Raad van State, 22-03-2012, BW1428, 201107996/1/V1
Raad van State, 22-03-2012, BW1428, 201107996/1/V1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 22 maart 2012
- Datum publicatie
- 10 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW1428
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1196, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201107996/1/V1
Inhoudsindicatie
Uit voormelde uitspraak van 29 maart 2007 volgt dat, gelet op de in het Werkkader Taalanalisten Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: het Werkkader) voorziene selectieprocedure, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van het regelmatig houden van zogenoemde cross checks, de deskundigheid van taalanalisten werkzaam voor het BLT in beginsel is gewaarborgd. Voorts volgt uit voormelde uitspraak dat, indien cross-checks niet met behulp van andere taalanalisten werkzaam voor het BLT kunnen worden uitgevoerd, buitenlandse bureaus worden ingeschakeld die zich met gelijkwaardig onderzoek bezighouden. In het licht van voormelde uitspraak heeft de Rb. niet onderkend dat, indien voor een bepaalde taal geen andere voor het BLT werkzame taalanalisten aanwezig zijn, buitenlandse bureaus cross checks uitvoeren. Reeds hierom heeft de Rb. ten onrechte overwogen dat er in verband met de brief van De Taalstudio van 17 november 2010 niet van kan worden uitgegaan dat de taalanalyse zorgvuldig tot stand is gekomen.
Uitspraak
201107996/1/V1.
Datum uitspraak: 22 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 21 juni 2011 in zaak nr. 09/31706 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2011, verzonden op 23 juni 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de minister opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In grief 2, samengevat weergegeven, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er niet van kan worden uitgegaan dat het rapport van 22 januari 2009 van een vanwege het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) uitgevoerde taalanalyse (hierna: de taalanalyse) zorgvuldig tot stand is gekomen. De minister betoogt dat uit zijn verklaringen ter zitting bij de Afdeling in het hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 maart 2007 in zaak nr. 200607305/1 (
) volgt dat de omstandigheid dat alleen de taalanalist met code SOR 3 (hierna: SOR 3) onder taalanalyses over de Koerdische taal staat vermeld, niet betekent dat ten aanzien van hem geen zogenoemde cross checks plaatsvinden. Door te overwegen dat de minister de stelling van De Taalstudio, vervat in de brief van 17 november 2010, dat niet duidelijk is hoe ten aanzien van SOR 3 cross-checks plaatsvinden, nu het vermoeden bestaat dat SOR 3 de enige is die het BLT inschakelt voor taalanalyses over de Koerdische taal, ter zitting niet heeft kunnen weerleggen, heeft de rechtbank het voorgaande volgens de minister niet onderkend.2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 16 april 2010 in zaak nr. 200903085/1/V1; www.raadvanstate.nl) vloeit het volgende voort.
Indien bij de minister twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de minister, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de minister door het inzetten van het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder gedeelde verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst, die bij voormeld bureau in dienst is en van wie de kwaliteit is gewaarborgd, en een extern ingeschakelde taalanalist die op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de minister, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat de taalanalyse – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de minister gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek door een deskundige laten beoordelen. Indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise laat verrichten, zal de gerezen twijfel reeds daarom niet worden weggenomen.
Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt – gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 – de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
2.2.3. Uit voormelde uitspraak van 29 maart 2007 volgt dat, gelet op de in het Werkkader Taalanalisten Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: het Werkkader) voorziene selectieprocedure, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van het regelmatig houden van zogenoemde cross checks, de deskundigheid van taalanalisten werkzaam voor het BLT in beginsel is gewaarborgd. Voorts volgt uit voormelde uitspraak dat, indien cross-checks niet met behulp van andere taalanalisten werkzaam voor het BLT kunnen worden uitgevoerd, buitenlandse bureaus worden ingeschakeld die zich met gelijkwaardig onderzoek bezighouden.
2.2.4. In het licht van voormelde uitspraak heeft de rechtbank niet onderkend dat, indien voor een bepaalde taal geen andere voor het BLT werkzame taalanalisten aanwezig zijn, buitenlandse bureaus cross checks uitvoeren. Reeds hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er in verband met de brief van De Taalstudio van 17 november 2010 niet van kan worden uitgegaan dat de taalanalyse zorgvuldig tot stand is gekomen.
De grief slaagt.
2.3. In grief 1, samengevat weergegeven, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de contra expertise van 13 januari 2010 (hierna: de contra-expertise) de door de vreemdeling gestelde herkomst, te weten de regio Kirkuk in Centraal-Irak, bevestigt. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitkomst van de contra-expertise de door de vreemdeling gestelde herkomst niet eenduidig en zonder voorbehoud bevestigt en reeds daarom de twijfel over de door hem gestelde herkomst niet wegneemt.
2.3.1. In het besluit van 10 augustus 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de minister zich onder verwijzing naar de taalanalyse op het standpunt gesteld dat hij aan de verklaring van de vreemdeling dat hij uit de regio Kirkuk in Centraal-Irak afkomstig is geen geloof hecht. Volgens de taalanalyse is de vreemdeling eenduidig niet tot de spraakgemeenschap binnen Kirkuk te herleiden.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling de contra expertise overgelegd, waarvan de uitkomst is dat de vreemdeling zeker uit de Sorani-Koerdisch sprekende gebieden in Irak afkomstig is en dat zijn spraak wat betreft woordenschat en vormleer verscheidene kenmerken vertoont die kenmerkend zijn voor het in Kirkuk gesproken dialect, wat de stelling van de vreemdeling dat hij uit Kirkuk afkomstig is met een redelijke mate van zekerheid ondersteunt.
