Home

Raad van State, 05-12-2008, BG7504, 200802115/1

Raad van State, 05-12-2008, BG7504, 200802115/1

Inhoudsindicatie

Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG / langdurig ingezetenen / vaste en regelmatige inkomsten / implementatie / artikel 3.75 van het Vb 2000

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn aldus onjuist is omgezet in het nationale recht. Uit de preambule en de tekst van voormelde bepaling van de Richtlijn blijkt dat met het vereiste dat een onderdaan van een derde land dient te beschikken over vaste en regelmatige inkomsten, is beoogd te voorkomen dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Ter voorkoming of beperking van het risico hierop is bij de implementatie van voormelde bepaling van de Richtlijn gekozen voor de in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde vereisten, ten einde te kunnen beoordelen of een vreemdeling in de toekomst over vaste en regelmatige inkomsten zal beschikken. Deze vereisten, die slechts gelden bij een besluit over de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd terwijl het niet voldoen aan deze vereisten in de Vw 2000 niet als grond voor intrekking is genoemd, zijn niet kennelijk onevenredig aan het belang van de Nederlandse overheid om het risico dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand zoveel mogelijk te beperken. Hiermee wordt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook niet het nuttig effect aan de Richtlijn ontnomen voor de categorie onderdanen van derde landen met een langdurig arbeidsverleden op basis van tijdelijke dienstbetrekkingen, uitzend- of oproepcontracten. De staatssecretaris wordt gevolgd in zijn betoog dat niet valt in te zien dat het voor onderdanen behorende tot die categorie met een arbeidsverleden als bedoeld in het derde lid van artikel 3.75 van het Vb 2000 moeilijk zal zijn om een tijdelijk arbeidscontract voor nog ten minste zes maanden te sluiten.

De grief slaagt.

Uitspraak

200802115/1.

Datum uitspraak: 5 december 2008

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/31192 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 februari 2008 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 februari 2008, verzonden op 25 februari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn), voor wat betreft het criterium dat een onderdaan van een derde land moet beschikken over 'vaste en regelmatige inkomsten', onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht. Hiertoe voert hij, samengevat weergegeven, aan dat voormelde bepaling van de Richtlijn, onder meer gelet op het doel van het daarin vervatte inkomensvereiste, voldoende ruimte laat voor de wijze van implementatie ervan in artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat laatstgenoemde bepaling buiten beschouwing moet blijven, aldus de staatssecretaris.

2.2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, aan haar oordeel dat de Richtlijn wat betreft het criterium 'vaste en regelmatige inkomsten' onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht, ten grondslag gelegd dat, gelet op het doel en de strekking van de Richtlijn, een onderdaan van een derde land die reeds langdurig in een land verblijft en erin is geslaagd gedurende dat verblijf vrijwel zonder onderbreking voldoende inkomsten uit arbeid in loondienst te verwerven met daarover afdracht van premies en belasting en voorts zonder gedurende dat verblijf ten laste te komen van de lidstaat, geacht moet worden te hebben voldaan aan voormeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn neergelegd criterium. De uitwerking van dit criterium in artikel 3.75 van het Vb 2000 houdt echter geen rekening met een dergelijke situatie, waardoor de categorie onderdanen van derde landen met een langdurig arbeidsverleden op basis van tijdelijke dienstbetrekkingen, uitzend- of oproepcontracten louter vanwege de juridische vorm van de dienstbetrekking niet in aanmerking komt voor de status van langdurig ingezetene. De Richtlijn verliest hierdoor voor deze categorie personen haar nuttig effect, aldus de rechtbank.

2.3. In de zevende overweging van de preambule van de Richtlijn is overwogen dat om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, onderdanen van derde landen moeten aantonen dat zij over voldoende inkomsten en een ziektekostenverzekering beschikken, om te voorkomen dat zij ten laste komen van de lidstaat. De lidstaten kunnen bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van vaste en regelmatige inkomsten, rekening houden met factoren zoals bijdragen aan het pensioenstelsel en het vervullen van sociale verplichtingen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn kennen de lidstaten de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.

In artikel 5 van de Richtlijn zijn voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene neergelegd. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel verlangen de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend.

2.3.1. Bij wet van 23 november 2006 (Stb. 2006, 584) is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gewijzigd ter implementatie van de Richtlijn.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling al of niet tezamen met het gezinslid waarbij hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (hierna: het middelenvereiste).

2.3.2. Bij besluit van 23 november 2006 (Stb. 2006, 585) is het Vb 2000 gewijzigd in verband met de implementatie van de Richtlijn. Volgens de transponeringstabel in de nota van toelichting bij dit besluit moet artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn worden geacht te zijn geïmplementeerd in artikel 3.92, vierde lid, van het Vb 2000, in samenhang gelezen met de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van het Vb 2000.

Ingevolge artikel 3.92, vierde lid, van het Vb 2000 zijn voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid, eerste volzin, van dit artikel zijn in afwijking van het eerste lid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn.

2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn aldus onjuist is omgezet in het nationale recht. Uit de preambule en de tekst van voormelde bepaling van de Richtlijn blijkt dat met het vereiste dat een onderdaan van een derde land dient te beschikken over vaste en regelmatige inkomsten, is beoogd te voorkomen dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Ter voorkoming of beperking van het risico hierop is bij de implementatie van voormelde bepaling van de Richtlijn gekozen voor de in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde vereisten, ten einde te kunnen beoordelen of een vreemdeling in de toekomst over vaste en regelmatige inkomsten zal beschikken. Deze vereisten, die slechts gelden bij een besluit over de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd terwijl het niet voldoen aan deze vereisten in de Vw 2000 niet als grond voor intrekking is genoemd, zijn niet kennelijk onevenredig aan het belang van de Nederlandse overheid om het risico dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand zoveel mogelijk te beperken. Hiermee wordt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook niet het nuttig effect aan de Richtlijn ontnomen voor de categorie onderdanen van derde landen met een langdurig arbeidsverleden op basis van tijdelijke dienstbetrekkingen, uitzend- of oproepcontracten. De staatssecretaris wordt gevolgd in zijn betoog dat niet valt in te zien dat het voor onderdanen behorende tot die categorie met een arbeidsverleden als bedoeld in het derde lid van artikel 3.75 van het Vb 2000 moeilijk zal zijn om een tijdelijk arbeidscontract voor nog ten minste zes maanden te sluiten.

De grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 juli 2007 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.6. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij gelet op zijn langdurige arbeidsverleden, in samenhang bezien met zijn huidige werkzaamheden, geacht moet worden duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken en dat hij ook verder voldoet aan het middelenvereiste.

Voorts voert de vreemdeling aan dat voor zover niet wordt voldaan aan het middelenvereiste, de staatssecretaris in het langdurige arbeidsverleden van de vreemdeling aanleiding had moeten zien om af te wijken van het beleid om een aanvraag op deze grond af te wijzen.

2.6.1. Volgens paragraaf B1/7.1.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000, ten tijde van belang, gelden voor het verkrijgen van de vergunning voor onbepaalde tijd als langdurig ingezetene met toepassing van artikel 21 van de Vw 2000 geen vrijstellingen inzake het beschikken over voldoende en duurzame middelen van bestaan.

2.6.2. In het aanvullende bezwaarschrift van 13 juni 2007 is uitdrukkelijk vermeld dat het meest recente arbeidscontract van de vreemdeling niet voor nog minimaal zes maanden beschikbaar is. Reeds hierom heeft de staatssecretaris, gelet op het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000, zich in het besluit van 13 juli 2007 terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste. Aangezien het ontbreken van een arbeidscontract voor de duur van minimaal zes maanden doorslaggevend is, zijn het arbeidsverleden en de huidige werkzaamheden van de vreemdeling niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de beschikbare middelen van bestaan duurzaam zijn.

De staatssecretaris heeft voorts in hetgeen is aangevoerd over het arbeidsverleden van de vreemdeling terecht geen aanleiding gezien om van zijn beleid af te wijken, nu de mogelijkheid dat sprake is van een langdurig arbeidsverleden geacht kan worden bij de vaststelling van het beleid te zijn betrokken en derhalve niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.7. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bij de behandeling daarvan kon worden afgezien van het horen.

2.7.1. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

Gelet op de motivering van het besluit van 25 april 2007 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.

2.8. Het inleidende beroep van de vreemdeling is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 februari 2008 in zaak nr. 07/31192;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Klein Nulent

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2008

218-565.

Verzonden: 5 december 2008

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak