Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-02-2008, BC6358, AWB 07/31192

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-02-2008, BC6358, AWB 07/31192

Gegevens

Inhoudsindicatie

Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG / langdurig ingezetenen / vaste en regelmatige inkomsten / onjuist geïmplementeerd

Aan de orde is de vraag of artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG, voor wat betreft het criterium “vaste en regelmatige inkomsten”, op juiste wijze is geïmplementeerd in het nationale recht. De rechtbank ziet aanleiding dit criterium ruim uit te leggen. Van belang is dat onderdanen van derde landen over voldoende inkomsten en een ziektekostenverzekering beschikken, zodat zij niet ten laste van de lidstaat komen. Duurzaamheid van de inkomsten wordt daarbij verondersteld maar dit vereiste wordt in de preambule noch in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG zo strikt uitgewerkt, dat aan bedoeld vereiste slechts kan worden voldaan, indien de inkomsten van de betrokkene ten tijde van de beoordeling van de aanvraag nog aantoonbaar één jaar dan wel zes maanden beschikbaar zijn als bedoeld in artikel 3.75, eerste respectievelijk derde lid, van het Vb 2000. Met de invulling die in artikel 3.75 van het Vb 2000 aan het voornoemde criterium is gegeven wordt per definitie van een aanspraak op de gemeenschapsrechtelijke status van langdurig ingezetene uitgesloten de categorie van onderdanen van derde landen met een langdurig arbeidsverleden op basis van tijdelijke dienstbetrekkingen, uitzend- of oproepcontracten. Louter vanwege de juridische vorm van dergelijke arbeid in loondienst kan deze categorie van onderdanen van derde landen niet aantonen nog voor ten minste één jaar dan wel zes maanden over inkomsten uit arbeid te kunnen beschikken, terwijl aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene wordt voldaan. In een dergelijke situatie zal een betrokkene, die zoals eiser om hem moverende redenen voor dergelijke contracten kiest, enkel vanwege de juridische vorm van zijn dienstbetrekking nimmer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene kunnen voldoen. De uitwerking van het criterium “vaste en regelmatige inkomsten” in artikel 3.75 van het Vb 2000 houdt ten onrechte geen rekening met een situatie als de onderhavige waarin een onderdaan van een derde land reeds langdurig in een lidstaat verblijft en erin is geslaagd gedurende dat verblijf vrijwel zonder onderbreking voldoende inkomsten uit arbeid in loondienst te verwerven met daarover afdracht van premies en belasting en voorts zonder gedurende dat verblijf ten laste te komen van de lidstaat, terwijl dit de wezenlijke criteria zijn die uit de Richtlijn 2003/109/EG naar voren komen. Gelet op het doel en de strekking van de Richtlijn 2003/109/EG is de rechtbank dan ook van oordeel dat een onderdaan van een derde land onder de geschetste omstandigheden geacht moet worden te hebben voldaan aan het criterium “beschikken over vaste en regelmatige inkomsten”. Ware dit anders dan zou de richtlijn zijn nuttig effect verliezen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de richtlijn, voor wat betreft voormeld criterium, onjuist in het nationale recht is geïmplementeerd.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 07/31192

Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2008

inzake

[eiser],

geboren op [geboortedatum] 1968,

nationaliteit Turkse,

verblijvende te Rotterdam,

eiser,

gemachtigde mr. E.J.M. Habets,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. A. van Blankenstein.

Procesverloop

In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.

Eiser heeft op 18 december 2006 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsvergunning voor langdurige ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 (PbEU 2004, L16), zoals gewijzigd op 22 juni 2006, betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109/EG). Deze aanvraag heeft verweerder aangemerkt als een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening “EG-langdurig ingezetene”.

Bij besluit van 25 april 2007 heeft verweerder voornoemde aanvraag van eiser afgewezen.

Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 17 januari 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 13 juli 2007 in rechte stand kan houden.

2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten.

Eiser heeft op 26 maart 1999 een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf ingediend, met als doel “humanitaire redenen, witte-illegalenbeleid”. Bij besluit van 31 maart 1999 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 april 1999 bezwaar gemaakt. Op 13 april 1999 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 21 augustus 2000 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, is dit verzoek toegewezen. Bij brief van 17 juni 2002 heeft eiser een beroep gedaan op het zogenoemde driejarenbeleid. Bij besluit van 5 juni 2003 is het voornoemde bezwaar van eiser gegrond verklaard en is aan hem, met ingang van 26 maart 2002, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van het driejarenbeleid, onder de beperking “conform beschikking minister”. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 26 maart 2012. Op 18 december 2006 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.

3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat eiser niet voldoet aan het ter zake geldende middelenvereiste. In het bijzonder heeft eiser niet voldaan aan het vereiste dat de middelen van bestaan duurzaam zijn. Eiser beschikte ten tijde in geding over middelen van bestaan in de vorm van het verrichten van arbeid in loondienst via uitzendbureaus. Deze middelen van bestaan waren ten tijde in geding niet nog één jaar dan wel nog zes maanden beschikbaar als bedoeld in het eerste respectievelijk het derde lid van artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en kunnen daarom niet als duurzaam worden aangemerkt.

4. Eiser betwist dat hij niet zou beschikken over voldoende duurzame middelen van bestaan. In de visie van eiser heeft verweerder de in dat verband gestelde vereisten in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG op onjuiste wijze geïmplementeerd in de nationale wetgeving. In de laatstgenoemde bepaling wordt in de Nederlandse versie gesproken over het beschikken over “vaste en regelmatige inkomsten” maar de Engelse tekst spreekt over “stable and regular resources”. Het hebben van een vast dienstverband is derhalve niet vereist. Eiser heeft om hem moverende redenen gekozen voor het verrichten van arbeid in loondienst via uitzendbureaus en hij heeft dat vrijwel zonder onderbreking vanaf 1998 gedaan. Gelet op dit arbeidsverleden voldoet eiser aan het middelenvereiste zoals dat in de Richtlijn 2003/109/EG is gesteld.

5. De rechtbank overweegt het volgende.

6. Artikel 5, eerste lid, onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG luidt:

“De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:

a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;”

7. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 2003/109/EG de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

8. Ingevolge artikel 3.92, vierde lid, van het Vb 2000 zijn voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van overeenkomstige toepassing.

9. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid zijn in afwijking van het eerste lid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

10. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit dateert van na 23 januari 2006. Op die datum was de implementatietermijn voor Richtlijn 2003/109/EG verstreken, zodat, voor zover bepalingen van die richtlijn niet of gebrekkig zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht, eiser, op wie deze richtlijn blijkens artikel 3 ervan van toepassing is, een beroep toekomt op rechtstreeks werkende bepalingen.

11. De rechtbank ziet zich derhalve allereerst gesteld voor de vraag of artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG, op juiste wijze is geïmplementeerd in het nationale recht. Daarbij zal de rechtbank zich beperken tot hetgeen tussen partijen in geschil is, te weten de uitleg die moet worden gegeven aan het criterium “vaste en regelmatige inkomsten” uit voornoemde bepaling in relatie tot het in het nationale recht gehanteerde criterium van de duurzaamheid van de middelen van bestaan.

12. Blijkens overweging 7 van de preambule moeten onderdanen van derdelanden, om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, aantonen dat zij over voldoende inkomsten en een ziektekostenverzekering beschikken, om te voorkomen dat zij ten laste komen van de lidstaat. De lidstaten kunnen bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van vaste en regelmatige inkomsten, rekening houden met factoren zoals bijdragen aan het pensioenstelsel en het vervullen van de fiscale verplichtingen.

13. In het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding het criterium “vaste en regelmatige inkomsten” ruim uit te leggen. Van belang is dat onderdanen van derde landen over voldoende inkomsten en een ziektekostenverzekering beschikken, zodat zij niet ten laste van de lidstaat komen. Duurzaamheid van de inkomsten wordt daarbij verondersteld maar dit vereiste wordt in de preambule noch in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG zo strikt uitgewerkt, dat aan bedoeld vereiste slechts kan worden voldaan, indien de inkomsten van de betrokkene ten tijde van de beoordeling van de aanvraag nog aantoonbaar één jaar dan wel zes maanden beschikbaar zijn als bedoeld in artikel 3.75, eerste respectievelijk derde lid, van het Vb 2000. Met de invulling die in artikel 3.75 van het Vb 2000 aan het criterium “vaste en regelmatige inkomsten” is gegeven wordt per definitie van een aanspraak op de gemeenschapsrechtelijke status van langdurig ingezetene uitgesloten de categorie van onderdanen van derde landen met een langdurig arbeidsverleden op basis van tijdelijke dienstbetrekkingen, uitzend- of oproepcontracten. Louter vanwege de juridische vorm van dergelijke arbeid in loondienst kan deze categorie van onderdanen van derde landen niet aantonen nog voor ten minste één jaar dan wel zes maanden over inkomsten uit arbeid te kunnen beschikken, terwijl aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene wordt voldaan. In een dergelijke situatie zal een betrokkene, die zoals eiser om hem moverende redenen voor dergelijke contracten kiest, enkel vanwege de juridische vorm van zijn dienstbetrekking nimmer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene kunnen voldoen. De uitwerking van het criterium “vaste en regelmatige inkomsten” in artikel 3.75 van het Vb 2000 houdt ten onrechte geen rekening met een situatie als de onderhavige waarin een onderdaan van een derde land reeds langdurig in een lidstaat verblijft en erin is geslaagd gedurende dat verblijf vrijwel zonder onderbreking voldoende inkomsten uit arbeid in loondienst te verwerven met daarover afdracht van premies en belasting en voorts zonder gedurende dat verblijf ten laste te komen van de lidstaat, terwijl dit de wezenlijke criteria zijn die uit de Richtlijn 2003/109/EG naar voren komen. Gelet op het doel en de strekking van de Richtlijn 2003/109/EG is de rechtbank dan ook van oordeel dat een onderdaan van een derde land onder de geschetste omstandigheden geacht moet worden te hebben voldaan aan het criterium “beschikken over vaste en regelmatige inkomsten”. Ware dit anders dan zou de richtlijn zijn nuttig effect verliezen.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de richtlijn, voor wat betreft voormeld criterium, onjuist in het nationale recht is geïmplementeerd.

14. Nu geen sprake is van een juiste omzetting van het hier aan de orde zijnde onderdeel van de richtlijn, terwijl de rechtbank in dit geval het niet mogelijk acht om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van voormeld onderdeel van de richtlijn richtlijnconform te interpreteren zonder dat er sprake is van contra legem interpretatie, kan eiser rechtstreeks een beroep doen op het in het geding zijnde onderdeel van artikel 5, eerste lid, onder a van de richtlijn, nu deze bepaling voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is geformuleerd.

15. De rechtbank komt tot de conclusie dat bij de beoordeling van eisers aanvraag het bepaalde in artikel 3.75, eerste en derde lid, van het Vb 2000 buiten toepassing dient te blijven. Nu dat in het bestreden besluit ten onrechte wel is gebeurd, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG. Het beroep is gegrond.

16. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

• waarde per punt € 322,00

• wegingsfactor 1.

17. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzitter en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. H. Benek als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2008.

De griffier is wegens verhindering niet in staat deze uitspraak te ondertekenen.