2.3.2. Reeds omdat voormelde uitkomst van de contra expertise de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied plaatst, heeft de rechtbank niet onderkend dat deze geen bevestiging vormt als bedoeld in het, hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, toetsingskader.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 10 augustus 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft betoogd dat de taalanalyse niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu de taalanalist zijn standpunt – dat alle inwoners van Kirkuk het Arabisch goed dienen te beheersen – op eigen ervaringen heeft gebaseerd, terwijl niet duidelijk is hoe lang en in welke periode de taalanalist in Kirkuk heeft verbleven.
2.5.1. Volgens de taalanalyse is SOR 3 geboren en getogen in Kirkuk, heeft hij lang gewoond en gewerkt in de steden Arbil en Mosul, spreekt hij Koerdisch als eerste taal en Turkmeens en Arabisch op moedertaalniveau en heeft hij een uitstekende kennis van de geschiedenis, de geografie en de taalsituatie in Irak in het algemeen en de regio's Mosul en Kirkuk Arbil in het bijzonder. Ook heeft het BLT in het weerwoord van 4 mei 2010 (hierna: het weerwoord) toegelicht dat SOR 3 30 jaar in Kirkuk heeft gewoond, dat hij uit een familie komt die diep geworteld is in Kirkuk en van huis uit het Sorani van Kirkuk spreekt. Volgens het weerwoord overlappen de waarnemingen van SOR 3 van de situatie in Kirkuk verder voor een groot deel de periode waarin de vreemdeling daar naar eigen zeggen verbleef.
In het licht van voormelde informatie kan de kanttekening dat niet duidelijk zou zijn in welke periode SOR 3 in Kirkuk heeft verbleven niet tot het oordeel leiden dat de taalanalyse niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Voorts heeft de vreemdeling onder verwijzing naar de brief van 17 november 2010 van De Taalstudio betoogd dat de taalanalyse niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu de bij het BLT werkzame en bij de taalanalyse betrokken linguïst met code NB (hierna: NB) niet deskundig is op het gebied van de Koerdische en Arabische taal. De vreemdeling heeft aangevoerd dat NB geen wetenschappelijke achtergrond heeft met betrekking tot – dialecten van – het Arabisch, geen Sorani-Koerdisch spreekt, geen opleiding heeft met betrekking tot het Sorani-Koerdisch en hierover evenmin heeft gepubliceerd.
2.6.1. Uit het, hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, toetsingskader volgt dat de kwaliteit van een linguïst in dienst van het BLT in beginsel is gewaarborgd. Voorts volgt uit de in 2.2.2 vermelde uitspraak van 16 april 2010 dat, hoewel het BLT en De Taalstudio een verschillende werkwijze hanteren, de vanwege hen uitgebrachte taalanalyses in beginsel als deskundigenrapporten zijn aan te merken. Nu de vreemdeling voorts niet heeft gestaafd dat NB niet voldoet aan de eisen die het BLT aan linguïsten stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de taalanalyse vanwege de inbreng van NB onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 27 maart 2009 in zaak nr. 09/7164 en 09/7167 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2009 in zaak nr. 09/21506 en 09/21508, LJN BJ6308, heeft de vreemdeling verder betoogd dat de minister er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat een beoordeling van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een andere is dan de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
2.7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201008862/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt uit de punten 35 tot en met 40 en 43 van voormeld arrest dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Voorts volgt uit voormelde uitspraak dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (Stb. 2010, 202), reeds voorzag in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag bood voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07,
– ook ziet op de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Thans is de uitzonderlijke situatie, bedoeld in voormeld artikelonderdeel van de richtlijn, uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.De beroepsgrond faalt.
2.8. Onder verwijzing naar een melding van de International Crisis Group van april 2008, een stelling van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van augustus 2008, een melding van Human Rights Watch van september 2008, een notitie van VluchtelingenWerk van oktober 2008 over de veiligheidssituatie in Irak, een brief van VluchtelingenWerk van 1 oktober 2008, een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 en het standpunt van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in het rapport van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers" (hierna: het rapport van de UNHCR) heeft de vreemdeling ook nog betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen bescherming behoeft volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.8.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 11 november 2010 in zaak nr. 201005898/1/V2; www.raadvanstate.nl) dient bij de beoordeling of zich in het land dan wel, in voorkomend geval, het gebied waaruit een vreemdeling afkomstig is, een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordoet, te worden uitgegaan van het land of gebied waar de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats heeft gehad.
De vreemdeling heeft, gezien hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt waar in Irak hij voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats heeft gehad.
2.8.2. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 januari 2011 in zaak nr. 201002529/1/V2 (www.raadvanstate.nl) over Irak overwogen dat de minister in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in Irak niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de desbetreffende vreemdeling, louter door zijn aanwezigheid daar, op dat moment een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Het rapport van de UNHCR – reeds nu het alleen ziet op de vijf provincies in Centraal-Irak – noch de overige door de vreemdeling overgelegde stukken geven aanleiding daar thans anders over te oordelen.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat de minister het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak ten onrechte heeft afgeschaft, gelet op de hiervoor onder 2.8 weergegeven stukken.
2.9.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2; www.raadvanstate.nl) komt de minister ruime beoordelingsvrijheid toe ter zake van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Voormelde stukken bieden in het licht van voormelde vrijheid geen grond voor het oordeel dat de minister het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak niet in redelijkheid heeft kunnen afschaffen.
De beroepsgrond faalt.
2.10. Aan de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 10 augustus 2009 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 21 juni 2011 in zaak nr. 09/31706;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2012
282-695.
Verzonden: 22 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser