Rechtbank 's-Gravenhage, 21-06-2011, BR1196, AWB 09/31706
Rechtbank 's-Gravenhage, 21-06-2011, BR1196, AWB 09/31706
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 21 juni 2011
- Datum publicatie
- 11 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1196
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BW1428, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 09/31706
Inhoudsindicatie
De Taalstudio heeft op grond van eigen waarneming het vermoeden dat Bureau Land en Taal gebruik maakt van één taalanalist bij taalanalyses van de Koerdische taal. Dit werpt de vraag op hoe onder deze omstandigheden invulling wordt gegeven aan de cross-checks. Verweerder heeft hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Volgt vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/31706
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1990,
van Iraakse nationaliteit,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. A. Kurt-Geçoglu,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 2 september 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 mei 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. N. Hamzaoui. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op verweerders brief van 6 mei 2010. Op 2 december 2010 heeft eiser zijn schriftelijke reactie aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 21 februari 2011 heeft eiser zijn standpunten nader toegelicht.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van 20 mei 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - aangevoerd dat hij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en afkomstig is uit Kirkuk in Irak. Eiser heeft zijn land verlaten, omdat hij is bedreigd door een man aan wie hij regelmatig benzine verkocht. Eisers baas [baas] heeft geregeld dat eiser het land kon verlaten.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder d en f, van artikel 31 van de Vw 2000.
4. Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder d, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden.
5. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 24 juli 2008 blijkt dat de door eiser overgelegde Iraakse nationaliteitsverklaring vals is. Volgens het proces-verbaal komt het document qua detaillering en gebruikte produktie-, druk- en beveiligingstechniek niet overeen met informatie die bij de KMar intern bekend is. Tijdens het nader gehoor van 9 september 2008 heeft eiser verklaard dat indien zijn nationaliteitsverklaring vals is, dit zou betekenen dat alle Iraakse nationaliteitsverklaringen vals zijn. Naar de mening van verweerder valt hieruit af te leiden dat eiser de echtheid van het desbetreffende document heeft volgehouden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder d, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Een rapport van de KMar is een deskundigenrapport en door eiser zijn geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Ten aanzien van de stelling van eiser dat er geen instanties in Nederland zijn die de expertise bezitten om op dit punt een contra-expertise uit te voeren, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit voor risico van eiser komt.
7. Voorts staat vast dat eiser geen documenten heeft overgelegd waarmee hij zijn identiteit, nationaliteit, en/of reisroute kan aantonen. Verweerder is van mening dat het ontbreken van deze documenten aan eiser kan worden tegengeworpen. Eiser heeft verklaard dat hij in het bezit is geweest van een identiteitskaart. Hij heeft dit document afgeven aan de reisagent nadat de reisagent hem had verteld dat hij door de Turkse autoriteiten zou worden teruggestuurd naar Irak indien ze hem met dit documenten zouden aanhouden in Turkije. Deze gang van zaken komt volgens verweerder voor het risico van eiser nu hij in het kader van zijn asielaanvraag de verantwoordelijkheid heeft zijn identiteit aan te tonen. Verweerder is voorts van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van dwang van de zijde van de reisagent bij de afgifte van de identiteitskaart waardoor het onmogelijk was voor eiser om zijn identiteitskaart te behouden. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reis nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingdocument noch met enig ander al dan niet indicatief bewijs. Ook heeft eiser onvoldoende gedetailleerde en verifieerbare gegevens over zijn reisroute verstrekt. Volgens verweerder valt niet in te zien dat eiser niet kan aangeven waar hij in Mosul heeft verbleven. Dat het donker was toen eiser in Mosul verbleef, doet hieraan niet af. Van eiser mag daarnaast worden verwacht dat hij een nadere aanduiding kan geven van het adres of de wijk waar hij in Istanbul heeft verbleven. Voorts valt niet in te zien waarom eiser geen eenvoudige informatie kan verschaffen over de reis van Istanbul naar Nederland, zoals de beschrijving van de vrachtwagen waarmee hij is gereisd en de landen waardoor hij is gereisd, aldus verweerder.
8. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd in verband waarmee het niet overleggen van documenten hem niet zou kunnen worden toegerekend. Niet gebleken is dat eiser zijn identiteitskaart onder dwang heeft moeten afstaan. De stelling van eiser in beroep dat de afhankelijkheid van de reisagent een zekere mate van dwang in zich heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste jurisprudentie is een enkel beroep op de verhouding tussen vreemdeling en reisagent onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van dwang. Ook hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake zou zijn van een verschoonbare reden voor het niet overleggen van documenten. Hetgeen eiser op dit punt in beroep heeft aangevoerd betreft een herhaling van hetgeen in de zienswijze is aangevoerd en waarop verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft gereageerd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten aan eiser kunnen toe rekenen. Onder deze omstandigheden dient volgens vaste jurisprudentie van het relaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
9. Naar aanleiding van het eerste gehoor en de overgelegde valse nationaliteitsverklaring is bij verweerder twijfel gerezen omtrent de opgegeven identiteit en herkomst van eiser. Op 21 augustus 2008 is eiser gehoord ten behoeve van het verrichten van een taalanalyse. Op basis van dit gehoor is door Bureau Land en Taal (hierna: BLT) een taalanalyse verricht. De resultaten van de taalanalyse zijn neergelegd in het rapport van 22 januari 2009. De taalanalist heeft het volgende geconcludeerd:
- de vreemdeling beheerst een vorm van Sorani-Koerdisch op moedertaalniveau;
- de vreemdeling is op grond van zijn Koerdische spraak eenduidig niet is te herleiden tot de regio Kirkuk in Centraal-Irak;
- de vreemdeling legt een zeer beperkte beheersing heeft van het Arabisch aan de dag. Hij is niet in staat zich in het Arabisch vrijelijk uit te drukken, wat een aanwijzing is tegen de gestelde herkomst uit Kirkuk;
- de informatie die de vreemdeling heeft verstrekt over zijn gestelde herkomstgebied is algemeen van aard en weinig gedetailleerd.
10. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op de taakanalyse van 22 januari 2009, de door eiser opgegeven identiteit en herkomst niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft afgezien van een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas van eiser.
11. In beroep heeft eiser een contra-expertise overgelegd, gedateerd op 13 januari 2009 (waarschijnlijk is bedoeld: 13 januari 2010), uitgevoerd door prof. Y. Matras, in opdracht van de Taalstudio. De conclusie van de contra-expertise luidt:
“<i>The applicant definitely originates from the Sorani-Kurdisch speaking areas in Iraq. His speech shows a number of features of the Kirkuk dialect in lexicon and morphology. This tends to support the applicant’s claim to have originated from Kirkuk, with a fair amount of certainty.</i>”
12. Voorts stelt de contra-expert - kort gezegd - dat het niet ongewoon is dat Koerden slechts een rudimentaire kennis van het Arabisch hebben. Voorts heeft de contra-expert opgemerkt dat de door eiser verstrekte informatie over zijn herkomstgebied zodanig gedetailleerd is dat deze informatie eigenlijk alleen afkomstig kan zijn uit de eerste hand. In reactie op de taalanalyse van BLT heeft de contra-expert in het bijzonder opgemerkt dat een aantal van de door BLT genoemde woorden die zouden moeten dienen om een band tussen eiser en Suleimania aan te tonen hiervoor niet geschikt zijn, omdat deze woorden niet uitsluitend voorkomen in het dialect van Suleimania.
13. Bij brief van 6 mei 2010 heeft verweerder gereageerd op de contra-expertise. Naar de mening van verweerder heeft eiser met de door hem ingebrachte contra-expertise geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het rapport taalanalyse. Voorts is verweerder van mening dat prof. Matras en de door hem geraadpleegde moedertaalspreker niet beschikking over de specifieke deskundigheid die nodig is om in deze zaak een oordeel te geven. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het weerwoord het BLT van 4 mei 2010 op de contra-expertise en de brief van BLT van diezelfde datum over het onderwerp “De contra-expertises van prof. Matras betreffende het Sorani van Irak: de deskundigheid van de contra-expert en van de door hem geraadpleegde moedertaalspreker”.
14. Eiser heeft gereageerd bij klaarblijkelijk per abuis op 30 maart 2010 gedateerde brief, ontvangen door de rechtbank op 2 december 2010. In deze brief heeft eiser zijn de eerder ingenomen standpunten gehandhaafd. Voorts heeft eiser verwezen naar een brief van de Taalstudio van 17 november 2010. In deze brief stelt de Taalstudio vragen bij de kwaliteitscontrole van BLT, in het bijzonder de cross-checks, in het geval van de taalanalist, aangeduid als “SOR3”. Voorts wordt deskundigheid van de begeleidende linguïst in twijfel getrokken. Volgens de Taalstudio is het verder een misvatting om te denken dat vrijwel iedereen met een taalanalyse <i>eenduidig</i> kan worden herleid tot zijn regio van herkomst. Daarnaast heeft eiser verwezen naar een tweetal brieven van prof. Matras, gedateerd 17 november 2010 en 6 juli 2010, waarin een reactie wordt gegeven op verweerders brief van 4 mei 2010 over de deskundigheid van de contra-expert. Bij brief van 21 februari 2011 heeft eiser zijn standpunten nogmaals nader toegelicht.
15. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
16. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 26 augustus 2003, LJN AL9034, blijkt dat verweerder in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit, dan wel het land of de plaats van herkomst van de vreemdeling, een taalanalyse mag laten uitvoeren. Door dat te doen komt verweerder de vreemdeling tegemoet in de voldoening aan de ingevolge voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel gerezen is aan de gestelde identiteit en nationaliteit. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan de vreemdeling, indien hij van mening is dat de analyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins onvolkomenheden bevat, de band, waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen, door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie uit dient te gaan.
17. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2005, nr. 200503303/1,
), dient een op verzoek van de desbetreffende vreemdeling verrichte taalanalyse, om als contra-expertise te kunnen dienen, op zorgvuldige wijze, met de nodige waarborgen omkleed, door een onafhankelijke deskundige te worden verricht. De aldus verkregen onderzoeksresultaten kunnen slechts als tegenbewijs worden aangemerkt, indien controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden.18. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 18 december 2009, nr. 200806254/1/V1) kan een contra-expertise de bij verweerder gerezen en door de taalanalyse bevestigde twijfel slechts wegnemen indien de contra-expertise de door de vreemdeling gestelde herkomst bevestigt. In de contra-expertise heeft prof. Matras geconcludeerd dat eiser met zekerheid afkomstig is uit de Sorani-Koerdisch sprekende gebieden in Irak. Voorts wordt geconcludeerd dat eisers spraak een aantal kenmerken bevat van het dialect van Kirkuk voor wat betreft woordenschat en vormleer en dat dit “<i>tends to support the applicant’s claim to have originated from Kirkuk, with a fair amount of certainty</i>.” Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt de contra-expertise hiermee de door eiser gestelde herkomst.
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van de contra-expert minder stellig is dan de conclusie van de taalanalist en dat derhalve de twijfel omtrent de gestelde herkomst van eiser niet is weggenomen. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010, 200910311/1/V1. Dit betoog faalt. In de jurisprudentie van de Afdeling vindt de rechtbank geen eenduidige steun voor de opvatting dat een contra-expertise slechts dan de twijfel omtrent de gestelde nationaliteit kan wegnemen, indien de contra-expert de gestelde herkomst van de vreemdeling met een mate van stelligheid bevestigt die ten minste even groot is als die waarmee BLT die afkomst weerspreekt. Voldoende is dat de deskundige de gestelde afkomst bevestigt, zoals het geval is in de contra-expertise van prof. Matras. De door verweerder aangehaalde uitspraak van 23 juni 2010 leidt niet tot een ander oordeel nu in die zaak door de Afdeling is overwogen dat de conclusies van de opstellers van de contra-expertises niet luiden dat de vreemdeling afkomstig is uit de door hem gestelde plaats, zodat de contra-experts de herkomst van de vreemdeling niet hebben bevestigd.
20. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat de deskundigheid en de onderzoeksmethode van prof. Matras – waarbij sprake is van een door hem geraadpleegde moedertaalspreker – niet langer worden betwist. De rechtbank neemt die deskundigheid en de deugdelijkheid van de onderzoeksmethode derhalve als uitgangspunt.
21. De conclusie van prof. Matras omtrent de herkomst van eiser, zoals verwoord in diens contra-expertise van 13 januari 2010 is gebaseerd op een taalkundige analyse van de door eiser gesproken Sorani-Koerdische taal. In de contra-expertise wordt gemotiveerd uiteengezet waarom de conclusie in de taalanalyse, verricht door BLT, niet wordt gedeeld. Tevens bevat de contra-expertise een gemotiveerde weerspreking van de vaststelling in de taalanalyse van BLT dat eiser weinig gedetailleerd kan verklaren over zijn gestelde herkomstgebied alsmede van de conclusie dat eisers gebrekkige beheersing van het Arabisch tegen de door hem gestelde afkomst pleit. De rechtbank acht de contra-expertise inzichtelijk en concludent.
Hetzelfde kan gezegd worden van het weerwoord van BLT van 4 mei 2010 op de contra-expertise. De door prof. Matras in diens reactie daarop gewraakte omstandigheid dat de toonzetting ervan op sommige punten een wat minder zakelijke indruk maakt, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Ook de reactie van prof. Matras, verwoord in diens brief van 17 november 2010 op het weerwoord van BLT is op zichzelf voldoende inzichtelijk en concludent.
22. De rechtbank is van oordeel dat voormelde reacties van zowel BLT als prof. Matras haar onvoldoende houvast bieden voor een eenduidig oordeel omtrent de deugdelijkheid van de door BLT verrichte taalanalyse. De beantwoording van die vraag vereist een mate van deskundigheid die de rechtbank niet bezit. Een en ander zou aanleiding kunnen zijn die vraag aan een door de rechtbank te benoemen deskundige voor te leggen. De rechtbank ziet hiervoor evenwel vooralsnog geen aanleiding. Daartoe wordt het volgende overwogen.
23. In de door eiser, ter onderbouwing van zijn beroep, overgelegde brief van de Taalstudio van 17 november 2010 wordt uiteengezet dat enige honderden door BLT verrichte taalanalyses aan de Taalstudio zijn voorgelegd met betrekking tot asielzoekers afkomstig uit Irak. Sedert 2005 zijn al deze taalanalyses opgesteld door de taalanalist, aangeduid als “SOR3”. Ook de begeleidende linguïst was in al deze gevallen dezelfde persoon, aangeduid als “NB”. Op grond van eigen waarneming heeft de Taalstudio voorts het vermoeden dat voormelde taalanalist de enige is die bij BLT taalanalyses verricht met betrekking tot de Koerdische taal. Hiervan uitgaande is het de Taalstudio niet duidelijk hoe onder deze omstandigheden reële inhoud kan worden gegeven aan het vereiste van zogenaamde cross-checks, waaraan de taalanalisten, werkzaam bij BLT, ter waarborging van de kwaliteit zijn onderworpen.
24. Verweerder heeft hier eerst ter zitting op gereageerd. In de eerste plaats heeft hij betoogd dat het vorenstaande slechts kritische kanttekeningen zijn die niet kunnen afdoen aan het gewicht dat aan de taalanalyse moet worden gehecht
Dit betoog faalt. Het vereiste van cross-checks moet worden gezien als een waarborg van de kwaliteit van de door BLT verrichte taalanalyses. De onderbouwde stelling dat niet aan die waarborg wordt voldaan is meer dan een kritische kanttekening.
Verweerder heeft ter zitting voorts geen duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent de juistheid van het door de Taalstudio, op diens eigen waarneming, gestoelde vermoeden dat bij BLT slechts één taalanalist zich met taalanalyses met betrekking tot de Koerdisch taal bezighoud. Indien dit zo is, kan binnen BLT geen sprake zijn van cross-checks met betrekking tot taalanalyses, betrekking hebbend op de Koerdische taal. Voor zover verweerder ter zitting heeft wensen te betogen dat aan het vereiste van cross-checks voldoende inhoud wordt gegeven door de begeleiding van de taalanalist door een linguïst miskent verweerder, dat het blijkens de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2007, LJN BA2713, r.o. 2.4.1, bij crsoss-checks dient te gaan om controles door andere taalanalisten van het BLT of door gerenommeerde buitenlandse bureaus die zich met vergelijkbaar onderzoek bezighouden. Ook overigens heeft verweerder geen duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent de vraag hoe in taalanalyses, verricht door de onderhavige taalanalist invulling wordt gegeven aan het vereiste van cross-checks.
25. Nu verweerder de stelling, vervat in de brief van de Taalstudio van 17 november 2010, niet heeft kunnen weerleggen, kan er niet zonder meer van uit worden gegaan dat de totstandkoming van de taalanalyse in het onderhavige geval met voldoende kwalitatieve waarborgen is omkleed. Onder deze omstandigheden kan het daarvan opgemaakte rapport niet als een voldoende draagkrachtige motivering van het bestreden besluit gelden. Het bestreden besluit is daarmee niet voorzien van een deugdelijke motivering en derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
26. Het beroep is gegrond, het bestreden besluit moet worden vernietigd.
27. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak één of meer beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Als eiser niet wil berusten in de verwerping van deze beroepsgronden, is het nodig dat hij tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep instelt. Als hij dit nalaat, bestaat namelijk de mogelijkheid dat de bestuursrechter in een eventueel vervolg van deze procedure zal uitgaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de hier verworpen beroepsgronden.
28. Nu het bestreden besluit, zoals hiervoor is overwogen, dient te worden vernietigd, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-
• wegingsfactor 1.
29. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te betalen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: