Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-03-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:4836 BL9902, AWB 09/4627 WW

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-03-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:4836 BL9902, AWB 09/4627 WW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 maart 2010
Datum publicatie
2 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9902
Zaaknummer
AWB 09/4627 WW

Inhoudsindicatie

In deze zaak betreffende een zogeheten zzp-er beantwoordt de rechtbank de vraag of het eiser in het kader van de inlichtingenplicht redelijkerwijs duidelijk was dat hij zowel de directe- als de indirecte uren als zelfstandige aan het Uwv moest opgeven ontkennend. In een gespreksverslag is weliswaar vermeld dat verweerder eiser de brochure "Ik kan wel wat beters krijgen" zou hebben uitgereikt, maar of dat ook daadwerkelijk is geschied kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Verweerder is niet in staat geweest een afschrift van die brochure bij de rechtbank over te leggen. Hierdoor heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen welke informatie verweerder aan eiser heeft verstrekt. Bij gebreke daarvan heeft de rechtbank in het onderhavige geval geen grond voor het oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk is geweest dat hij de indirecte uren aan verweerder moest opgeven. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Eerste afdeling, meervoudige kamer

Reg. nr.: AWB 09/4627 WW

UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[A], wonende te [plaats], eiser,

en

de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Bij besluit van 19 januari 2009 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) over de periode van 30 mei 2005 tot en met 9 juli 2006 herzien en van hem een bedrag van € 9.790,50 aan onverschuldigd betaalde WW teruggevorderd.

Bij besluit van 19 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 juni 2009 beroep ingesteld.

Het beroep is op 28 januari 2010 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser samen met zijn echtgenote verschenen, bijgestaan door mr. F.M. van den Boogerd, als jurist verbonden aan DAS Juridisch advies, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [B].

II OVERWEGINGEN

Eiser ontving met ingang van 30 augustus 2004 van verweerder een WW-uitkering berekend naar 40 arbeidsuren per week. In de periode van 3 januari 2005 tot 3 juli 2005 heeft eiser zich met toestemming van verweerder georiënteerd op het starten van een eigen bedrijf. Met ingang van 15 augustus 2005 heeft verweerder eisers WW-uitkering voor acht uur per week beëindigd in verband met zijn werkzaamheden als zelfstandige. Met ingang van 10 juli 2006 heeft verweerder de WW-uitkering beëindigd wegens werkaanvaarding. Op 17 november 2008 heeft de fraude inspecteur van het Uwv een gesprek met eiser gehad. Daarbij is de omvang van eisers werkzaamheden als zelfstandige aan de orde gesteld. Uit het gesprek is naar voren gekomen dat eiser op de werkbriefjes slechts de zogeheten directe (declarabele) uren als zelfstandige heeft opgegeven.

Het bestreden besluit berust er op dat eiser, door verweerder niet op de hoogte te stellen van zowel de directe- als de indirecte uren dat hij als zelfstandige werkzaam is geweest in 2005 en 2006 de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hierdoor heeft hij in de periode van 30 mei 2005 tot en met 9 juli 2006 te veel WW ontvangen.

Eiser heeft bestreden dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij was er niet van op de hoogte dat hij zowel de directe- als de indirecte uren dat hij als zelfstandige heeft gewerkt aan verweerder moest opgeven. Voor zover er al kan worden gesproken van schending van de inlichtingenplicht, dan kan hem dat, vanwege de gebrekkige informatieverschaffing van de kant van verweerder, niet worden verweten.

Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, herziet verweerder een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.

Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan verweerder onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op de hoogte van de uitkering.

Artikel 36 van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, door verweerder wordt teruggevorderd.

De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn hoedanigheid van zelfstandige alleen de door hem verrichte directe (declarabele) uren aan verweerder heeft opgegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) ziet de verplichting tot het opgeven van de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts op de declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige. Daartoe behoren ook acquisitie, scholing, onderhoud van apparatuur, administratie en dergelijke. De rechtbank verwijst naar onder meer de uitspraak van de CRvB van 7 januari 2010 (LJN BK9626). Door niet de indirect bestede uren aan verweerder te melden is eiser in beginsel de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenplicht niet naar behoren nagekomen.

De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of het eiser ook redelijkerwijs duidelijk was dat hij de bewuste uren moest opgeven. Op basis van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Het is weliswaar zo dat tussen eiser en verweerder regelmatig contact is geweest, maar niet vast is komen te staan dat eiser van verweerder ook de informatie heeft gekregen die hij nodig had om een juiste invulling aan de inlichtingenplicht te geven.

De rechtbank gaat ervan uit dat eiser wist dat hij verplicht was om zijn uren als zelfstandige op te geven. Dit leidt de rechtbank af uit het "Gespreksverslag Rechten en Plichten eigen bedrijf" van 31 maart 2005. Uit dat verslag blijkt echter niet dat eiser bekend was met het onderscheid tussen directe- en indirecte uren en dat hij ook laatstgenoemde uren moest opgeven. Weliswaar is in dat verslag vermeld dat verweerder eiser de brochure "Ik kan wel wat beters krijgen" zou hebben uitgereikt, maar of dat ook daadwerkelijk is geschied kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder niet in staat is geweest een afschrift van die brochure bij de rechtbank over te leggen. Hierdoor heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen welke informatie verweerder aan eiser heeft verstrekt. Bij gebreke daarvan heeft de rechtbank in het onderhavige geval geen grond voor het oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk is geweest dat hij de indirecte uren aan verweerder moest opgeven.

In de omstandigheden van het onderhavige geval bestaat voor de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het eiser redelijkerwijs is toe te rekenen dat hij de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geschonden.

Dit betekent dat verweerder ten onrechte eisers recht op een WW-uitkering op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft herzien.

Het terugvorderingsbesluit berust daarmee, gezien de samenhang tussen artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 36 van de WW, eveneens op een ondeugdelijke grondslag. Verweerder was in eisers geval niet bevoegd, op basis van dat ondeugdelijke herzieningsbesluit, op grond van artikel 36 van de WW tot terugvordering van een gedeelte van diens WW uitkering over te gaan.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder het herzienings- en terugvorderingsbesluit op onjuiste gronden gehandhaafd. Daarmee berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering en zal het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.

Het beroep is gegrond.

Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit van 19 mei 2009;

draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beschikking op bezwaar te nemen;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00 welke kosten aan eiser moeten worden vergoed;

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.C.J.A. Huijgens, mr. M.P. de Valk en mr. J. van Dort, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.

In het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.

IV RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.