Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-03-2006, AV7820, 09/757322-05

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-03-2006, AV7820, 09/757322-05

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 maart 2006
Datum publicatie
31 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AV7820
Zaaknummer
09/757322-05

Inhoudsindicatie

artt. 33, 33a, 57, 151, 289 Sr. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf. Verdachte heeft zijn echtgenote en twee jonge dochtertjes om het leven gebracht, waarna hij de drie lichamen in een bos heeft begraven. Bij de vaststelling van de duur van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank allereerst de gruwelijke wijze waarop verdachte de drie slachtoffers om het leven heeft gebracht betrokken, alsmede de daarop volgende geraffineerde handelwijze om ontdekking van zijn misdrijven te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

SECTOR STRAFRECHT

MEERVOUDIGE KAMER

(VERKORT VONNIS)

parketnummer 09/757322-05

's-Gravenhage, 31 maart 2006

De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

adres: [adres],

thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting] te [plaats]

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 26, 27 en 30 september 2005, 27 februari 2006 en 3 maart 2006.

De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden mr. J.A. van den Bosch en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, is op deze zittingen verschenen en gehoord.

De officier van justitie mr. Beliën heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 5 en 7 zullen worden verbeurd verklaard en dat de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3, 4 en 6 aan verdachte zullen worden terug gegeven.

De telastlegging.

Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting van 26 september 2005 - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie, gemerkt A.

De bewijsmiddelen.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring.

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de - gewijzigde - dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.

Nadere bewijsoverwegingen.

Naar vaste jurisprudentie (zie onder meer HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605) is het voor een bewezenverklaring van handelen met voorbedachte raad voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te gegeven. Niet verlangd wordt dat (uit de bewijsmiddelen blijkt dat) de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.

Eveneens naar vaste jurisprudentie kunnen uitlatingen en handelingen van een verdachte die dateren van na het telastgelegde feit, meewegen voor het bewijs van dat feit, ook ten aanzien van het opzet en de voorbedachte raad.

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:

1. Verdachte heeft op enig moment in de periode maart/mei 2003 in een chatroom kennis gemaakt met een Poolse vrouw genaamd [zijn Poolse vriendin]. Hij is met haar via het internet gaan corresponderen.

2. Verdachte heeft [zijn Poolse vriendin] in 2004 enkele keren in Polen bezocht. Op haar beurt is [zijn Poolse vriendin] eind mei 2004 naar Nederland gekomen om met verdachte een weekeinde in een bungalowpark door te brengen. In januari 2005 is verdachte wederom bij [zijn Poolse vriendin] in Polen geweest. Verdachte heeft [zijn Poolse vriendin] toen verteld dat zijn vrouw en kinderen al 3 à 4 jaren waren vermist. In februari 2005 heeft verdachte [zijn Poolse vriendin] opnieuw in Polen bezocht. Tijdens deze ontmoeting heeft hij [zijn Poolse vriendin] uitgenodigd om weer naar Nederland te komen. Zij spraken af dat dit in het tweede weekeinde van april 2005 zou gebeuren en dat [zijn Poolse vriendin] dan bij verdachte thuis zou verblijven.

3. Verdachte heeft vooraf op zijn werk vrij gevraagd voor vrijdag 8 april 2005. Ongeveer een maand voordien had hij met [zijn Poolse vriendin] afgesproken dat hij haar die dag zou ophalen in Amsterdam.

4. Verdachte heeft van tevoren ook aan zijn echtgenote (hierna: [de echtgenote]) verteld dat hij op 8 april 2005 vrij had genomen. [de echtgenote] heeft dit op 6 april 2005, omstreeks 19.00 uur, telefonisch aan haar moeder verteld en tegen haar gezegd dat zij (haar moeder) daarom op 8 april niet op de kinderen hoefde te passen.

5. Verdachte wist dat [zijn Poolse vriendin] zijn woning wilde zien, maar dat zij dan geconfronteerd zou worden met zijn gezin. Verdachte heeft in de weken/dagen voor 8 april 2005 de afspraak met [zijn Poolse vriendin] niet afgezegd en geen andere ontmoetingsplaats geregeld. Evenmin heeft hij [de echtgenote] zijn buitenechtelijke relatie opgebiecht.

6. Verdachte heeft in de nacht van 6 op 7 april 2005 [de echtgenote] om het leven gebracht, naar eigen zeggen nadat hij een uur in bed had liggen ‘malen’ waarbij herhaaldelijk de gedachte in hem opkwam [de echtgenote] van het leven te beroven als uitweg uit de benarde positie waarin hij zich had gemanoeuvreerd. Hij heeft [de echtgenote] eerst met een hard voorwerp - naar eigen zeggen een metalen honkbalknuppel - geslagen om te voorkomen dat zij zou gaan gillen en zo de kinderen en de omwonenden wakker zou maken. Toen zij bewusteloos was, heeft hij haar gewurgd.

7. Hierna heeft hij zijn trainingsbroek aangedaan en is naar de slaapkamer van zijn dochtertje [het jongste dochtertje] gegaan. Verdachte heeft haar om het leven gebracht door zijn handen om haar hals te leggen en haar keel dicht te knijpen.

8. Daarna is verdachte naar de slaapkamer van zijn andere dochtertje [het oudste dochtertje] gelopen. Ook haar heeft hij om het leven gebracht door zijn handen om haar hals te leggen en haar keel dicht te knijpen.

9. Hierna heeft verdachte het hoofd, de armen en de benen van [de echtgenote] omwikkeld met tape, waarbij hij haar benen ter hoogte van de knieën naar achteren heeft gebogen, het hoofd en benen in vuilniszakken verpakt en de ledematen nogmaals omwikkeld met tape.

10. Vervolgens heeft verdachte de lichamen van [de echtgenote], [het jongste dochtertje] en [het oudste dochtertje] één voor één in de achterbak van zijn auto gelegd. Ook nam hij de knuffel van [het jongste dochtertje] mee en een paar scheppen en mogelijk ook de honkbalknuppel waarmee hij [de echtgenote] had geslagen.

11. Hierna is verdachte direct vanuit Zoetermeer naar een bos in Alphen-Chaam gereden, een plek die hij goed kende, omdat hij daar in het verleden vele malen op de camping had gestaan. Hier heeft hij de drie lichamen begraven en de knuffel van [het jongste dochtertje] in het graf gelegd. Het graf heeft hij afgedekt met mos en takken. Mogelijk heeft hij ook de honkbalknuppel aldaar weggegooid (deze is ondanks intensief speurwerk nooit gevonden) en is hij teruggereden naar Zoetermeer.

12. Verdachte heeft bij thuiskomst in Zoetermeer een douche genomen, schone kleren aangedaan en de hond uitgelaten. Onderwijl heeft hij de scholen van de kinderen gebeld met de mededeling dat zij ziek waren, naar zijn werk een sms-bericht gestuurd dat hij wat later zou komen en een sms-bericht van zijn andere vriendin [zijn andere vriendin] beantwoord. Vervolgens is hij naar zijn werk gegaan, alwaar zijn collega’s niets bijzonders aan hem is opgevallen.

13. Ook heeft verdachte op 7 april 2005 aan weer een ander “vriendinnetje” [naam] verteld dat hij de volgende dag vrij was en dat hij iets leuks met de kinderen ging doen.

14. Nadat verdachte van zijn werk was thuisgekomen, heeft hij de overloop en de ouderslaapkamer schoongemaakt teneinde de bloedsporen te verwijderen. Waar sporen op het behang zichtbaar bleven, heeft hij deze afgedekt met tekeningen van de kinderen. Voorts heeft hij een bloedvlek uit het matras weggeknipt en in een vuilniszak gedaan. Tevens heeft hij de jasjes van de kinderen, een broodtrommeltje, de sleutels van [de echtgenote], de schoenen van [de echtgenote] en de kinderen en het dekbedovertrek in vuilniszakken gedaan en weggegooid in een vuilcontainer. De volgende dag (8 april 2005) heeft hij de achterbak van zijn auto schoongemaakt.

15. In de ochtend van 8 april 2005 heeft verdachte [zijn Poolse vriendin] in Amsterdam opgehaald en hebben zij samen in zijn woning het weekeinde doorgebracht, waarbij zij meerdere malen de liefde hebben bedreven in het echtelijk bed.

16. Op 9 april 2005 heeft verdachte drie sms-jes naar zijn schoonvader gestuurd, inhoudende dat hij met [de echtgenote] en de kinderen naar “Tropicana” was geweest, dat zij met z’n allen ergens hadden gegeten en dat zij de volgende dag naar de dierentuin zouden gaan.

17. Op 10 april 2005 heeft verdachte ook [zijn andere vriendin] een sms-bericht gestuurd dat hij met zijn gezin naar de dierentuin zou gaan.

18. In de avond van 10 april 2005 heeft verdachte [zijn Poolse vriendin] weggebracht naar Amsterdam, van waar zij met de bus is teruggereisd naar Polen.

19. Op 11 april 2005 heeft verdachte, voordat hij naar zijn werk is gegaan, broodkruimels op de bordjes van de kinderen gelegd en heeft hij de bordjes op het aanrecht gezet.

20. Ook heeft verdachte op 11 april 2005 een e-mail bericht naar [een ander "vriendinntje" ] gestuurd, inhoudende dat hij zaterdag met zijn gezin naar “Tropicana” was geweest en zondag naar het strand.

21. Verdachte heeft op 11 april 2005 vanaf zijn werk diverse malen zowel naar de huistelefoon als de mobiele telefoon van [de echtgenote] gebeld.

22. Ook heeft hij rond 16.30 uur telefonisch contact opgenomen met zijn buurvrouw en haar verzocht in de woning te gaan kijken of zijn vrouw en kinderen daar waren.

23. Toen de buurvrouw hem mededeelde dat zij niet in de woning waren, is hij naar huis gekomen en heeft hij zijn schoonmoeder opgebeld met de mededeling dat [de echtgenote] en de kinderen weg waren. Tevens heeft verdachte de leraar van [het oudste dochtertje] opgebeld om te vragen of [het oudste dochtertje] op school was geweest. Vervolgens heeft hij de moeder van een vriendinnetje van [het oudste dochtertje] gebeld en de school van [het jongste dochtertje], steeds met de vraag of men [het jongste dochtertje] of [het oudste dochtertje] had gezien.

24. Omstreeks 19.30 uur is verdachte samen met zijn schoonmoeder naar het politiebureau te Zoetermeer gegaan om aangifte te doen van de vermissing van zijn echtgenote en zijn twee kinderen. Verdachte heeft tegen de politie verklaard dat hij [de echtgenote] en de beide kinderen die ochtend, voordat hij naar zijn werk ging, nog in hun woning had gezien en dat hij absoluut geen idee had waar zij konden zijn.

25. Verdachte heeft op 11 april 2005 ook [zijn Poolse vriendin] een sms-bericht gestuurd dat zij geen contact met hem moest opnemen, omdat de zaak van zijn gezin was heropend.

26. Op 12 april 2005 heeft verdachte zes vrienden/bekenden een sms-bericht gestuurd over de vermissing van zijn gezin, met daarbij steeds de mededeling dat de politie “volledig in het duister tast”.

27. Verdachte heeft op 12 april 2005 ook op zijn computer een opsporingsbericht met foto’s van [de echtgenote] en de kinderen gemaakt, die hij op diverse plaatsen in Zoetermeer heeft opgehangen. Die avond is hij met de vader van [de echtgenote], zijn eigen vader en zijn stiefvader, [de echtgenote] en de kinderen gaan zoeken bij een recreatiegebied in Zoetermeer.

28. Op 15 april 2005 is verdachte als getuige door de politie gehoord. Hij heeft onder meer verklaard dat hij op 9 april 2005 ’s-ochtends met het hele gezin in zwembad “Tropicana” in Rotterdam was geweest, dat zij nadien de binnenstad waren ingegaan en dat zij hadden gegeten bij een Grieks restaurant nabij de stadsschouwburg te Rotterdam.

29. Op 16 april 2005 is verdachte wederom als getuige nader gehoord. Tijdens dit verhoor heeft hij verklaard geen buitenechtelijke relatie te hebben.

30. Vervolgens heeft verdachte op 16 april 2005 de politie opgebeld met de mededeling dat [de echtgenote] een paar weken voor haar vermissing had gezegd dat zij was achtervolgd door een donkere man en dat deze man haar ook had aangesproken over de kinderen.

31. Verdachte heeft op 16 april 2005 ook met [zijn andere vriendin] gebeld. Hij heeft haar gezegd dat hij niet wilde dat de politie iets te weten zou komen over hun relatie. Ook aan haar heeft hij het verhaal verteld dat [de echtgenote] door een man zou zijn gevolgd. [zijn andere vriendin] is op maandag 18 april 2005 uitgenodigd voor een gesprek met de politie. Dit vond plaats op dinsdag 19 april 2005, omstreeks 10.30 uur.

32. Verdachte heeft op 19 april 2005, omstreeks 17.40, wederom telefonisch contact opgenomen met het politiebureau te Zoetermeer met de mededeling dat hij vanaf omstreeks oktober 2004 tot 31 maart 2005 een buitenechtelijke relatie had gehad met een collega van zijn werk, genaamd [zijn andere vriendin], maar dat hij verder niets wat van belang kon zijn voor het onderzoek had weggelaten en dat hij de volledige waarheid had verteld.

33. Op 21 april 2005 heeft de Technische Recherche een sporenonderzoek ingesteld in de woning van verdachte. Hierbij zijn bloedsporen in de ouderlijke slaapkamer en in de slaapkamers van de beide kinderen aangetroffen. Ook in de parkeergarage werden achter de parkeerhaven op een zestal straattegels diverse bloedsporen aangetroffen. Voorts bleek bij onderzoek van de personenauto van verdachte dat zich op de vloermat in de laadruimte ook bloedsporen bevonden.

34. Diezelfde dag is verdachte aangehouden in de woning van zijn vader te [plaats]. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor ontkend dat hij zijn gezin had gedood, waarop hij in verzekering is gesteld.

35. Na intensief verhoor heeft verdachte op 21 april 2005 uiteindelijk bekend dat hij zijn echtgenote en twee kinderen had omgebracht en dat hij hun lichamen had begraven in het recreatiegebied achter de camping Het Zand te Alphen-Chaam in Noord-Brabant. Over het doden van [de echtgenote] heeft verdachte verklaard dat hij “in één keer” met een boomstronk op [de echtgenote] stond in te slaan. Deze boomstronk zou hij al eerder naar huis hebben meegenomen. De volgende dag zijn de lichamen door het opsporingsteam aangetroffen.

36. Tijdens zijn verhoor op 27 april 2005 heeft verdachte verklaard dat hij nog steeds niet wist waarom hij [de echtgenote] en de kinderen had omgebracht, dat hij niet meer wist waarmee hij [de echtgenote] had geslagen en dat hij de politie en anderen aanvankelijk wilde laten geloven dat [de echtgenote] en de kinderen ontvoerd waren.

37. Tijdens zijn verhoor op 6 mei 2005 heeft verdachte volgehouden niet te weten waarom hij [de echtgenote] had gedood. Hij verklaarde dat hij de kinderen had omgebracht, omdat ze bij hun moeder (in het hiernamaals) moesten zijn.

38. Op 27 juni 2005 is verdachte geconfronteerd met de wetenschap van de politie dat hij een buitenechtelijke relatie met [zijn Poolse vriendin] onderhield en met de verklaringen van [zijn Poolse vriendin] over hun samenzijn in het bewuste weekeinde. Pas toen - 81 dagen na het doden van zijn gezin - heeft verdachte het bestaan van deze relatie bekend en toegegeven dat zijn wens om [zijn Poolse vriendin] in zijn woning te ontvangen de reden was geweest [de echtgenote] van het leven te beroven en een rol had gespeeld bij het doden van [het jongste dochtertje] en [het oudste dochtertje].

De rechtbank komt op grond van dit een en ander tot het oordeel dat verdachte eerst [de echtgenote] en vervolgens [het jongste dochtertje] en [het oudste dochtertje] opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Hij heeft voorafgaande aan zijn daden voldoende tijd gehad zich te beraden op zijn genomen besluiten. Hij heeft de gelegenheid gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daden na te denken.

De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat zijn handelen was ingegeven door opeenvolgende beslissingen (eerst de beslissing [de echtgenote] te doden, daarna de beslissing ook de kinderen te doden, daarna de beslissing de lichamen te begraven, daarna de beslissing de sporen te wissen en daarna de beslissing aangifte te doen van vermissing van het gezin). De hierboven genoemde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat verdachte uitvoering heeft gegeven aan een gericht en vooraf goed doordacht plan zijn gezin uit de weg te ruimen, de lichamen te begraven en de sporen uit te wissen teneinde [zijn Poolse vriendin] in zijn woning te kunnen ontvangen en na haar vertrek het dwaalspoor van een vermissing uit te zetten om te voorkomen dat de gruwelijke waarheid over zijn misdrijven aan het licht zou komen. De nauwgezette, weloverwogen en adequate beslissingen en handelingen die verdachte in de nacht en vroege ochtend van de moorden, en in de daaropvolgende dagen en weken heeft genomen en verricht, getuigen daarvan. Verdachte klampt zich vast aan het idee dat hij de kinderen heeft gedood omdat hij hen wilde herenigen met hun moeder in het hiernamaals. Dit kan worden gezien, in de woorden van het rapport van het PBC, als een naïeve rationalisatie die verdachte tot op heden nog steeds troost biedt.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.

Rapportages omtrent de persoon van verdachte/toerekening.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op:

- een milieurapport van psycho-medisch centrum Parnassia d.d. 6 september 2005, opgemaakt en ondertekend door R. Liekens-Willems, reclasseringswerker;

- een Pro Justitia rapport d.d. 6 september 2005, opgemaakt en ondertekend door A.J. Verheugt, psycholoog;

- een Pro Justitia rapport d.d. 6 september 2005, opgemaakt en ondertekend door E.M.M. Mol, psychiater;

- een rapport van het Pieter Baan Centrum, psychiatrische observatiekliniek (hierna: het PBC) d.d. 10 februari 2006, opgemaakt en ondertekend door C.M. van Deutekom, klinisch psycholoog en P.K.J. Ronhaar, psychiater.

De rechtbank heeft de deskundigen Mol en Verheugt gehoord op 26 en 27 september 2005. De deskundigen Van Deutekom en Ronhaar alsmede de deskundigen Mol en Verheugt zijn gehoord ter terechtzitting van 27 februari 2006.

In zijn rapport komt psycholoog A.J. Verheugt tot de conclusie dat verdachte niet lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, maar dat hij wel lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis NAO (Niet Anders Omschreven) met vooral borderline en in mindere mate afhankelijke kenmerken. Deze gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond ook ten tijde van de telastgelegde feiten. Verdachte is ten tijde van de feiten weliswaar in staat geweest het strafwaardige van zijn handelen in te zien, maar hij is door de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens onvoldoende in staat geweest zijn wil, conform dat besef, in vrijheid te bepalen en moet voor de telastgelegde feiten dan ook als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd, aldus deze deskundige. Samen met psychiater Mol heeft deze deskundige het recidiverisico getaxeerd met behulp van de zogenoemde HKT-30, een recent ontwikkeld instrument hiervoor. De uitkomst daarvan was dat het recidiverisico bij verdachte laag is. Niettemin acht de heer Verheugt op grond van zijn klinisch onderzoek de kans op herhaling van soortgelijke feiten duidelijk aanwezig, indien verdachte niet wordt behandeld. Daarom adviseert hij de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging aan verdachte op te leggen.

Psychiater E.M.M. Mol heeft in zijn rapport geconcludeerd dat verdachte niet lijdt aan een psychiatrisch ziektebeeld; zijn persoonlijkheid toont een enkel kenmerk zoals gezien wordt bij afhankelijke en borderline persoonlijkheidsproblematiek, maar van een persoonlijkheidsstoornis is geen sprake. Er kan bij verdachte ten tijde van de telastgelegde feiten daarom geen gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens worden vastgesteld.

Daar er bij verdachte niet geconcludeerd kan worden dat hij thans of ten tijde van het telastgelegde lijdende was aan een psychiatrische stoornis dan wel een persoonlijkheidsstoornis, adviseert psychiater Mol de rechtbank de verdachte ten aanzien van de telastgelegde feiten volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen. Een uitspraak over de kans op recidive bij afwezigheid van een stoornis kan - vanuit klinisch psychiatrisch perspectief - niet worden gegeven, aldus de heer Mol.

Psychiater P.K.J. Ronhaar en klinisch psycholoog C.M. van Deutekom, beiden verbonden aan het PBC te Utrecht, zijn evenals psychiater Mol tot de conclusie gekomen dat verdachte niet lijdt aan een psychiatrische ziekte en evenmin hebben zij aanwijzingen gevonden dat dit in het verleden wel het geval is geweest. Wel zijn in zijn persoonlijkheid opvallende trekken gevonden, zoals afhankelijkheid, conflictvermijding en egocentrisme die hem typeren en wijzen op een gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling, maar die trekken zijn niet zodanig van aard en omvang dat moet worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis. Deze gedragsdeskundigen achten verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor de telastgelegde feiten en zij zien geen aanleiding de rechtbank te adviseren verdachte een behandeling in een gedwongen strafrechtelijk kader op te leggen. Ter zitting hebben deze gedragsdeskundigen verklaard dat zij geen uitspraak kunnen doen omtrent het gevaar voor herhaling, aangezien zij geen persoonlijkheidsstoornis bij verdachte hebben geconstateerd.

De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank de conclusie van de heer Verheugt, inhoudende verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en hem de maatregel van TBS op te leggen, tot de hare zou moeten maken. Ter adstructie van dit standpunt stelt de verdediging - kort samengevat - dat de heer Verheugt op basis van ervaring en literatuur en op basis van bevindingen omtrent de persoonlijkheid van verdachte - die door de andere deskundigen ook zijn vastgesteld - wél een diagnose heeft gesteld en het verband tussen de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte en het delict heeft gevonden, waar de overige deskundigen hebben aangegeven dat zij tegen de beperkingen van hun eigen vakgebied zijn aangelopen.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

Uitsluitend de heer Verheugt heeft een ‘knik’ in de ontwikkeling van verdachte tijdens zijn puberteit geconstateerd, die het gevolg zou zijn van vroege hechtingsproblematiek. De heer Verheugt legt als enige deskundige een verband tussen de gebeurtenissen in de jeugd van verdachte en zijn persoonlijkheidsproblematiek, welke hij aanduidt met een persoonlijkheidsstoornis NAO.

Volgens de deskundigen Mol, Ronhaar en Van Deutekom betreft de door de heer Verheugt geconstateerde hechtingsproblematiek en de daaruit voortkomende persoonlijkheidsstoornis NAO slechts een hypothese. Voornoemde gedragsdeskundigen hebben in de persoonlijkheid van verdachte wel opvallende trekken gevonden, maar deze zijn niet zodanig van aard en omvang dat moet worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis. Deze deskundigen zijn met andere woorden van mening dat de heer Verheugt vanuit zijn hypothese tegen de persoon van verdachte aankijkt op een manier die te ‘zwaar’ is aangezet. Volgens deze deskundigen kan immers niet objectief worden vastgesteld dat verdachte aan een persoonlijkheidsstoornis lijdt.

Deze drie deskundigen hebben er in dit verband op gewezen dat een persoonlijkheidsstoornis meestal sinds de adolescentie of vroege volwassenheid zichtbaar is op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties (bijvoorbeeld in relaties, werk en sociaal en maatschappelijk functioneren) en dat zo’n stoornis in significante mate lijden of beperkingen in het functioneren veroorzaakt. Bij verdachte is hiervan volgens hen geen sprake. Verdachte is tussen zijn 12e en 18e levensjaar weliswaar met ingrijpende gezinsproblemen geconfronteerd, maar hij is daardoor niet ontspoord. Verdachte was een doorsnee puber en zijn ontwikkeling op verscheidene levensgebieden is zonder bijzonderheden verlopen. Dit blijkt onder meer hierin dat verdachte was getrouwd, dat hij kinderen had en een vaste baan en dat hij in het verleden nimmer in behandeling geweest voor psychische klachten.

Bovendien is het volgens deze deskundigen niet zo dat - zoals de heer Verheugt stelt - verdachte in geheel gescheiden werelden leeft of geleefd heeft. Integendeel, verdachte heeft gedurende meerdere jaren een zekere behendigheid aan de dag gelegd om één en ander in het geheim naast elkaar te kunnen laten bestaan. Ook zijn er onvoldoende aanwijzingen dat verdachte geneigd was de buitenwereld (in het bijzonder enerzijds [de echtgenote] en anderzijds zijn vriendinnen) te beleven als ‘all bad’ respectievelijk ‘all good’.

Volgens de onderzoekers van het PBC zijn er - afgaande op wat verdachte hierover heeft verteld - geen aanwijzingen dat verdachte in een bijzondere gemoedstoestand verkeerde tijdens het doden van zijn gezin. Ook tijdens het geheel van deze handelingen heeft hij telkens opnieuw afwegingen en keuzes gemaakt en heeft hij (onder tijdsdruk) voortvarend en georganiseerd kunnen handelen. Vanuit de beschreven persoonlijkheidskenmerken zijn er geen redenen om aan te nemen dat verdachte niet ook andere oplossingen had kunnen bedenken, zoals hij dat op eerdere momenten wel had gedaan. Niet onderbouwd kan worden dat verdachte bij het nemen van de beslissing en bij het uitvoeren van zijn handelingen beperkt werd door de eerder beschreven persoonlijkheidskenmerken; deze zijn daarvoor te mild van aard en ook niet rechtstreeks te relateren aan een dergelijke geweldstoepassing. Ze zijn ook niet zodanig dat verdachte als het ware gedreven werd tot het uitvoeren van de telastgelegde feiten. Hoewel bij verdachte op grond van zijn persoonlijkheidskenmerken gesproken kan worden van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, kunnen deze kenmerken niet zodanig beperkend, bepalend of richtinggevend worden geacht in de telastgelegde feiten dat verdachte niet tot gedragsalternatieven had kunnen komen.

De rechtbank acht de conclusie en het advies van de deskundige Verheugt afdoende weerlegd door de andere drie deskundigen. Zij volgt deze laatsten in hun conclusie dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is voor de door hem gepleegde feiten.

Mogelijkheid voor het opleggen van TBS.

De verdediging heeft bepleit dat aan verdachte een TBS maatregel wordt opgelegd, ook als de rechtbank hem volledig toerekeningsvatbaar acht. Zij heeft erop gewezen dat volgens de deskundigen van het PBC bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens tijdens het begaan van de feiten. Ingevolge artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan dan een TBS worden opgelegd. Daarvoor is niet noodzakelijk dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar of verminderd toerekeningsvatbaar is. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte behandelbaar is en dat het zeer wel mogelijk is, dat hij opnieuw een soortgelijke situatie creëert en wederom een ernstig delict pleegt, indien hij niet wordt behandeld. Het risico is dus weg te nemen door behandeling.

De officier van justitie heeft betoogd dat indien verdachte als volledig toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd, er geen plaats is voor oplegging van een maatregel als TBS.

De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

Rechtens is onjuist de opvatting dat oplegging van een TBS met dwangverpleging nooit mogelijk is indien bij de beslissing over de strafbaarheid van de verdachte het feit (volledig) aan hem wordt toegerekend (zie rechtsoverweging 9.4 in de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 14 maart 2006, LJN AU5496). Oplegging van TBS (met dwangverpleging) is ook mogelijk als het begane delict wel aan de verdachte kan worden toegerekend, als maar de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis ten tijde van het begaan van het delict bestond (zie paragraaf 190 in de conclusie van A-G Fokkens bij dit arrest).

Volgens de deskundige Mol is er bij verdachte geen sprake van een gebrekkige ontwikkeling. De heer Mol heeft ter terechtzitting toegelicht dat hij in zijn rapportages alleen spreekt van een gebrekkige ontwikkeling als er sprake is van een dusdanige psychische stoornis dat deze leidt tot verminderde toerekeningsvatbaarheid. Volgens de gedragsdeskundigen van het PBC lijdt verdachte aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, maar is deze onvoldoende ernstig dat van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken. Bovendien zijn de persoonlijkheidskenmerken van verdachte niet rechtstreeks te relateren aan de door hem gepleegde feiten.

De maatregel van TBS (met dwangverpleging) heeft tot doel de samenleving te beveiligen tegen personen die een strafbaar feit of strafbare feiten hebben gepleegd en vanwege hun psychische stoornis een gevaar zijn voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. De verpleging en de behandeling in het kader van de TBS zijn de middelen waarmee de beveiliging wordt nagestreefd.

Ten aanzien van deze verdachte geldt dat niet is gebleken dat hij vanwege een psychische stoornis een gevaar vormt voor de veiligheid van personen of goederen. De rechtbank acht het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging derhalve niet aangewezen.

Strafbaarheid van de verdachte.

De verdachte is deswege strafbaar, nu ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.

De maximaal tijdelijke gevangenisstraf.

Ten tijde van het plegen van de feiten kende artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) - moord - als maximale tijdelijke strafbedreiging een gevangenisstraf van 20 jaar. Als gevolg van een wetswijziging per 1 februari 2006 is deze maximale tijdelijke strafbedreiging verhoogd tot 30 jaar.

De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank toepassing kan geven aan deze nieuwe wetsbepaling, in die zin dat de rechtbank in deze zaak een hogere maximale tijdelijke straf kan opleggen dan 20 jaar, te weten maximaal 30 jaar.

Te dien aanzien overweegt de rechtbank het volgende.

Artikel 1, tweede lid, Sr bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast.

Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wijst uit dat onder verandering van wetgeving in de zin van deze bepaling alleen wordt verstaan een verandering welke blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van een feit.

Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het delict moord van een dergelijk gewijzigd inzicht geen sprake is. De rechtbank leidt uit de toelichting op de wetswijziging in kwestie af dat de wetgever hiermee kennelijk slechts heeft beoogd het “strafgat” tussen de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaar en een levenslange gevangenisstraf te verkleinen (TK 2003-2004, 28484, nr. 45). Mitsdien is geen sprake van een wijziging van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr.

De rechtbank volgt de verdediging echter niet in haar standpunt dat mitsdien toepassing kan worden gegeven aan de nieuwe, hogere, maximaal op te leggen tijdelijke straf voor het delict moord. De rechtbank baseert zich hierbij op de door de verdediging aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 1 april 1997 en 10 juli 2001 (NJ 1997, 442 en NJ 2002, 482). In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien geen sprake is van een verandering van wetgeving als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Sr, er toepassing dient te worden gegeven aan de oude wetsbepaling. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen 7 en 3.3 van de respectieve arresten. Het standpunt van de verdediging berust derhalve op een onjuiste lezing van deze arresten.

Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de nieuwe wetsbepaling niet van toepassing kan zijn, is de vraag of deze bepaling qua strafbedreiging gunstiger zou kunnen zijn voor de verdachte niet meer van belang. De rechtbank laat het door de verdediging gevoerde betoog van deze strekking dan ook onbesproken.

Samenvattend en concluderend is de rechtbank gebonden aan artikel 289 Sr zoals dit gold ten tijde van het plegen van de moorden. Dit betekent dat verdachte ofwel een levenslange gevangenisstraf ofwel een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal 20 jaar kan worden opgelegd.

Strafmotivering.

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Bij de vaststelling van de duur van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank allereerst de gruwelijke wijze waarop verdachte de drie slachtoffers om het leven heeft gebracht betrokken, alsmede de daarop volgende geraffineerde handelwijze om ontdekking van zijn misdrijven te voorkomen. Zij verwijst hierbij naar hetgeen zij hierboven heeft overwogen omtrent het bewijs.

Verdachte heeft in de nacht van 6 op 7 april 2005 opzettelijk en met voorbedachte raad op uiterst lafhartige wijze achtereenvolgens zijn echtgenote en zijn twee zeer jonge kinderen, die alle drie nietsvermoedend lagen te slapen, om het leven gebracht en zich aldus schuldig gemaakt aan een drievoudige moord.

Het handelen van verdachte getuigt van een volkomen gebrek aan respect voor de waarde van het menselijk leven. Voor verdachte telde kennelijk alleen dat hij zijn vriendin [zijn Poolse vriendin] in de dagen van 8 tot en met 10 april 2005 in zijn woning zou kunnen ontvangen.

Ondanks dat verdachte naar zijn zeggen andere opties had overwogen om de naderende confrontatie tussen zijn gezin en [zijn Poolse vriendin] op een andere wijze te vermijden, heeft hij er bewust voor gekozen zijn echtgenote en kinderen uit de weg te ruimen. Aldus heeft verdachte puur uit eigen belang gehandeld.

Verdachte heeft op brute en volstrekt zinloze wijze aan een jonge vrouw, die in de bloei van haar leven was, en aan twee zeer jonge kinderen, die nog een heel leven voor zich hadden, hun kostbaarste bezit - het leven - ontnomen. Ook heeft hij aan de nabestaanden, vrienden en bekenden van de slachtoffers onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht waarmee zij de rest van hun leven geconfronteerd zullen blijven.

Voor de ouders van [de echtgenote] is dit des te zwaarder, nu zij verdachte vanaf het moment dat hij [de echtgenote] in 1991 had leren kennen direct liefdevol in hun gezin hadden opgenomen. Zij zullen nu moeten leven met het nauwelijks te bevatten feit dat hun schoonzoon, met wie zij ongeveer 14 jaar een goede relatie hadden, hun dochter en twee kleinkinderen - op dat moment 3 en 5 jaar oud - heeft vermoord. En dit dan nog in de wetenschap dat [de echtgenote] tot het laatste moment van haar man heeft gehouden.

De ouders van verdachte zullen moeten leven met de afschuwelijke werkelijkheid dat hun eigen zoon hun kleinkinderen heeft vermoord.

Deze drievoudige moord heeft in de samenleving een ernstige schok teweeggebracht. Dit niet in de laatste plaats door het motief daarvoor. Ook het optreden van verdachte in de periode na de moorden heeft geleid tot een breed gevoel van afschuw, ontsteltenis en woede. Allereerst heeft verdachte ongestoord genoten van het weekeindebezoek van [zijn Poolse vriendin] in zijn woning. Vervolgens heeft hij 10 dagen lang de leugen van de vermissing van zijn gezin staande gehouden en troost en bijstand van zijn (schoon)familie en bekenden in ontvangst genomen. Als gevolg van zijn leugenachtige houding hebben de nabestaanden in martelende onzekerheid moeten leven om eerst daarna te worden geconfronteerd met de werkelijkheid van het definitieve verlies van hun dierbaren en de schok dat het verdachte was die hen had omgebracht.

Toen verdachte nadien door omstandigheden buiten zijn wil gelegen als verdachte werd aangemerkt, heeft hij lange tijd nagelaten openheid van zaken te geven. Over veel cruciale onderdelen, zoals het motief, heeft hij eerst (overigens nog steeds wisselende) verklaringen afgelegd, nadat hij met harde en niet langer te ontkennen resultaten uit het opsporingsonderzoek was geconfronteerd. Door zich zo op te stellen heeft verdachte tot het laatst toe geprobeerd nog enigszins “weg te komen” met de gevolgen van zijn daden.

Artikel 289 Sr - moord - laat de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, bij het bepalen van de duur van een gevangenisstraf de keuze tussen levenslang of een tijdelijke straf van ten hoogste 20 jaren.

De verdediging heeft aan de hand van relevante jurisprudentie uit 2005 betoogd dat een levenslange gevangenisstraf in de regel eerst dan wordt opgelegd indien daarmee twee doelen worden gediend, te weten vergelding én beveiliging van de samenleving. Zij heeft aangevoerd dat het aspect beveiliging in het geval van verdachte niet aan de orde is. Verdachte heeft niet eerder een dergelijk strafbaar feit begaan en evenmin valt te verwachten dat hij in de toekomst ooit nog een dergelijk delict zal plegen. Ook staat niet vast dat hij onbehandelbaar zou zijn. Gelet hierop is een levenslange gevangenisstraf voor verdachte niet geïndiceerd, aldus de verdediging. De verdediging heeft voorts gewezen op het grote belang dat ook bij de meest ernstige misdrijven betekenis toekomt aan het inzicht dat de pleger van die misdrijven vanuit overwegingen van humaniteit in beginsel perspectief moet worden geboden dat hij op enig moment weer in de samenleving zal kunnen terugkeren. Het is om die reden dat in ons land de grootste terughoudendheid bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf wordt betracht.

Aan de verdediging kan worden toegegeven dat in verreweg de meeste gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf is opgelegd de twee componenten - vergelding en beveiliging van de maatschappij - van belang zijn. Hierbij past echter ook de kanttekening dat de wet noch de jurisprudentie zich ertegen verzetten dat in voorkomende gevallen deze straf uitsluitend op basis van de ernst van de feiten kan worden opgelegd.

Zoals hiervoor vermeld heeft de risicotaxatie volgens de HKT-30 erin geresulteerd dat het recidiverisico bij verdachte laag is. De deskundigen Mol, Ronhaar en Van Deutekom hebben bij afwezigheid van een stoornis vanuit klinisch psychiatrisch/psychologisch perspectief geen uitspraak gedaan omtrent het gevaar voor herhaling.

Verdachte is in het verleden nooit in aanraking geweest met justitie voor enig geweldsdelict. De rechtbank vindt in het dossier geen aanwijzingen dat de kans groot is dat verdachte in de toekomst wederom soortgelijke ernstige feiten zal plegen.

De rechtbank onderschrijft voorts het belang dat ook bij de meest ernstige misdrijven aan de plegers daarvan in beginsel perspectief moet worden geboden op terugkeer in de samenleving op enig moment. Zij wijst erop dat het onderscheid tussen de maximale tijdelijke gevangenisstraf en de levenslange gevangenisstraf mede daarin bestaat dat in geval van een tijdelijke gevangenisstraf de rechter bij zijn beslissing het moment van terugkeer van de veroordeelde in de samenleving bepaalt, terwijl bij de levenslange gevangenisstraf die terugkeer alleen door het 'op jaren stellen' middels gratie door Hare Majesteit de Koningin, na ingewonnen advies van de rechter, kan worden bewerkstelligd. Die terugkeer vindt in de regel later plaats dan in geval van oplegging van de maximale tijdelijke gevangenisstraf, in welk geval een veroordeelde na in beginsel 13 jaar en 4 maanden detentie in vrijheid wordt gesteld.

Dit alles in aanmerking nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat de uitzonderlijke ernst van de door verdachte gepleegde misdrijven, het leed dat hij daarmee aan in het bijzonder de naaste familie van de slachtoffers heeft aangedaan en de schok die zijn handelen in de samenleving heeft teweeggebracht tot geen andere beslissing kunnen leiden dan het opleggen van een levenslange gevangenisstraf.

Inbeslaggenomen voorwerpen.

De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 5 en 7 verbeurdverklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met betrekking tot deze aan verdachte toebehorende voorwerpen het onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan.

De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3, 4 en 6, te weten een telefoontoestel, een computersysteemkast, een hanger en een bankschroef.

De toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen: 33, 33a, 57, 151, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing.

De rechtbank,

verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:

ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:

moord, meermalen gepleegd

ten aanzien van feit 4:

een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit te verhelen, meermalen gepleegd

verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf;

verklaart verbeurd de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1, 5 en 7;

gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 3, 4, en 6;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Dit vonnis is gewezen door

mrs. Elkerbout, voorzitter,

Wijnnobel-Van Erp en Schaaf, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. Maat, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2006.