om vast te stellen of windturbinegeluid de oorzaak is van een te hoge geluidbelasting op de gevel van hun woningen. Onduidelijk is dan ook hoe en op welke wijze in dit geval handhavend kan worden opgetreden, zo stellen [appellant sub 5] en anderen.

Ook [appellant sub 4] betoogt dat handhaving van een jaargemiddelde geluidnorm vrijwel niet mogelijk is. Ter onderbouwing stelt hij dat geen moment bestaat waarop het geluid bij een woning aan een bepaalde waarde moet voldoen, waardoor een geluidmeting - hoe hoog ook - geen inzicht zal geven of aan de gestelde norm wordt voldaan. Dit heeft tot gevolg dat niet adequaat op klachten van omwonenden kan worden gereageerd, zo betoogt [appellant sub 4]. In dit verband stelt hij tevens dat controle of aan de geluidnorm wordt voldaan uitsluitend mogelijk is op basis van gegevens van de fabrikant en/of exploitant van de windturbines. Dit acht hij rechtsonzeker.

Verder betoogt [appellant sub 4] dat gelet op de geluidreducerende maatregelen die in dit geval moeten worden getroffen om aan de voorgeschreven geluidnorm van 47 dB Lden te voldoen, er rekening mee moet worden gehouden dat regelmatig achteraf zal worden geconstateerd dat de geluidnorm wordt overschreden. De rechtspositie van omwonenden is volgens hem daarbij in het geding.

Tot slot stelt [appellant sub 4] dat indien bij een controle een te hoge geluidbelasting wordt geconstateerd onduidelijk is of bij windpark Krammer dan wel windlocatie Battenoord geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen. Ook dit leidt volgens [appellant sub 4] tot rechtsonzekerheid.

36.1. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan [appellant sub 5] en anderen veronderstellen, bij de controle of aan de geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan geen sprake is van een immissiemeting bij de gevel van de woningen van derden. In paragraaf 2.6.2 van het deskundigenbericht is toegelicht op welke wijze geluidnormen voor windturbines kunnen worden gehandhaafd. Handhaving door middel van immissiemetingen bij woningen van derden is vanwege de keuze voor een jaargemiddelde norm, de invloed van stoorgeluid en problemen ten aanzien van representativiteit niet (goed) mogelijk, zo staat in het deskundigenbericht. Daarom worden handhavingsmetingen bij windturbines volgens het deskundigenbericht toegespitst op controle van het geluidvermogen van individuele windturbines. Dit betekent dat handhaving geschiedt op basis van de geluidemissie. In het deskundigenbericht is toegelicht dat kan worden volstaan met een steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen waarbij ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte wordt uitgegaan van de door de exploitant aan te leveren productiegegevens. Indien blijkt dat een of meer windturbines een hogere bronsterkte hebben dan waarmee is gerekend, kunnen de hogere waarden in de modellen worden ingevoerd en kan worden berekend of dit leidt tot een overschrijding van de normen bij de omliggende woningen, zo staat in het deskundigenbericht. Indien dit het geval is, kan volgens het deskundigenbericht terugregeling van de windturbines plaatsvinden dan wel kunnen in een uiterste situatie een of meer windturbines worden stilgezet.

36.2. De stelling van [appellant sub 5] en anderen dat het praktisch onmogelijk is om vast te stellen of windturbinegeluid de oorzaak is van een te hoge geluidbelasting op de gevel van hun woningen, deelt de Afdeling gelet op het vorenstaande niet. Doordat geen sprake is van immissiemetingen bij de gevel van de woningen van derden, heeft het geluid van andere geluidbronnen op de gevel, zoals het verkeersgeluid van de N59, geen effect bij de controle of de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden wordt overschreden.

In het deskundigenbericht is toegelicht op welke wijze met een steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen van de tot de windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert behorende windturbines kan worden gecontroleerd of deze windparken afzonderlijk en ook tezamen de in de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden overschrijden. De wijze waarop deze controle dient plaats te vinden, is voorgeschreven in het Reken- en meetvoorschrift windturbines. De Afdeling verwijst in dit verband naar artikel 3.14d, tweede lid, van de Activiteitenregeling waaruit volgt dat handhaving dient plaats te vinden op de wijze zoals is vermeld in paragraaf 2.6 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines. De omstandigheid dat in het kader van de handhaving bij de bepaling van de windsnelheid op ashoogte in principe wordt uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens, betekent naar het oordeel van de Afdeling evenmin dat de handhaving rechtsonzeker is. De Afdeling wijst er hierbij op dat in paragraaf 2.6 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines is vermeld dat de gegevens in veel gevallen extern kunnen worden getoetst door registratie van het rotortoerental.

36.3. Indien op basis van de metingen wordt vastgesteld dat de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden wordt overschreden, doet zich strijd voor met deze planregel waartegen in beginsel handhavend moet worden opgetreden. Dit handhavend optreden zal erop neer moeten komen dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet in werking mogen zijn zolang de overschrijding van de geluidnorm van 47 dB Lden niet ongedaan is gemaakt. Het is in een dergelijke situatie aan de exploitanten van de windparken Blaakweg en Suyderlandt om bij één of beide windparken zodanige geluidreducerende maatregelen te treffen dat de overschrijding van de geluidnorm ongedaan wordt gemaakt.

In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat anders dan [appellant sub 4] veronderstelt, bij een overschrijding van de in de planregels neergelegde geluidnorm niet de vraag aan de orde is of geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen door de exploitant van het windpark Krammer dan wel de exploitanten van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. De in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels neergelegde geluidnorm is niet van toepassing op het nabij windlocatie Battenoord gelegen windpark Krammer.

36.4. Verder deelt de Afdeling de stelling van [appellant sub 4] dat regelmatig achteraf zal moeten worden geconstateerd dat de geluidnorm wordt overschreden, niet. Zoals hiervoor onder 36.1 is overwogen, kan op ieder moment met een steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen met behulp van modellen worden berekend of de jaargemiddelde geluidnorm bij omliggende woningen zal worden overschreden.

36.5. De betogen falen.

- Norm voor de nachtelijke geluidhinder

37. [appellant sub 5] en anderen betogen in hun reactie op het deskundigenbericht dat in de planregels ten onrechte niet is gewaarborgd dat de windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert tezamen evenmin de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnorm van 41 dB Lnight mogen overschrijden. Zij stellen in dit verband dat blijkens pagina 47 van het deskundigenbericht het windturbinegeluid bij hun woning aan de [locatie 1] in de nachtperiode 42 dB Lnight zal bedragen.

37.1. De geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit gelden per windturbine of combinatie van windturbines indien die windturbines samen één inrichting vormen. Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening heeft de raad in aanvulling op het bepaalde in het Activiteitenbesluit in de planregels bepaald dat de windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert ook tezamen de geluidnorm van 47 dB Lden niet mogen overschrijden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad tevens gehouden was te borgen dat de windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert tezamen evenmin de geluidnorm van 41 dB Lnight overschrijden. Daarbij wijst de Afdeling erop dat in het deskundigenbericht onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit (Stb 2010, 749) is vermeld dat de norm van 41 dB Lnight slechts bij uitzondering wordt overschreden indien een windturbine vol in bedrijf is en voldoet aan de norm van 47 dB Lden. De Afdeling ziet geen reden om aan te nemen dat dit anders is bij de woning van [appellant sub 5] en anderen aan de [locatie 1]. De geluidwaarde van 42 dB Lnight die voor deze woning is vermeld op pagina 47 van het deskundigenbericht, betreft de geluidbelasting van de windparken Blaakweg en Suyderlandt bij de zogenoemde bovenvariant (ook wel genoemd het "worst case scenario") zonder geluidreducerende maatregelen. Uit de tabel behorende bij bijlage 1-5 van het deskundigenbericht blijkt dat in deze situatie bij de woning aan de [locatie 1] sprake is van een geluidniveau van 48 dB Lden. Het bepaalde in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels verplicht er reeds toe dat dit geluidniveau met toepassing van geluidreducerende maatregelen wordt beperkt tot 47 dB Lden. Deze maatregelen hebben blijkens de tabel bij bijlage 1-5 van het deskundigenbericht eveneens tot gevolg dat het nachtelijk windturbinegeluid daalt naar 41 dB Lnight. [appellant sub 5] en anderen hebben dit niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels tevens de geluidnorm van 41 dB Lnight op te nemen.

Het betoog faalt.

38. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen achten de norm van 41 dB Lnight voor windturbinegeluid in de nacht te hoog. De omstandigheid dat in de uitspraak over het windpark Spui is geoordeeld dat de norm van 41 dB Lnight ruim onder de door de WHO geadviseerde norm van 55 dB Lnight ligt, betekent volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen niet dat de norm van 41 dB Lnight aanvaardbaar kan worden geacht. Ter onderbouwing stellen zij dat de norm van 55 dB Lnight geldt voor landen waar op korte termijn niet aan de "Night Noise Guidelines" van 40 dB Lnight kan worden voldaan. Daarvan is in Nederland geen sprake, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen.

38.1. Ter beoordeling staat of het betoog van Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen aanleiding geeft te vereisen dat het windturbinegeluid voor de nacht in de planregels overeenkomstig de "Night Noise Guidelines" wordt beperkt tot 40 dB Lnight. Op dit punt overweegt de Afdeling het volgende.

In de Nota van Toelichting bij artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is vermeld dat op grond van de overweging dat de WHO in de "Night Noise Guidelines" uit 2009 een voorkeurswaarde aanbeveelt van 40 dB Lnight en een maximale waarde van 55 dB Lnight, is gekozen voor de norm van 41 dB Lnight. Daarbij is geoordeeld dat een norm voor de nachtelijke geluidhinder van 41 dB Lnight in redelijke mate overeenkomt met de door de WHO aanbevolen voorkeurswaarde. De Afdeling verwijst op dit punt ook naar overweging 101 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer waar is vermeld dat in het Kennisbericht "Geluid van windturbines" van juni 2015 afkomstig van onder meer de GGD en het RIVM staat dat de norm van 41 dB Lnight vrijwel overeenkomt met de aanbevelingen van de WHO voor geluidbeperkingen in de nacht tot 40 dB Lnight. De keuze van de raad om in de planregels het nachtelijk windturbinegeluid niet te beperken tot 40 dB Lnight acht de Afdeling gelet hierop niet onredelijk.

Het betoog faalt.

- Overige betogen van [appellant sub 4] over de hoogte van de geluidnorm

39. [appellant sub 4] stelt dat in het advies van de Commissie voor de m.e.r. dat is uitgebracht over de windparken Blaakweg en Suyderlandt is vermeld dat de leefomgeving van omwonenden een belangrijk aandachtspunt betreft en dat wordt geadviseerd aandacht te besteden aan de mogelijkheden om de hinder voor omwonenden verder te beperken onder de wettelijke normen. [appellant sub 4] betoogt in dit verband dat voor landelijke gebieden met een laag omgevingsgeluid voor windturbinegeluid normen met een lagere geluidwaarde kunnen en ook moeten worden vastgesteld. De in dit geval bij de windparken Blaakweg en Suyderlandt toegestane windturbines zijn zowel in de onder- als bovenvariant niet geschikt voor de landelijke omgeving waarin zij zijn gesitueerd, zo stelt [appellant sub 4].

39.1. Op dit punt overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat een windpark in een landelijk gebied is gesitueerd, waar het omgevingsgeluid laag is, op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is die aanleiding zou moeten vormen tot het vaststellen van een norm met een lagere geluidwaarde dan 47 dB Lden (vergelijk bijvoorbeeld overweging 70.2 van de uitspraak over het windpark Spui). Het betoog van [appellant sub 4] dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt worden gerealiseerd in een landelijke omgeving, vormt op zichzelf dan ook geen aanleiding de keuze van de raad voor de in de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden onredelijk te achten. Dit betoog faalt dan ook. Daarbij wijst de Afdeling er bovendien op dat de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden reeds een aanscherping is van de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnorm, doordat deze geluidnorm geldt voor de windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert tezamen. Deze windparken kunnen ieder afzonderlijk dus niet de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit toegekende geluidruimte van 47 dB Lden ten volle benutten.

39.2. Voor zover [appellant sub 4] verder wijst op de effecten op zijn woon- en leefomgeving, overweegt de Afdeling dat onder 51 van deze uitspraak zal worden ingegaan op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het totale cumulatieve geluidniveau bij de woning van [appellant sub 4] na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt.

Geluidnorm in het kader van de omgevingsvergunningen

40. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 12 de betogen beoordeeld over de hoogte van de in het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze betogen falen. Hetgeen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen hierover in hun hoger beroepschriften naar voren hebben gebracht, is in het bovenstaande reeds inhoudelijk beoordeeld. Geconcludeerd is dat deze betogen falen. Deze betogen geven dan ook geen aanleiding om in zoverre tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. In dit verband vermeldt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders gelijktijdig met de verlening van de omgevingsvergunningen bij maatwerkvoorschrift voor zowel windpark Blaakweg als windpark Suyderlandt normen met een lagere geluidwaarde heeft vastgesteld om ook op deze wijze te waarborgen dat het windturbinegeluid van windlocatie Battenoord bij woningen van derden de norm van 47 dB Lden niet overschrijden. De normen met een lagere geluidwaarde zijn vastgesteld voor de geluidbelasting op de gevel van de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 1]. Dit zijn voor de geluidbelasting van de windparken Blaakweg en Suyderlandt de maatgevende woningen.

Het cumulatieve geluidniveau bij de woningen van appellanten

41. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen betogen dat na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt het cumulatieve geluidniveau bij hun woningen zodanig hoog is dat niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In het onderstaande zal de Afdeling dit betoog beoordelen. Daarbij zal de Afdeling als eerste ingaan op het onderdeel windturbinegeluid (overwegingen 42 - 46). Daarna zal de Afdeling de betogen over het wegverkeersgeluid beoordelen (overweging 47). Vervolgens zal per appellant het totale cumulatieve geluidniveau worden beoordeeld (overwegingen 48 - 52).

Windturbinegeluid

42. Aan het vastgestelde bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunningen ligt het onderzoek "Windlocatie Battenoord; Akoestisch onderzoek t.b.v. Bestemmingsplan en Omgevingsvergunning" van Bosch & Van Rijn ten grondslag, waarvan het rapport is opgesteld op 4 september 2017 (hierna: het akoestisch onderzoek). Hierin is verslag gedaan van het onderzoek naar de hoogte van het windturbinegeluid bij de nabij de windparken Blaakweg en Suyderlandt gesitueerde woningen.

- Type en situering van de windturbines

43. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen wijzen er in hun beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan op dat de planregels bandbreedten bevatten voor de maatvoering van de windturbines.

Omdat nog niet bekend is welk windturbinetype wordt gerealiseerd, is het akoestisch onderzoek volgens hen een hypothetische voorspelling. Zij stellen ter onderbouwing dat het akoestisch onderzoek een niet uitputtende lijst bevat van verschillende typen windturbines. Volgens hen is niet inzichtelijk op basis waarvan de selectie van deze lijst heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is dan ook of de te plaatsen windturbines binnen de geluidgrenzen van het in het akoestisch onderzoek onderzochte windturbinetype blijven, aldus Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. In hun zienswijze op het deskundigenbericht stellen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] in dit verband dat zij twijfelen aan de conclusie in het deskundigenbericht dat het windturbinetype waarmee in het akoestisch onderzoek is gerekend "worst case" is wat betreft geluid. Zij wensen inzicht te krijgen in de geluidreducerende maatregelen die zullen worden getroffen en de berekeningen die daaraan ten grondslag liggen.

Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen wijzen er in hun beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan verder op dat in paragraaf 3.6 van het akoestisch onderzoek is vermeld dat de precieze locatie van de windturbines in het uiteindelijke ontwerp kan afwijken van de in het akoestisch onderzoek berekende opstelling. Figuur 7 van het akoestisch onderzoek geeft de bestemmingsvlakken weer waarbinnen de verschuiving mogelijk is. Uit de tabel weergegeven op pagina 14 van het akoestisch onderzoek blijkt dat de verschuivingen variëren van 3 tot 40 m ten opzichte van de nabijgelegen woningen, aldus Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. Volgens hen wordt in het akoestisch onderzoek ten onrechte gesteld dat de effecten van deze verschuivingen gering zijn. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betwijfelen of na een verschuiving nog steeds aan de geluidnorm van 47 dB Lden kan worden voldaan.

43.1. De planregels van het voor windlocatie Battenoord vastgestelde bestemmingsplan bevatten een bandbreedte voor de maatvoering van de windturbines op basis waarvan verschillende typen windturbines kunnen worden gerealiseerd. Over de situering van de windturbines stelt de Afdeling vast dat de drie bestemmingsvlakken met de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" waar de windturbines van windpark Blaakweg zijn voorzien een oppervlakte hebben van ongeveer 50 x 95 m. Bij de windturbines van windpark Suyderlandt is deze oppervlakte ongeveer 40 x 60 m. In de planregels zijn geen regels opgenomen over de exacte situering van de windturbines binnen het bestemmingsvlak.

43.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat een andere situering van de windturbines dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan kan resulteren in een hoger geluidniveau bij woningen van derden dan in het akoestisch onderzoek is berekend. De Afdeling ziet hierin op zichzelf echter geen aanleiding de door de raad verrichte beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan ondeugdelijk te achten. Met de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels opgenomen gebruiksregel is geborgd dat het geluid van de windparken Blaakweg en Suyderlandt tezamen met het bestaande windpark Battenoert ter plaatse van woningen van derden niet hoger mag zijn dan 47 dB Lden. Ook indien het type windturbine en de situering van de windturbines afwijkt van hetgeen waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, zal de gecumuleerde geluidbelasting van de windparken Blaakweg en Suyderlandt tezamen met het bestaande windpark Battenoert de norm van 47 dB Lden niet mogen overschrijden. Bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zal de Afdeling in deze uitspraak uitgaan van deze maximale geluidnorm van 47 dB Lden. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding om in dit geval nader in te gaan op de vraag of in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een zogenoemde "worst case situatie" wat betreft het windturbinetype en de situering van de windturbines. Door bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaarbaarheid van de windparken Blaakweg en Suyderlandt uit te gaan van de in de planregels opgenomen maximale geluidnorm van 47 dB Lden wordt in zoverre voor het windturbinegeluid immers al van een "worst case situatie" uitgegaan.

43.3. Verder overweegt de Afdeling dat niet is vereist dat bij de planvaststelling al duidelijkheid bestaat over de vraag welke geluidreducerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de geluidnorm van 47 dB Lden. De exploitanten van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zijn rechtstreeks gebonden aan de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels opgenomen gebruiksregel. Het is aan hen om zodanige geluidreducerende maatregelen te treffen dat de geluidnorm van 47 dB Lden niet wordt overschreden. Of de te treffen maatregelen toereikend zijn, ligt niet in deze procedure maar in een eventuele handhavingsprocedure ter toetsing voor.

43.4. De betogen falen.

- Reflecterende objecten

44. In de door [appellant sub 5] en anderen overgelegde notitie van DPA Cauberg-Huygen is gesteld dat in het deskundigenbericht ten onrechte niet is nagegaan of de geluidberekeningen die in het akoestisch onderzoek zijn verricht voldoen aan het Reken- en meetvoorschrift windturbines. In de notitie is in dit verband vermeld dat in het rekenmodel dat ten behoeve van de geluidberekeningen is gehanteerd geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van gebouwen als reflecterende objecten. In paragraaf 3.7 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines is de verplichting opgenomen reflecterende objecten in de geluidberekeningen te verdisconteren, zo staat in de notitie van DPA Cauberg-Huygen.

44.1. Op dit punt wijst de Afdeling er onder verwijzing naar overweging 36.1 van deze uitspraak op dat na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt aan de hand van het geluidvermogen van het gerealiseerde windturbinetype en de exacte locatie van de windturbines kan worden berekend of de in artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden wordt overschreden. De wijze waarop deze berekening dient plaats te vinden, is neergelegd in het Reken- en meetvoorschrift windturbines. In paragraaf 3.7 van het Reken- en meetvoorschrift is voorgeschreven in welke situaties in de geluidberekening rekening moet worden gehouden met reflecterende objecten. De vraag of bij de geluidberekening op een toereikende wijze rekening is gehouden met reflecterende objecten, kan in een handhavingsprocedure over een eventuele overschrijding van de in de planregels neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden aan de orde worden gesteld. Door in het onderstaande bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan uit te gaan van deze maximale geluidnorm, wordt ook voor de effecten van eventueel aanwezige reflecterende objecten in zoverre reeds uitgegaan van een "worst case situatie". Indien reflecterende objecten aanwezig zijn, moet hier in de geluidberekeningen immers rekening mee worden gehouden en zullen op het moment dat de reflecterende objecten tot gevolg hebben dat de geluidnorm van 47 dB Lden wordt overschreden geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen om deze overschrijding ongedaan te maken.

44.2. In het kader van het vorenstaande overweegt de Afdeling voorts dat zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de eventueel aanwezige reflecterende objecten in dit geval tot gevolg hebben dat niet aan de in de planregels neergelegde maximale geluidnorm van 47 dB Lden kan worden voldaan. Ter onderbouwing wijst de Afdeling erop dat in het akoestisch onderzoek, waarin is geconcludeerd dat bij woningen van derden de geluidnorm van 47 dB Lden niet wordt overschreden, is gerekend met een windturbinetype dat zich bevindt in de bovengrens van de bandbreedte voor geluid. Voor zover in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening zou zijn gehouden met reflecterende objecten en deze objecten een hoger windturbinegeluid bij woningen van derden tot gevolg hebben, bestaat voor de initiatiefnemers de mogelijkheid een windturbinetype met een lagere bronsterkte te realiseren dan wel extra geluidreducerende maatregelen te treffen. De Afdeling ziet dan ook evenmin aanleiding voor het oordeel dat de stelling van [appellant sub 5] en anderen over het ontbreken van reflecterende objecten in de verrichte geluidberekeningen eventueel gevolgen heeft voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

44.3. Het betoog faalt.

- Interferentie van geluid

45. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met interferentie van geluid. Interferentie van geluid betreft volgens hen de samenwerking van geluidsgolven met als gevolg een hogere intensiteit en versterking van het geluid. Dit doet zich volgens hen voor wanneer twee of meer geluidbronnen eenzelfde geluid(sgolf) produceren. Doordat de windturbines in dit geval van hetzelfde type zijn en door dezelfde wind worden aangedreven, is interferentie van geluid een aspect waar in de geluidberekening rekening mee moet worden gehouden, zo stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. In dit verband stellen zij dat interferentie van geluid niet is verdisconteerd in de hoogte van de in het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnorm van 47 dB Lden en evenmin in het Reken- en meetvoorschrift windturbines. In hun zienswijze op het deskundigenbericht stellen Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat in het onderzoek van Van den Berg uit 2007 getiteld "Metingen van geluid en wind bij windpark Hoofdplaatpolder" (hierna: onderzoek van Van den Berg uit 2007) het verschijnsel van interferentie van geluid bij windturbines is beschreven.

45.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat onder interferentie van geluid natuurkundig moet worden verstaan: de samen- of tegenwerking van verscheidene geluidsgolven op dezelfde tijd en plaats. Bij het samenwerken van verschillende geluidsgolven zijn de geluiden wel of niet met elkaar gecorreleerd. Van gecorreleerde geluidbronnen is bijvoorbeeld sprake wanneer twee luidsprekers in een ruimte exact hetzelfde geluidsignaal weergeven, zo staat in het deskundigenbericht. Wanneer deze twee identieke geluidsignalen exact in fase samenvallen (correleren), is er volgens het deskundigenbericht sprake van een verdubbeling van de geluiddruk en neemt het geluidniveau met 6 dB toe. In de praktijk zal er bij geluidoverdracht in de buitenlucht, zoals bij windturbines, echter geen sprake zijn van identieke geluidsignalen en is er daarom geen sprake van gecorreleerde maar van ongecorreleerde geluidsignalen, aldus het deskundigenbericht. Bij ongecorreleerde geluidbronnen zijn de signalen onafhankelijk van elkaar en zal bij het samenvallen van geluiden sprake zijn van (maximaal) een verdubbeling van de geluidenergie en een toename van 3 dB. Het Reken- en meetvoorschrift windturbines houdt hier op een juiste wijze rekening mee, zo staat in het deskundigenbericht.

45.2. Tijdens de tweede zitting is namens de raad en het college van burgemeester en wethouders gesteld dat interferentie van geluid bij windturbines kan ontstaan bij een perfecte rasteropstelling van de windturbines, waarbij alle afstanden tussen de windturbines onderling gelijk zijn, de atmosfeer stabiel is en waarbij iedere windturbine evenveel wind ontvangt waardoor de windturbines precies even snel draaien. Dit betreft een zodanige opstelsom van randvoorwaarden dat interferentie van geluid bij windturbines zich in de praktijk vrijwel niet zal voordoen. De Afdeling ziet mede gelet op het wat in het deskundigenbericht over interferentie van geluid is vermeld, in het aangevoerde geen aanknopingspunten om aan de feitelijke juistheid van de stelling dat interferentie van geluid zich in de praktijk vrijwel niet zal voordoen te twijfelen. De Afdeling ziet daarom geen reden om in het onderstaande bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windparken Blaakweg en Suyderlandt wat betreft geluid rekening te houden met de effecten van interferentie van geluid.

45.3. Het betoog faalt.

- Geluid van windpark Krammer

46. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de conclusie in het akoestisch onderzoek dat de bijdrage van windpark Krammer aan het totale geluidniveau dermate gering is dat de geluidbelasting van windpark Krammer niet verder in het akoestisch onderzoek is meegenomen. Zij wijzen er daarbij op dat in het akoestisch onderzoek is vermeld dat uit een vergelijking tussen de geluidniveaus met en zonder cumulatie met windpark Krammer blijkt dat het effect van windpark Krammer gemiddeld 0,3 dB en maximaal 1 dB bedraagt op de gevel van woningen van derden nabij windlocatie Battenoord. Een dergelijke geluidtoename kan volgens hen tot gevolg hebben dat bij woningen van derden het windturbinegeluid hoger is dan 47 dB Lden. Dit is voor het woon- en leefklimaat van omwonenden niet aanvaardbaar, zo stellen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen.

In hun zienswijze op het deskundigenbericht wijzen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] voorts op de vermelding in het akoestisch onderzoek en het deskundigenbericht dat bij de geluidwaarden van windpark Krammer die zijn vermeld in bijlage D bij het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een "worst case benadering", omdat de opgegeven bronsterkte bij een windsnelheid van 7 m/s ook zou zijn gehanteerd bij lagere windsnelheden. Volgens Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] is bij de in het akoestisch onderzoek vermelde geluidwaarden van windpark Krammer echter geen sprake van een "worst case benadering". Ter onderbouwing stellen zij dat in bijlage D bij het akoestisch onderzoek wordt gesproken over het toepassen van een "minimaal" opgeven bronsterkte. Hieruit leiden Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] af dat is gerekend met te lage bronsterktes. Zij zien een bevestiging van hun stelling in de door hen overgelegde datasheet van het windturbinetype Enercon E-115: het windturbinetype waarmee volgens hen in het akoestisch onderzoek de voor windpark Krammer vermelde geluidwaarden zijn berekend. Uit de overgelegde datasheet blijkt dat bij een windsnelheid van 7 m/s een bronsterkte hoort van 104,8 dB(A) en niet de in bijlage D bij het akoestisch onderzoek vermelde bronsterkte van 100,6 dB(A), zo stellen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4]. Gelet hierop concluderen zij dat de cumulatieve geluideffecten van windpark Krammer hoger zijn dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. Ter nadere onderbouwing van deze conclusie hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] bij hun nadere stuk van 22 november 2018 een advies overgelegd van DCMR van 25 juli 2016. Volgens hen heeft DCMR er in het advies op gewezen dat windpark Krammer wel degelijk een relevante bijdrage heeft op de gecumuleerde geluidbelasting. Dit advies is bij de verdere planvorming voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt ten onrechte genegeerd, zo stellen Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4].

Ook [appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de conclusie in het akoestisch onderzoek dat de geluidhinder van windpark Krammer dermate gering is dat dit niet verder in het akoestisch onderzoek behoeft te worden meegenomen. In de door [appellant sub 5] en anderen overgelegde notitie van DPA Cauberg-Huygen is in dit verband vermeld dat in het deskundigenbericht en akoestisch onderzoek er ten onrechte van wordt uitgegaan dat windpark Krammer bij de woning van [appellant sub 5] en anderen aan de [locatie 1] in de cumulatieve situatie een geluidtoename van 0,2 dB tot gevolg heeft. Op basis van de geluidcontouren die zijn weergegeven in de toelichting bij het voor windpark Krammer vastgestelde inpassingsplan kan worden geconcludeerd dat de geluidbelasting bij de woning aan de [locatie 1] in de cumulatieve situatie als gevolg van windpark Krammer 0,5 dB in plaats van 0,2 dB toeneemt, zo staat in de notitie van DPA Cauberg-Huygen. Een dergelijke toename is volgens DPA Cauberg-Huygen niet verwaarloosbaar.

46.1. In het deskundigenbericht is verwezen naar tabel D.3.2 van bijlage D bij het akoestisch onderzoek waaruit blijkt dat de bijdrage van windpark Krammer 0,2 tot 0,3 dB bedraagt bij de voor de normstelling (47 dB Lden-contour) meest kritisch gelegen woningen aan de [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3]. In het deskundigenbericht wordt er daarbij op gewezen dat bij de berekening van de cumulatieve geluidbelasting gebruik is gemaakt van het ten behoeve van windpark Krammer door LBP Sight opgestelde akoestisch onderzoek. Daarin is voor de geluidbelasting van windpark Krammer uitgegaan van een "worst case scenario", omdat de opgegeven bronsterkte bij een windsnelheid van 7 m/s ook is gehanteerd bij lagere windsnelheden, zo staat in het deskundigenbericht. Vanwege de berekende zeer geringe bijdrage van windpark Krammer aan de cumulatie van geluid in combinatie met de omstandigheid dat deze bijdrage in werkelijkheid nog geringer zal zijn, is in het akoestisch onderzoek de cumulatie van het geluid van windpark Krammer volgens het deskundigenbericht verder niet beschouwd. In het deskundigenbericht wordt dit juist geacht en geconcludeerd dat, het geheel overziende, de windturbines van windpark Krammer een verwaarloosbare bijdrage hebben aan de geluidbelasting bij de woningen van appellanten.

46.2. Ter beoordeling staat allereerst of aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in bijlage D bij het akoestisch onderzoek vermelde effecten van windpark Krammer op het totale cumulatieve geluidniveau. Daarbij vermeldt de Afdeling dat voor zover in dit verband in verschillende beroepschriften is gesteld dat bij de geluidberekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat windpark Krammer zich in het open water bevindt waarbij geluid verder "draagt" boven water, ter zitting is gebleken dat dit punt met het vermelde in het deskundigenbericht over de ondergrond en de bodemdempingsfactor voor appellanten voldoende is verduidelijkt en verder geen bespreking behoeft in de uitspraak.

46.2.1. Over de stelling van Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] dat in bijlage D bij het akoestisch onderzoek is vermeld dat is gerekend met een minimaal opgegeven bronsterkte, overweegt de Afdeling het volgende. In bijlage D.1 bij het akoestisch onderzoek zijn de invoergegevens weergegeven die zijn gebruikt bij de berekening van de geluidbelasting van windpark Krammer. Daarbij is per windsnelheid vermeld met welke bronsterkte is gerekend. Voor de windsnelheid van 3 tot en met 7 m/s is blijkens tabel D.1 gerekend met een bronsterkte van 100,6 dB(A). In het deskundigenbericht is vermeld dat door de opgegeven bronsterkte bij een windsnelheid van 7 m/s van 100,6 dB(A) ook te hanteren bij lagere windsnelheden, sprake is van een worst case benadering. In bijlage D.1 bij het akoestisch onderzoek is beoogd dit tot uitdrukking te brengen met de volgende toelichting: "Voor de berekening van de geluidbelasting is de minimaal opgegeven bronsterkte van 100,6 dB(A) bij 7 m/s ook toegepast bij lagere windsnelheden." De initiatiefnemers hebben tijdens de tweede zitting onderkend dat de woorden "minimaal opgegeven bronsterkte" in zoverre enige verwarring scheppen, maar stellen dat met de geciteerde zin uitsluitend is bedoeld te vermelden dat de bronsterkte van 100,6 dB(A) bij een windsnelheid van 7 m/s ook als minimale bronsterkte is gehanteerd bij lagere windsnelheden. Doordat de bronsterkte afneemt met de windsnelheid, zal de bronsterkte bij windsnelheden onder de 7 m/s in werkelijkheid lager zijn dan 100,6 dB(A) en is in zoverre bij de geluidberekeningen van windpark Krammer sprake van een "worst case situatie", zo hebben de initiatiefnemers tijdens de tweede zitting gesteld. De Afdeling ziet geen aanleiding deze toelichting, die overeenkomt met hetgeen in het deskundigenbericht over de geluidbelasting van windpark Krammer is vermeld, niet te volgen.

46.2.2. Voorts stelt de Afdeling vast dat op de door Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] overgelegde datasheet is vermeld dat deze sheet betrekking heeft op het windturbinetype Enercon E-115 met een ashoogte van 135 m. Op de datasheet is de bronsterkte vermeld bij een windsnelheid op 10 m hoogte. Hierin verschilt de datasheet van de situatie in bijlage D.1 van het akoestisch onderzoek waar voor windpark Krammer is uitgegaan van het windturbinetype Enercon E-115 met een ashoogte van 122 m en waarbij voor de bronsterkte is uitgegaan van de windsnelheid op ashoogte. Gelet op deze verschillen kan naar het oordeel van de Afdeling op basis van de overgelegde datasheet niet worden geconcludeerd dat de in bijlage D.1 bij het akoestisch onderzoek vermelde bronsterktes onjuist zijn.

46.2.3. Verder stelt de Afdeling vast dat in bijlage 1 bij het door Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] overgelegde advies van DCMR van 25 juli 2016 is vermeld dat dit advies betrekking heeft op het door Bosch & Van Rijn opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek alternatieven Combi-MER" van 26 januari 2016. Dit is een oude versie van het akoestisch onderzoek waarin nog geen volledige rekenresultaten waren opgenomen over de cumulatie met windpark Krammer. DCMR adviseert in het advies van 25 juli 2016 om het akoestisch onderzoek op dit punt aan te vullen. Aan de besluitvorming voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt ligt een gewijzigd akoestisch onderzoek ten grondslag. Daarin zijn in bijlage D naar aanleiding van de opmerkingen van DCMR de volledige rekenresultaten over de cumulatie met windpark Krammer opgenomen. Het overgelegde advies van DCMR van 25 juli 2016 heeft geen betrekking op deze gewijzigde versie van het akoestisch onderzoek. De Afdeling ziet gelet hierop ook in het overgelegde advies van DCMR geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in bijlage D bij het akoestisch onderzoek vermelde geluideffecten van windpark Krammer.

46.2.4. In de door [appellant sub 5] en anderen overgelegde notitie van DPA Cauberg-Huygen ziet de Afdeling evenmin aanleiding aan de juistheid van de in bijlage D bij het akoestisch onderzoek vermelde geluideffecten van windpark Krammer te twijfelen. Ter onderbouwing overweegt de Afdeling dat de stelling in de notitie van DPA Cauberg-Huygen dat de toename als gevolg van windpark Krammer bij de woning aan de [locatie 1] niet 0,2 dB maar 0,5 dB bedraagt, uitsluitend is gebaseerd op een schatting waarbij gebruik is gemaakt van de geluidcontouren die in de plantoelichting bij het voor windpark Krammer vastgestelde inpassingsplan zijn afgebeeld. Deze geluidcontouren zijn op een niet gedetailleerde schaal afgebeeld en vertonen naar het oordeel van de Afdeling een te grote mate van onnauwkeurigheid om te kunnen vaststellen of de geluidtoename als gevolg van windpark Krammer bij een woning 0,2 dB dan wel 0,5 dB bedraagt. De stelling in de notitie van DPA Cauberg-Huygen dat is uitgegaan van de geluidcontouren omdat bijlage D bij het akoestisch onderzoek onvoldoende gegevens bevat om de vermelde geluidwaarden over windpark Krammer te kunnen reproduceren, deelt de Afdeling evenmin. Met de in bijlage D.1 weergegeven invoergegevens is naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gegevens en aannames de geluidberekeningen voor windpark Krammer zijn gebaseerd. Indien DPA Cauberg-Huygen voor het kunnen reproduceren van de geluidberekeningen over meer achterliggende gegevens en berekeningen wenste te beschikken die bij het akoestisch onderzoek zijn gehanteerd, had het op de weg van DPA Cauberg-Huygen dan wel [appellant sub 5] en anderen gelegen hierom te verzoeken. Niet is gebleken dat zij dit hebben gedaan. Daarbij wijst de Afdeling er tevens op dat [appellant sub 5] en anderen de in de notitie van DPA Cauberg-Huygen geuite twijfels over de juistheid van de geluidwaarden die in bijlage D van het akoestisch onderzoek voor de woning aan de [locatie 1] zijn vermeld voorafgaand aan de inschakeling van de StAB kenbaar hadden kunnen maken, zodat de StAB dit bij het opstellen van het deskundigenbericht had kunnen betrekken. Ook dit hebben zij niet gedaan.

46.2.5. De betogen falen in zoverre.

46.3. De vraag die vervolgens voorligt, is of bij de planvorming voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt in redelijkheid is geconcludeerd dat de bijdrage van windpark Krammer van 0,3 dB tot 1 dB op het totale cumulatieve geluidniveau zodanig gering is dat deze bijdrage geen aanleiding vormt om geen medewerking te verlenen aan de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Op dit punt overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat de windparken Krammer, Blaakweg, Suyderlandt en het bestaande windpark Battenoert tezamen meer dan 47 dB Lden aan geluid op de gevel van de woningen van derden veroorzaken, op zichzelf niet betekent dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verwijst in dit verband ter vergelijking naar haar uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3623, over de realisatie van nieuwe windturbines in het gebied Eemshaven Zuidoost. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 21.3 geoordeeld dat nu uit het akoestisch rapport volgt dat de gecumuleerde geluidbelasting van de windturbines in verschillende windparken samen niet hoger is dan 48 dB Lden, de raad een nadere regeling in het bestemmingsplan met het oog op een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid niet noodzakelijk hoefde te achten.

Ook in dit geval zal de gecumuleerde geluidbelasting van de windparken Blaakweg, Suyderlandt en Battenoert - dat in de planregels is begrensd op 47 dB Lden - tezamen met de bijdrage van windpark Krammer van 0,3 dB tot 1 dB niet meer dragen dan 48 dB Lden. Dat laat echter onverlet dat zich de situatie kan voordoen dat de totale cumulatieve geluidbelasting bij een van de woningen van appellanten na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zodanig hoog is dat moet worden geconcludeerd dat niet langer sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Of een dergelijke situatie zich in dit geval voordoet, komt aan de orde in overweging 48 en verder van deze uitspraak. In deze overwegingen zal nader worden ingegaan op het totale cumulatieve geluidniveau bij de woningen van appellanten. De Afdeling zal daarbij uitgaan van de in bijlage D bij het akoestisch onderzoek vermelde geluideffecten van windpark Krammer, omdat - zoals hiervoor onder 46.2 is geconcludeerd - geen aanleiding bestaat aan de feitelijke juistheid daarvan te twijfelen.

Wegverkeersgeluid

47. Paragraaf 4.3 van het akoestisch onderzoek bevat een analyse van de cumulatie van windturbinegeluid en wegverkeersgeluid. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen betogen dat in het cumulatieonderzoek voor het wegverkeersgeluid ten onrechte uitsluitend gebruik is gemaakt van een geluidcontourenkaart zonder geluidmetingen te verrichten. De cumulatieve geluidwaarden zijn daardoor volgens hen onzeker.

[appellant sub 5] en anderen hebben in dit verband verwezen naar het door hen overgelegde rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] Oude-Tonge" opgesteld door Tauw B.V. op 24 augustus 2017 (hierna: akoestisch onderzoek van Tauw). In het akoestisch onderzoek van Tauw is het wegverkeerslawaai bij hun woning aan de [locatie 1] vastgesteld op 60 dB, zo stellen [appellant sub 5] en anderen. Tijdens de tweede zitting hebben zij gesteld dat hierbij rekening is gehouden met een aftrek van 2 dB op basis van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en dat het wegverkeersgeluid blijkens het akoestisch onderzoek van Tauw bij hun woning aan de [locatie 1] zonder deze aftrek 62 dB bedraagt. In het akoestisch onderzoek dat Bosch & Van Rijn ten behoeve van de windparken Blaakweg en Suyderlandt heeft opgesteld, is er volgens [appellant sub 5] en anderen echter van uitgegaan dat het wegverkeersgeluid bij hun woning aan de [locatie 1] minder dan 48 dB bedraagt.

Voorts stellen [appellant sub 5] en anderen dat in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn is gerekend met geluidwaarden waarbij een aftrek op basis van de Wgh voor stiller wordend wegverkeer is toegepast. Bij de cumulatieberekening mag deze aftrek volgens hen echter niet worden toegepast.

Verder stellen [appellant sub 5] en anderen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidhinder van het verkeer op de Eerste Groeneweg en de Oudelandsedijk. In hun zienswijze op het deskundigenbericht betogen zij in dit verband dat zwaar landbouwverkeer van de Eerste Groeneweg gebruik maakt, waarvan bij hun woning aan de [locatie 4] reeds hinder wordt ondervonden.

47.1. In het akoestisch onderzoek dat Bosch & Van Rijn ten behoeve van de windparken Blaakweg en Suyderlandt heeft opgesteld, is blijkens figuur 10 bij de cumulatieberekeningen voor het wegverkeersgeluid gebruik gemaakt van het document "Geluidskaarten Goeree-Overflakkee". In het akoestisch onderzoek is ervan uitgegaan dat deze geluidkaarten een redelijk beeld geven van de hoogte van het verkeersgeluid bij de nabij de windparken Blaakweg en Suyderlandt gelegen woningen en daarmee toereikend zijn voor het detailniveau waar het in dit geval om gaat, namelijk de beoordeling of het totale cumulatieve geluidniveau ook na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Op pagina 34 van het deskundigenbericht is dit bevestigd. De Afdeling ziet op dit punt geen aanleiding het vermelde in het deskundigenbericht niet te volgen.

47.2. Figuur 10 weergegeven in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn geeft met geluidcontouren weer wat de geluidbelasting bedraagt van alle wegen in en nabij het plangebied. Tijdens de tweede zitting heeft de Afdeling aan [appellant sub 5] en anderen de vraag gesteld waarom volgens hen desondanks moet worden geconcludeerd dat in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn geen rekening is gehouden met de geluidbelasting van de nabij het plangebied gelegen Oudelandsedijk en de Eerste Groeneweg. Zij hebben in reactie hierop gesteld dat in het milieueffectrapport voor windpark Krammer de geluidbelasting van deze wegen niet is meegenomen. De Afdeling ziet in deze stelling - daargelaten de juistheid daarvan - echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de cumulatieve geluidwaarden die zijn vermeld in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn. Ter onderbouwing wijst de Afdeling erop dat Bosch & Van Rijn voor het wegverkeersgeluid blijkens paragraaf 4.3 van het akoestisch onderzoek geen gebruik heeft gemaakt van de geluidberekeningen die zijn verricht ten behoeve van windpark Krammer, maar van de geluidcontouren voor wegverkeerslawaai weergegeven in het document "Geluidkaarten Goeree-Overflakkee".

47.3. Over de aftrek voor stiller wordend wegverkeer overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 4 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines is bepaald dat bij de berekening van de cumulatie met andere geluidbronnen de ingevolge artikel 110g van de Wgh toe te passen aftrek niet wordt toegepast. De stelling van [appellant sub 5] en anderen dat in dit geval bij de cumulatieberekening deze aftrek ten onrechte wel is toegepast, deelt de Afdeling niet. In het document "Geluidkaarten Goeree-Overflakkee", waarvan een uitsnede als figuur 10 is opgenomen in het akoestisch onderzoek, is onder de afbeeldingen met de geluidcontouren vermeld dat het de contouren betreft zonder toepassing van artikel 110g van de Wgh. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen mist in zoverre dus feitelijke grondslag.

47.4. Tot slot resteert de vraag van welk geluidniveau voor het wegverkeersgeluid moet worden uitgegaan bij de woning van [appellant sub 5] en anderen aan de [locatie 1]. Bosch & Van Rijn heeft blijkens tabel 9 van het akoestisch onderzoek op basis van de contouren die zijn afgebeeld in het document "Geluidskaarten Goeree-Overflakkee" het wegverkeerslawaai bij de woning aan de [locatie 1] bepaald op 60 dB. De stelling van [appellant sub 5] en anderen dat in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn ervan is uitgegaan dat het wegverkeersgeluid bij de woning aan de [locatie 1] minder bedraagt dan 48 dB, mist dan ook feitelijke grondslag. Gelet hierop bestaat uitsluitend verschil van mening over de vraag of het wegverkeersgeluid bij de woning van [appellant sub 5] en anderen 60 dB bedraagt, zoals in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn is vermeld, of 62 dB, zoals volgens [appellant sub 5] en anderen volgt uit het door hen overgelegde akoestisch onderzoek van Tauw. In de conclusie opgenomen in hoofdstuk 7 van het akoestisch onderzoek van Tauw is voor het wegverkeersgeluid bij de woning aan de [locatie 1] een maximale geluidbelasting vermeld van 60 dB. Volgens [appellant sub 5] en anderen is hierbij rekening gehouden met een aftrek voor stiller wordend wegverkeer en bedraagt het wegverkeersgeluid zonder deze aftrek 62 dB. De Afdeling kan de juistheid van deze stelling niet volledig controleren en zal er daarom in het onderstaande bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het totale cumulatieve geluidniveau bij de woning aan de [locatie 1] zekerheidshalve van uitgaan dat het wegverkeersgeluid bij deze woning 62 dB bedraagt in plaats van de in het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn vermelde 60 dB.

Het totale cumulatieve geluidniveau

48. Voor de beoordeling van het totale cumulatieve geluidniveau is in paragraaf 4.3 van het akoestisch onderzoek aansluiting gezocht bij de methode Miedema. Volgens die methode is de kwaliteit van de akoestische omgeving bij een geluidbelasting van minder dan 50 dB goed, tussen de 50 en 55 dB redelijk, tussen de 55 en 60 dB matig en tussen de 60 en 65 dB tamelijk slecht. Bij 65 dB of meer is de kwaliteit van de akoestische omgeving slecht tot zeer slecht.

In het onderstaande zal de Afdeling de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het totale cumulatieve geluidniveau bij de woningen van appellanten aan de hand van de methode Miedema beoordelen. De Afdeling ziet geen aanleiding om daarbij tevens de in het deskundigenbericht opgenomen tabel 2.4 en hetgeen in de notitie van DPA Cauberg-Huygen over deze tabel naar voren is gebracht, te betrekken. In tabel 2.4 van het deskundigenbericht is vermeld wat het subjectieve effect is van een toename van de geluidbelasting met 1 dB, 3 dB, 5 dB dan wel 10 dB. Dit is echter niet de wijze waarop de raad en het college van burgemeester en wethouders de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windparken Blaakweg en Suyderlandt op het gebied van geluid hebben beoordeeld. Blijkens paragraaf 4.3 van het akoestisch onderzoek is niet de specifieke geluidtoename, maar het totale cumulatieve geluidniveau beoordeeld met behulp van de methode Miedema. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de methode Miedema een algemeen geaccepteerde methode om de kwaliteit van de lokale geluidsituatie bij een woning ten gevolge van cumulatieve effecten te beoordelen (vergelijk bijvoorbeeld overweging 26.1 van de uitspraak over het windpark De Veenwieken).

49. In het onderstaande zal de Afdeling als eerste ingaan op het totale cumulatieve geluidniveau bij de woning van [appellant sub 5] en anderen aan de [locatie 1], omdat blijkens het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn de totale cumulatieve geluidbelasting bij deze woning na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt het hoogste zal zijn. Daarna zal de Afdeling het totale cumulatieve geluidniveau bij de andere woningen van appellanten beoordelen.

- [locatie 1]

50. [appellant sub 5] en anderen betogen dat gelet op de omstandigheid dat het wegverkeersgeluid bij hun woning aan de [locatie 1] meer bedraagt dan 60 dB, de maximaal toelaatbare geluidgrenzen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse reeds zijn bereikt. Zij stellen in dit verband dat zij met een geluidbelasting van meer dan 60 dB gezondheidsrisico’s ondervinden en verwijzen daarbij naar een notitie van J.H.F. Jansen van het Nationaal Kritisch Platform Windenergie opgesteld op 13 september 2017. Gelet op het aanwezige hoge geluidniveau bij hun woning, maakt iedere extra geluidtoename het vrijwel onmogelijk dat in de toekomst bij hun woning nog een aanvaardbaar geluidniveau kan worden bereikt, aldus [appellant sub 5] en anderen. Zij wijzen in dit verband ook op het hinderlijke karakter van windturbinegeluid.

50.1. Zoals hiervoor onder 47.4 is vermeld, gaat de Afdeling er bij de beoordeling van het cumulatieve geluidniveau bij de woning aan de [locatie 1] zekerheidshalve van uit dat het wegverkeersgeluid bij deze woning 62 dB bedraagt. Na realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zal het cumulatieve geluidniveau blijkens tabel 3.1 van het deskundigenbericht 64 dB bedragen. Daarbij is blijkens de tabel die is gevoegd als bijlage 1-5 bij het deskundigenbericht voor het windturbinegeluid van windlocatie Battenoord reeds gerekend met de in de planregels opgenomen maximale geluidnorm van 47 dB Lden. Zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie wordt het geluidniveau bij de woning aan de [locatie 1] gelet op voormelde geluidwaarden gekwalificeerd als tamelijk slecht. Deze kwalificatie blijft hetzelfde indien ook rekening wordt gehouden met de in bijlage D.3 van het akoestisch onderzoek voor de woning aan de [locatie 1] vermelde extra geluidtoename van 0,2 dB als gevolg van windpark Krammer. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben zich gelet op de gelijkblijvende omgevingskwaliteit waarbij het cumulatieve geluidniveau de grens van 65 dB niet overschrijdt, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt wat betreft geluid bij de woning aan de [locatie 1] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling verwijst in dit verband ter vergelijking naar overweging 20.2 van de hiervoor onder 46.3 vermelde uitspraak van 7 november 2018 over nieuwe windturbines in de Eemshaven Zuidoost en naar overweging 17.2 van de uitspraak over het windpark Geefsweer, ECLI:NL:RVS:2018:4177. In deze uitspraken heeft de Afdeling het door het bestuursorgaan gehanteerde beleid waarin voor de gecumuleerde geluidbelasting een maximumwaarde van 65 dB was opgenomen, gelet op de aard van het desbetreffende gebied en de ter plaatse reeds gevestigde bedrijvigheid, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar geacht. De Afdeling ziet geen aanleiding om wat betreft de situatie bij de woning aan de [locatie 1] op dit punt tot een ander oordeel te komen.

50.2. In de verwijzing van [appellant sub 5] en anderen naar de notitie van J.H.F. Jansen van het Nationaal Kritisch Platform Windenergie ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze notitie wordt uitsluitend in algemene zin gewezen op de hoogte van het bestaande geluidniveau in de omgeving van windlocatie Battenoord en een vrees geuit voor gezondheidsrisico’s. De Afdeling ziet in deze notitie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een totaal cumulatief geluidniveau van 64 dB bij de woning aan de [locatie 1] uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar moet worden geacht.

50.3. Voor zover [appellant sub 5] en anderen tijdens de tweede zitting voorts hebben gesteld dat zij ook geluidhinder ondervinden van vaarverkeer, stelt de Afdeling vast dat zij in hun beroepschrift, hoger beroepschrift, zienswijze op het deskundigenbericht en nadere stukken in het kader van geluid niet expliciet hebben gesteld ook geluidhinder te ondervinden van vaarverkeer. Niettemin heeft de opsteller van het akoestisch onderzoek, [werknemer] werkzaam bij Bosch & Van Rijn, ter zitting gereageerd op de stelling van [appellant sub 5] en anderen en naar voren gebracht dat op basis van de afstand tot de vaarweg van ongeveer 1 tot 2 km en met inachtneming van de gangbare bronsterkte van vaarverkeer, kan worden aangenomen dat het vaarverkeer niet significant zal bijdragen aan het totale cumulatieve geluidniveau bij de woning aan de [locatie 1]. De Afdeling komt deze toelichting niet onaannemelijk voor en ziet gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 5] en anderen pas ter zitting specifiek hebben gewezen op de geluidhinder van vaarverkeer, geen aanleiding om op dit punt van de raad en het college van burgemeester en wethouders een nadere schriftelijke onderbouwing te vereisen.

- De woningen van de overige appellanten

51. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat de verwachte geluidtoename bij hun woningen in het akoestisch onderzoek ten onrechte is gebagatelliseerd. Bij een groot deel van de woningen is de geluidtoename als gevolg van de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt 4 tot 5 dB. Ervan uitgaande dat een geluidtoename van 3 dB een verdubbeling van de geluidsterkte betekent, kan een toename met 4 tot 5 dB uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar worden geacht, aldus Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen. In hun zienswijze op het deskundigenbericht benadrukken Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen in dit verband dat blijkens het deskundigenbericht bij een groot deel van de woningen nabij windlocatie Battenoord de omgevingskwaliteit verandert van matig naar tamelijk slecht of tamelijk slecht blijft. Een dergelijke omgevingskwaliteit is volgens hen niet aanvaardbaar. Daar komt volgens hen nog bij dat in de cumulatieberekening geen rekening is gehouden met de effecten van windpark Krammer en het geluid van vaarverkeer.

Ook [appellant sub 4] betoogt dat het cumulatieve geluidniveau bij zijn woning ver boven de gewenste streefwaarde uitkomt. Hij stelt in dit verband dat bij een geluidniveau van 55 tot 60 dB of hoger niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zal de omgevingskwaliteit bij zijn woning bijna twee klassen verslechteren, aldus [appellant sub 4]. Daarbij stelt hij dat de omgevingskwaliteit bij zijn woning reeds is verslechterd als gevolg van de realisatie van nieuwe windturbines bij windlocatie Battenoert eind 2015. Met deze omstandigheid heeft de raad bij de planvaststelling volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden. Verder stelt [appellant sub 4] evenals Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen dat de omgevingskwaliteit bij zijn woning nog verder verslechtert indien ook rekening wordt gehouden met de effecten van windpark Krammer en het geluid van vaarverkeer.

51.1. In hoofdstuk 3 van het deskundigenbericht is voor de individuele situaties naast de woning aan de [locatie 1] tevens ingegaan op de woningen van [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen aan de [locatie 2], [locatie 5], [locatie 3] en [locatie 6], [locatie 4] en [locatie 7]. Blijkens tabel 3.1 van het deskundigenbericht en bijlage 1-5 bij het deskundigenbericht is van deze woningen de cumulatieve geluidbelasting na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt het hoogst bij de woningen aan de [locatie 2], [locatie 5] en [locatie 3]. Daar bedraagt de cumulatieve geluidbelasting na realisatie van het plan 59 dB. Dit geldt op basis van de methode Miedema als een matige omgevingskwaliteit. Hierbij gaat de Afdeling uit van de geluidwaarden die zijn vermeld in de linkerkolom van tabel 3.1 van het deskundigenbericht, omdat op deze geluidwaarden, die afkomstig zijn uit het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn, geen aftrek op grond van artikel 110g van de Wgh is toegepast. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor onder 47.3 is overwogen. Blijkens de tabel opgenomen in bijlage 1-5 van het deskundigenbericht is bij de totale cumulatieve geluidbelasting van 59 dB voor de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] gerekend met de in de planregels opgenomen maximale geluidnorm van 47 dB Lden. Voor de woning aan de [locatie 5] is gerekend met 46 dB Lden, waardoor bij deze woning in een "worst case situatie" de totale cumulatieve geluidbelasting mogelijk nog kan toenemen tot ongeveer 60 dB. Dit komt op basis van de methode Miedema overeen met een tamelijk slechte omgevingskwaliteit.

Voormelde omgevingskwaliteiten blijven hetzelfde indien ook rekening wordt gehouden met de geluidhinder van windpark Krammer. Blijkens bijlage D.3 bij het akoestisch onderzoek van Bosch & Van Rijn is de bijdrage van windpark Krammer bij de woningen aan de [locatie 2], [locatie 5] en [locatie 3] slechts 0,2 tot 0,3 dB.

Over het geluid van het vaarverkeer op het Krammer en Grevelingenmeer, stelt de Afdeling vast dat de afstand van de woningen aan de [locatie 2], [locatie 5] en [locatie 3] tot het vaarverkeer ongeveer 1 tot 2 km bedraagt. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de raad en het college van burgemeester en wethouders dat gelet op deze afstand ervan kan worden uitgegaan dat het geluid van het vaarverkeer bij de woningen aan de [locatie 2], [locatie 5] en [locatie 3] beperkt is en niet tot gevolg heeft dat het cumulatieve geluidniveau van 59 tot 60 dB, overeenkomend met een matige tot tamelijk slechte omgevingskwaliteit, zodanig zal toenemen dat de omgevingskwaliteit zal verschuiven naar slecht, behorend bij een cumulatief geluidniveau van 65 dB of meer.

51.2. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij een matige tot tamelijk slechte omgevingskwaliteit wat betreft geluid nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling betrekt hierbij dat blijkens tabel 3.1 van het deskundigenbericht bij de woning aan de [locatie 5], waar de cumulatieve geluidbelasting mogelijk zal verschuiven naar tamelijk slecht, in de huidige situatie reeds sprake is van een matige omgevingskwaliteit. Bij de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] zal de omgevingskwaliteit blijkens tabel 3.1 van het deskundigenbericht verschuiven van redelijk naar matig, dan wel mogelijk tamelijk slecht indien ook rekening wordt gehouden met het geluid van vaarverkeer. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad en het college van burgemeester en wethouders dit niet in redelijkheid uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar hebben kunnen achten.

51.3. De Afdeling ziet geen aanleiding om ten aanzien van de woningen aan de [locatie 6], [locatie 4] en [locatie 7], waar het cumulatieve geluidniveau na de realisatie van het plan blijkens tabel 3.1 van het deskundigenbericht lager zal zijn dan bij de hiervoor besproken woningen, tot een ander oordeel te komen.

Eindconclusie cumulatief geluidniveau bij de woningen van appellanten

52. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de raad en het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij de woningen van appellanten na de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt wat betreft geluid nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank is in overweging 15 van haar uitspraak tot een vergelijkbaar oordeel gekomen. De hoger beroepsgronden die tegen dit oordeel van de rechtbank zijn gericht, zijn in het bovenstaande reeds besproken en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking meer.

Slagschaduw

53. [appellant sub 5] en anderen stellen dat Coöperatie Deltawind U.A., initiatiefneemster van de windparken Blaakweg en Suyderlandt, aan omwonenden heeft toegezegd dat de slagschaduw van de windparken Blaakweg en Suyderlandt bij omliggende woningen tot een half uur per jaar beperkt blijft. Volgens hen is dit ten onrechte niet in het bestemmingsplan dan wel de omgevingsvergunningen geborgd. Met het oordeel van de rechtbank dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat er vanuit een goede ruimtelijke ordening geen noodzaak bestaat tot het beperken van de omvang van de slagschaduw, kunnen [appellant sub 5] en anderen zich niet verenigen. Volgens hen heeft de rechtbank bij dit oordeel ten onrechte geen rekening gehouden met de invloed van slagschaduw op de arbeidsomstandigheden van personen die werken op agrarische percelen. Zij wijzen daarbij op overweging 8.3 van de uitspraak van de rechtbank waarin is onderkend dat slagschaduw het gebruik van agrarische percelen negatief beïnvloed.

Ook [appellant sub 4] stelt dat de initiatiefnemers van de windparken Blaakweg en Suyderlandt in het verleden hebben toegezegd dat bij omwonenden geen slagschaduw zal ontstaan als gevolg van de windturbines behorende tot deze windparken. Deze toezegging is later ingetrokken, aldus [appellant sub 4]. Dat laat volgens hem onverlet dat de raad bij de planvaststelling had kunnen en moeten vereisen dat geen slagschaduw bij omwonenden ontstaat. Vanwege de hinder en gezondheidsrisico’s van slagschaduw, is het de taak van het bevoegd gezag maatregelen te treffen die slagschaduw bij omwonenden voorkomen, aldus [appellant sub 4].

53.1. De Afdeling stelt voorop dat de raad en het college van burgemeester en wethouders bij de besluitvorming over de windparken Blaakweg en Suyderlandt niet gebonden zijn aan een eventuele toezegging van de initiatiefnemers dat deze windparken geen dan wel slechts beperkt slagschaduw bij de woningen van omwonenden zullen veroorzaken. Het is aan de raad en het college van burgemeester en wethouders om te beoordelen of in dit geval uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de slagschaduwhinder van de windparken Blaakweg en Suyderlandt verder dient te worden beperkt dan de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling neergelegde norm.

53.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak over het windpark Wieringermeer onder 39 geoordeeld dat bij de beoordeling van hinder van slagschaduw van windturbines in het kader van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid kan worden aangesloten bij de in de Activiteitenregeling neergelegde norm voor slagschaduw. De Afdeling is tot een vergelijkbaar oordeel gekomen in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, overweging 135. Daarbij is gelet op hetgeen onder 132 van die uitspraak is overwogen, rekening gehouden met de mogelijke gezondheidseffecten van slagschaduw van windturbines. De Afdeling ziet in het beroepschrift van [appellant sub 4] geen aanknopingspunten om op dit punt ten aanzien van de windparken Blaakweg en Suyderlandt tot een ander oordeel te komen.

53.3. Verder hebben [appellant sub 5] en anderen in hun hoger beroepschrift uitsluitend gesteld dat ook rekening moet worden gehouden met de invloed van slagschaduw van windturbines op de arbeidsomstandigheden van personen die werken op agrarische percelen. Zij hebben dit standpunt verder niet onderbouwd. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat werknemers in de praktijk vaak gedurende slechts een beperkt deel van de tijd op een agrarisch perceel aanwezig zijn, ziet de Afdeling in het hoger beroepschrift van [appellant sub 5] en anderen evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders voorschriften had moeten stellen ter beperking van de slagschaduw van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. De Afdeling deelt dan ook de conclusie van de rechtbank dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen noodzaak bestaat tot het beperken van de omvang van slagschaduw.

53.4. De betogen falen.

Landschap

54. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen betogen dat de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zodanige negatieve effecten heeft op het landschap, dat van de realisatie van deze windparken moet worden afgezien. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] stellen ter onderbouwing dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt op alle beoordelingscriteria op het gebied van landschap, namelijk de koppeling met de landschapsstructuur, de herkenbaarheid van de opstelling in het landschap, de invloed op de horizon en de visuele rust van de opstelling negatief scoren. Met name de invloed op de horizon is volgens Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen aanzienlijk, onder meer op locaties waar zich geen visuele obstakels bevinden die het zicht op de windturbines beperken. De fotovisualisaties geven volgens hen op dit punt niet een realistisch beeld.

Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] wijzen daarnaast specifiek op de visuele interferentie met het nabijgelegen windpark Krammer. In een klein gebied ontstaat samen met windpark Krammer en het bestaande windpark Battenoert volgens hen één groot windturbinelandschap van 52 windturbines met het karakter van een industriële omgeving. Zij stellen dat dit windturbinelandschap bestaande uit windturbines met verschillende ashoogten en rotordiameters in verschillende opstellingsvormen, landschappelijk gezien een inconsistent geheel vormt. Volgens hen is bij de besluitvorming voor windpark Krammer reeds onderkend dat dit windpark en de bestaande windturbines op Goeree-Overflakkee elkaar vanuit diverse standpunten negatief beïnvloeden waarbij een uitbreiding van het aantal windturbines op Goeree-Overflakkee de hinderlijke interferentie zal versterken. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] alsmede [appellant sub 5] en anderen wijzen daarbij in het bijzonder op het advies dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Zeeland van de Stichting Dorp, Stad en Land over windpark Krammer heeft uitgebracht. In het advies, waarmee de gemeente Goeree-Overflakkee zou hebben ingestemd, staat volgens hen dat de wolkopstelling aan windturbines bij windpark Krammer uitsluitend aanvaardbaar is indien de gehele kustzone van Goeree-Overflakkee gevrijwaard blijft van nieuwe windturbines.

Ook betogen [appellant sub 5] en anderen in hun hoger beroepschrift dat de windturbines van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zullen leiden tot een aantasting en versnippering van het landschap, onder meer doordat de windturbines naar maat en schaal niet passen in het gebied en niet aansluiten op andere windparken. Stichting Mallemolens en [appellant sub 3A] en anderen benadrukken in hun hoger beroepschrift dat blijkens het MER de windparken Blaakweg en Suyderlandt op vrijwel alle landschappelijke criteria negatief worden beoordeeld. In de uitspraak van de rechtbank wordt volgens hen miskend dat met de realisatie van de windparken een industrieel gebied ontstaat dat het karakter van het omringende natuurlandschap volledig teniet doet.

54.1. Aan het MER dat is opgesteld in november 2016 ligt het rapport "Windpark Battenoord; landschappelijke beoordeling aan de hand van fotorealistische visualisaties" van Bosch Slabbers Landschapsarchitecten van januari 2016 ten grondslag (hierna: landschappelijke beoordeling uit 2016).

In de landschappelijke beoordeling uit 2016 zijn voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt twee alternatieven beoordeeld met verschillende varianten. Alternatief 1 gaat - overeenkomstig het bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunningen - uit van de plaatsing van één lijn windturbines bij windpark Blaakweg en één lijn windturbines bij windpark Suyderlandt. Alternatief 2 gaat uit van een maximale invulling en bevat aanvullend een derde lijn windturbines. In hoofdstuk 6 van de landschappelijke beoordeling uit 2016 is vermeld dat alternatief 1 uit een oogpunt van binding met het landschap als sterker wordt beoordeeld dan alternatief 2, omdat bij alternatief 1 sprake is van twee duidelijke lijnen die een relatie hebben met de voormalige zeedijk en daarmee met het landschap van de grotere deltawateren. Ook is vermeld dat de herkenbaarheid van de opstelling bij alternatief 1 groter is dan bij alternatief 2, omdat alternatief 2 het midden houdt tussen een lijnopstelling en een geclusterde opstelling.

In het MER uit 2016 is alternatief 1 gekozen als voorkeursalternatief. Dit voorkeursalternatief bestond uit 5 windturbines bij windpark Blaakweg en 4 windturbines bij windpark Suyderlandt. In de aanvulling op het MER van 22 mei 2017 is vermeld dat door diverse lokale ontwikkelingen, weerstand vanuit de nabijgelegen dorpen en de reactie van de gemeentelijke politiek hierop het aantal windturbines in de periode tussen november 2016 en maart 2017 is afgenomen van 5+4 naar 3+3, ook wel genoemd het bestemmingsplanalternatief (hierna: BPA). Voor de landschappelijke beoordeling van het BPA heeft Bosch Slabbers Landschapsarchitecten in mei 2017 aanvullend onderzoek verricht (hierna: de landschappelijke beoordeling uit 2017). Over de koppeling met de landschapsstructuur is in de landschappelijke beoordeling uit 2017 vermeld dat windpark Suyderlandt het tracé van de voormalige zeedijk volgt en hiermee een sterke verankering kent aan het grootschalige landschap van de deltawateren. De windturbines van windpark Blaakweg staan echter meer landinwaarts en zijn daarom minder sterk aan het tracé van de voormalige zeedijk gekoppeld, zo staat in de landschappelijke beoordeling uit 2017. Over de herkenbaarheid van de opstelling is vermeld dat de verhouding ashoogte/rotordiameter tussen de nieuwe en bestaande windturbines verschilt waardoor de opstelling van de bestaande en nieuwe windturbines tezamen minder als één geheel overkomt. In de landschappelijke beoordeling uit 2017 is verder onderkend dat de windturbines op grote afstand zichtbaar zijn en in samenhang met de reeds bestaande windturbines en het nog te realiseren windpark Krammer deel zullen uitmaken van één groot windturbinelandschap waarvan de gezamenlijke invloed op de horizon manifest aanwezig is. Ook is onderkend dat vanwege de nabijheid van het toekomstige windpark Krammer sprake zal zijn van interferentie met dit windpark. Tot slot is onderkend dat de verschillende verhoudingen tussen de nieuwe en bestaande windturbines negatieve effecten heeft op de visuele rust.

54.2. De Afdeling stelt voorop dat niet is gebleken dat in dit geval sprake is van een specifiek beschermingsregime voor de landschappelijke kenmerken van de gebieden in en nabij het plangebied. Ter zitting hebben Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen desgevraagd ook bevestigd dat zij zich niet beroepen op een specifiek beschermingsregime voor het landschap.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 54.1 is overwogen, is bij de planvoorbereiding voor de windparken Blaakweg en Suyderlandt terdege onderkend dat deze windparken negatieve effecten hebben op het landschap. Deze negatieve effecten hebben naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot gevolg dat de raad en het college van burgemeester en wethouders uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening hadden moeten afzien van het verlenen van medewerking aan de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Het is aan het bevoegd gezag om de effecten op het landschap af te wegen tegen de andere belangen die gemoeid zijn met de ontwikkeling van de windparken, zoals het behalen van de gestelde duurzaamheidsdoelstellingen. Deze belangenafweging acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk. Daarbij betrekt de Afdeling dat is beoogd de negatieve effecten op het landschap te beperken door het alternatief met twee in plaats van drie lijnen windturbines te realiseren, door aan te sluiten op het landschap van de grote deltawateren, door het aantal windturbines te verlagen van 5+4 naar 3+3 en tot slot door de tiphoogte van de windturbines te beperken tot minder dan 150 m. De Afdeling wijst er hierbij tevens op dat blijkens de nota van beantwoording zienswijzen de windturbines bewust zijn geplaatst in een omgeving waar reeds windturbines zijn gesitueerd om op deze manier de effecten van de windturbines op rust, ruimte en natuur beperkt te houden ten opzichte van andere locaties waar geen windturbines of andere verstoringen aanwezig zijn.

De Afdeling deelt dan ook de conclusie van de rechtbank dat, niettegenstaande de aanzienlijke verandering van het landschap die de komst van de windparken Blaakweg en Suyderlandt zal brengen, in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat de projecten uit landschappelijk oogpunt niet onaanvaardbaar zijn. De rechtbank wijst er daarbij terecht op dat het feit dat eisers een andere visie hebben op de relatie tussen de windturbines en het landschap niet maakt dat de waardering die verweerder daaraan heeft gegeven niet deugdelijk is.

54.3. Over het advies van de Stichting Dorp, Stad en Land overweegt de Afdeling verder het volgende. De Stichting Dorp, Stad en Land adviseert naar eigen zeggen verschillende gemeenten, waaronder de gemeente Goeree-Overflakkee, op het gebied van onder meer landschap, stedenbouw, architectuur en cultureel erfgoed. De commissie ruimtelijke kwaliteit Zeeland van de Stichting Dorp, Stad en Land heeft in 2014 een advies opgesteld over het voorontwerp inpassingsplan voor windpark Krammer. In dit advies is over de inrichtingsvariant "wolk maximaal" vermeld dat een dergelijke variant alleen acceptabel is als de wijdere omgeving gevrijwaard blijft van elk ander windpark. Dit betekent dat de gehele kustzone van Goeree-Overflakkee niet meer in aanmerking komt voor toekomstige plannen, zodat de wolk een ruimtelijk unieke ervaring wordt, zo staat in het advies. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben er ter zitting terecht op gewezen dat dit advies specifiek betrekking heeft op het alternatief "wolk maximaal", voor welk alternatief in het voor windpark Krammer vastgestelde inpassingsplan niet is gekozen. Uit het advies van de Stichting Dorp, Stad en Land leidt de Afdeling, anders dan appellanten, dan ook niet af dat de kustzone van Goeree-Overflakkee vanuit landschappelijk oogpunt gevrijwaard dient te blijven van de realisatie van nieuwe windturbines.

54.4. De betogen falen.

Archeologie en cultuurhistorie

55. Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen stellen dat een molen en een kerktoren van oudsher het landschappelijk beeld van Oude-Tonge bepalen. Indien naast het bestaande windpark Battenoert zes extra windturbines worden gerealiseerd, zullen de molen en de kerktoren als landschappelijke herkenningspunten wegvallen tegen de windturbines op de achtergrond, aldus Stichting Mallemolens, [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 5] en anderen. Van een losse beleving van de kerktoren en de molen zal volgens hen dan ook niet langer sprake zijn met als gevolg dat de cultuurhistorische waarden worden aangetast.

55.1. In paragraaf 6.8 van de plantoelichting is geconcludeerd dat cultuurhistorische waarden in en om het plangebied geen belemmering vormen voor de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Daarbij is onderkend dat vanuit bepaalde kijkhoeken nabij de klassieke molens in Oude-Tonge en Nieuwe-Tonge de windturbines zichtbaar kunnen zijn. De molens worden door de windturbines echter niet in hun karakteristieke waarde aangetast, omdat zij los van de windturbines beleefd worden, zo staat in de plantoelichting. In het verweerschrift is op dit punt toegelicht dat wordt onderkend dat de windturbines op de achtergrond van de kerktoren dan wel de molen waarneembaar kunnen zijn. Vanwege de afstand van 2 km tussen de molen en het windpark, zullen de molen en het windpark echter los van elkaar beleefd kunnen worden. Dit geldt eveneens voor de kerktoren, zo staat in het verweerschrift. Daarbij is vermeld dat het waarneembaar zijn van objecten op de achtergrond niet maakt dat het object op de voorgrond niet meer apart beleefd kan worden. In de uitspraak van de rechtbank wordt deze conclusie gevolgd en geconcludeerd dat de omstandigheid dat de windturbines op de achtergrond van de kerktoren dan wel molen waarneembaar zijn, niet maakt dat verweerder de plannen onaanvaardbaar had moeten achten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen reden om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Bescherming van cultuurhistorische waarden vereist - anders dan appellanten veronderstellen - niet dat bij een cultuurhistorisch waardevolle molen dan wel kerktoren op de achtergrond geen windturbines mogen worden waargenomen.

55.2. De betogen falen.

Ecologie

56. [appellant sub 4] betoogt in zijn beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan dat een groot risico bestaat op vleermuisslachtoffers als gevolg van de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Daarnaast worden volgens hem effecten op de Ecologische Hoofdstructuur (thans: Natuurnetwerk Nederland) verwacht.

Wet natuurbescherming

57. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

57.1. De ingeroepen normen uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) strekken tot bescherming van diersoorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, onder 8.3, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb in zoverre beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

57.2. De afstand van de woning van [appellant sub 4] tot de dichtstbijzijnde windturbine van de windparken Blaakweg en Suyderlandt bedraagt ruim 800 m. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat de effecten van de voorziene windturbines op vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant sub 4] zullen aantasten. De omstandigheid dat vleermuizen die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines voorkomen in de omgeving van [appellant sub 4] door vliegbewegingen is daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraak van de Afdeling over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 225.2). De belangen van [appellant sub 4] bij het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving zijn daarom niet of onvoldoende verweven met het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen. Omdat de normen in de Wnb over de soortenbescherming niet strekken tot bescherming van zijn belangen, kunnen de beroepsgronden van [appellant sub 4] op grond van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste niet leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.

Natuurnetwerk Nederland

58. [appellant sub 4] stelt verder uitsluitend dat effecten op het Natuurnetwerk Nederland worden verwacht. Hij heeft zijn stelling niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding inhoudelijk op deze stelling in te gaan.

Schadevergoeding

59. [appellant sub 5] en anderen stellen in hun beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan dat in de nota van beantwoording zienswijzen is vermeld dat indien aan de wettelijke geluidnormen wordt voldaan 9% van de omwonenden ernstige geluidhinder kan ondervinden. Gelet op deze hinder had uitsluitend medewerking mogen worden verleend aan de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt indien op voorhand zeker is dat omwonenden voldoende schadeloos worden gesteld, aldus [appellant sub 5] en anderen. Een enkele verwijzing naar de mogelijkheid voor planschadevergoeding is volgens hen niet toereikend, omdat een deel van de ontstane schade dan voor eigen rekening blijft en voorts niet is uitgesloten dat de plaatsing van windturbines als een normaal maatschappelijk risico wordt aangemerkt. Bij de ontwikkeling van het nabijgelegen windpark Oostflakkee, waarvoor de raad eveneens op 28 september 2017 een bestemmingsplan heeft vastgesteld, zijn omwonenden volgens [appellant sub 5] en anderen op voorhand wel ruimschoots gecompenseerd.

59.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in de raadsvergadering waarin het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" is vastgesteld, is gesproken over de financiële compensatie van omwonenden. Volgens de raad heeft dit aspect echter geen rol gespeeld bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. In het verweerschrift van de raad is in dit verband gesteld dat omdat sprake is van een goede ruimtelijke ordening, medewerking is verleend aan de realisatie van de windparken Blaakweg en Suyderlandt. Een vrijwillige regeling tussen de initiatiefnemer en omwonenden over compensatie is toegestaan, maar niet vereist, zo staat in het verweerschrift.

59.2. In het bovenstaande heeft de Afdeling de beroepsgronden van [appellant sub 5] en anderen beoordeeld en geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de windparken Blaakweg en Suyderlandt wat betreft de verwachte effecten bij de woningen van [appellant sub 5] en anderen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant sub 5] en anderen desondanks een zodanig financieel nadeel ondervinden van de windparken Blaakweg en Suyderlandt dat de raad daaraan bij de vaststelling van het plan meer gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die gemoeid zijn met de realisatie van de windturbines.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden van [appellante sub 1]

60. [appellante sub 1] is eigenaresse van het perceel Nieuwe-Tonge, sectie […], welk perceel zij in gebruik heeft voor haar akkerbouw- en tuinbouwbedrijf. Het perceel grenst aan de gronden waar windpark Blaakweg is voorzien. [appellante sub 1] vreest dat de realisatie van windpark Blaakweg tot gevolg heeft dat zij wordt beperkt in het gebruik van haar agrarische perceel. In het beroepschrift gericht tegen het bestemmingsplan heeft zij in dit verband gewezen op de effecten van het windpark op de werking van GPS-apparatuur en het gebruik van drones. Voorts heeft zij gesteld dat zij hinder ondervindt van de slagschaduw die het windpark op haar agrarische perceel veroorzaakt. Tijdens de tweede zitting heeft [appellante sub 1] deze beroepsgronden ingetrokken en gesteld uitsluitend haar beroepsgrond over de evidente privaatrechtelijke belemmering te handhaven.

60.1. Over de evidente privaatrechtelijke belemmering heeft [appellante sub 1] naar voren gebracht dat een van de windturbines van windpark Blaakweg met de rotorbladen over haar perceel draait waarvoor zij geen toestemming heeft verleend. Volgens [appellante sub 1] hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders dit bij de besluitvorming in het kader van de uitvoerbaarheid van het project ten onrechte niet onderkend.

Daarnaast stelt [appellante sub 1] dat de enkele omstandigheid dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de minister) op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht voor de overdraai van de rotorbladen een gedoogplicht kan opleggen, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet betekent dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Volgens [appellante sub 1] is niet bekend of de minister bereid is om in dit geval op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht een gedoogplicht op te leggen. Voorts wijst [appellante sub 1] erop dat tegen het besluit tot opleggen van een gedoogplicht rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Omdat er nog geen (onherroepelijk) besluit is genomen tot het opleggen van een gedoogplicht voor de overdraai van de rotorbladen over haar perceel, moet volgens [appellante sub 1] worden geconcludeerd dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de realisatie van windpark Blaakweg in de weg staat.

60.2. In artikel 9g, eerste lid, van de Elektriciteitswet is bepaald dat een windpark met een capaciteit van ten minste 5 MW voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

60.3. De raad en het college van burgemeester en wethouders stellen dat zij bij de besluitvorming hebben onderkend dat de rotorbladen van een van de windturbines van windpark Blaakweg over het perceel van [appellante sub 1] draaien. Volgens de raad en het college van burgmeester en wethouders vormt dit echter geen evidente privaatrechtelijke belemmering die op voorhand aan de realisatie van windpark Blaakweg in de weg staat. Ter onderbouwing hebben zij verwezen naar de mogelijkheid om op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht voor de overdraai van de rotorbladen over een perceel een gedoogplicht op te leggen. Volgens de raad en het college van burgemeester en wethouders is aannemelijk dat de minister deze gedoogplicht ook zal opleggen gelet op de belangen die gemoeid zijn met de realisatie van windpark Blaakweg. [appellante sub 1] heeft evenmin omstandigheden aangedragen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de gedoogplicht in dit geval niet zal worden opgelegd, aldus de raad en het college van burgemeester en wethouders.

60.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:766, onder 10.1, reeds geoordeeld dat gelet op de omstandigheid dat voor de overdraai van rotorbladen over een perceel een gedoogplicht kan worden opgelegd op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht, in zoverre geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoering van het project in de weg staat. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval in het kader van windpark Blaakweg tot een ander oordeel te komen. De mogelijkheid om op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht een gedoogplicht op te leggen is naar het oordeel van de Afdeling toereikend voor de conclusie dat in dit geval geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarbij wijst de Afdeling erop dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de raad en het college van burgemeester en wethouders in dit geval op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat voor de overdraai over het perceel van [appellante sub 1] geen gedoogplicht kan en/of zal worden opgelegd.

60.5. De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.

Het betoog faalt.

CONCLUSIE

61. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gericht tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord", voor zover ontvankelijk, ongegrond.

62. Voorts zijn gelet op het vorenstaande de hoger beroepen ongegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

63. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en anderen gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee van 28 september 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord" niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingesteld namens:

a. [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellante sub 3E] en [appellant sub 3K];

b. [appellant sub 3G] en [appellante sub 3H], uitsluitend voor zover het beroep betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" ter plaatse van het voorziene windpark Blaakweg;

c. [appellant sub 3F] en [appellante sub 3I], uitsluitend voor zover het beroep betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" ter plaatse van het voorziene windpark Suyderlandt;

II. verklaart de beroepen gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee van 28 september 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord", voor zover ontvankelijk, ongegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Zuijlen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

810.

Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's

Artikel 2 Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "plannen en programma's": plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,

- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en

- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;

[…].

Artikel 3 Werkingssfeer

1. Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's

a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of

b) waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van Richtlijn 92/43/EEG.

3. Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma's die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen van in lid 2 bedoelde plannen en programma's is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

4. Voor andere dan de in lid 2 bedoelde plannen en programma's, die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, bepalen de lidstaten of het plan of het programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

5. De lidstaten stellen vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programma's, of door combinatie van beide werkwijzen, of de in de leden 3 en 4 bedoelde plannen of programma's aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hierbij houden zij voor alle gevallen rekening met de relevante criteria van bijlage II, om ervoor te zorgen dat plannen en programma's met mogelijke aanzienlijke milieueffecten door deze richtlijn zijn gedekt.

6. Bij het onderzoek per geval en bij de specificatie van soorten plannen en programma's, zoals bedoeld in lid 5, worden de in artikel 6, lid 3, bedoelde instanties geraadpleegd.

7. De lidstaten zien erop toe dat de in lid 5 bedoelde vaststellingen, inbegrepen de redenen waarom geen milieubeoordeling overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9 wordt verlangd, voor het publiek beschikbaar worden gesteld.

8. De volgende plannen en programma's vallen niet onder deze richtlijn:

- plannen en programma's die uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensie of noodsituaties,

- financiële of begrotingsplannen en -programma's.

9. Deze richtlijn geldt niet voor plannen en programma's die worden medegefinancierd in het kader van de huidige respectieve programmeringsperioden(11) van de Verordeningen (EG) nr. 1260/1999(12) en (EG) nr. 1257/1999(13) van de Raad.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 2:4

1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:3

1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:

a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,

[…].

Artikel 8:58

1. Tot tien dagen voor de zitting kunne partijen nadere stukken indienen.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. […],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

d. […],

e. 1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de

beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede

ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…].

Elektriciteitswet 1998

Artikel 9d

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening zijn.

Artikel 9e

1. Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.

2. Provinciale staten geven in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan ten behoeve van de realisatie van dat voornemen heeft afgewezen. Voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens kunnen provinciale staten een formulier vaststellen.

Artikel 9f

1. Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.

[…]

6. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat het eerste of tweede lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:

a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, of

b. is voldaan aan de krachtens artikel 9e, zesde lid, voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.

Artikel 9g

1. Een windpark met een capaciteit van ten minste 5 MW wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten

Artikel 1

1. Als besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden aangewezen besluiten als bedoeld in:

a. de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met inbegrip van een eventueel benodigde verklaring van geen bedenkingen, voor zover de desbetreffende omgevingsvergunning in elk geval betrekking heeft op een van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, van die wet, of op projecten of handelingen als bedoeld in artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht;

b. de artikelen 2.7, tweede lid, 3.3, eerste en derde lid, 3.8, eerste en derde lid, en 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste of derde lid, van de Wet natuurbescherming;

c. artikel 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

d. de artikelen 6.2, 6.4 en 6.5, onderdelen a en b, van de Waterwet;

e. -

f. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet;

g. artikel 15 van de Kernenergiewet.

2. Als besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden voorts aangewezen besluiten op grond van een bepaling in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

Artikel 3.15

1. De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 3.12

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

Artikel 3.14d

1. […]

2. Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 toegepast.

Verordening ruimte 2014

Artikel 2.4.1

Lid 1 Locaties voor windenergie

Een bestemmingsplan laat nieuwe windturbines alleen toe op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 10 Windenergie’.

Planregels bestemmingsplan "Windlocatie Battenoord"

Artikel 3 Bedrijf - Windturbinepark

3.1 Bestemmingsomschrijving

[…]

3.1.3 Specifieke vorm van bedrijf

a. De windturbines ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - deelpark 1’ vormen samen eén inrichting.

b. De windturbines ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - deelpark 2’ vormen samen eén inrichting.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Windturbinepark

De gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

[..];

d. de rotordiameter van een windturbine bedraagt tenminste 110 meter en ten hoogste 132 meter;

e. de tiphoogte van een windturbine bedraagt tenminste 139 meter en minder dan 150 meter.

3.3 Specifieke gebruiksregels

a. […];

b. Het gebruik van de gronden met aanduiding ‘deelpark 1’ en ‘deelpark 2’ is uitsluitend toegestaan indien ter plaatse van woningen van derden de gecumuleerde geluidbelasting als gevolg van deelpark 1, deelpark 2 en de bestaande windturbines zoals bestemd in het bestemmingsplan Buitengebied (Enkelbestemming Agrarisch met waarden - 1) niet meer bedraagt dan 47 dB Lden.