Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 03-04-2012, BW0703, 414044 - KG ZA 12-204

Rechtbank 's-Gravenhage, 03-04-2012, BW0703, 414044 - KG ZA 12-204

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 april 2012
Datum publicatie
3 april 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0703
Formele relaties
Zaaknummer
414044 - KG ZA 12-204

Inhoudsindicatie

De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd in verband met verzwegen bankrekeningen bij Rabobank Luxembourg op grond van informatie verstrekt door een tipgever, waarvan de identiteit bekend is bij de Belastingdienst, maar niet bij de betreffende belastingplichtigen. Laatstgenoemden vorderen - in conventie - vrijgave van tot nu tot geheimgehouden (passages uit) stukken waaruit de identiteit van de tipgever, alsmede diens betrouwbaarheid kan worden afgeleid, waarbij zij zich baseren op een uitspraak van de zogenaamde "geheimhoudingskamer" van de rechtbank Arnhem in een vrijwel identieke zaak. Daarbij is het verzoek van de Belastingdienst tot beperkte kennisneming ex artikel 8:29 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor wat betreft de door die belastingplichtigen gewenste stukken afgewezen. De vordering van de belastingplichtigen wordt afgewezen omdat uit de uitspraak van de geheimhoudingskamer geen absolute gehoudenheid van de Belastingdienst om de betreffende (passages uit de) stukken openbaar te maken voortvloeit. De Belastingdienst kan er voor kiezen om die passages/stukken niet in de (belasting)bodemzaak over te leggen, waarna het aan de belastingrechter is om daaraan de gevolgen te verbinden die hem geraden voorkomen. Onder die omstandigheid past het niet dat de civiele rechter de Belastingdienst op straffe van verbeurte van een dwangsom verplicht om de geheimgehouden passages te openbaren. In reconventie is ten aanzien van twee van de vier eisers de vordering van de Belastingdienst tot nakoming van hun informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR onder een dwangsom toegewezen, onder afwijzing van een aantal daartegen gevoerde verweren, waaronder het verweer dat door de Belastingdienst afgegeven informatiebeschikkingen ex artikel 52a AWR nog niet onherroepelijk zijn.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: 414044 / KG ZA 12-204

Vonnis in kort geding van 3 april 2012

in de zaak van

1. [A],

wonende te [plaats],

2. [B], wonende te Eindhoven en [C], wonende te [plaats] ([land]), in hun hoeda

nigheid van erfgenaam van [D], laatstelijk wonende te [plaats],

3. [E],

wonende te [plaats],

4. [F],

wonende te [plaats],

eisers in conventie,

verweerders in reconventie,

advocaat mr. S. Bharatsingh te Hilversum,

tegen:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Financiën),

zetelend te 's-Gravenhage,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.

Partijen zullen hierna worden aangeduid als enerzijds '[A]', 'de erven [B en C]', '[E]' en '[F]' (gezamenlijk ook wel als '[A] cs') en anderzijds als 'de Staat'.

1. Het procesverloop

In conventie en in reconventie

[A] cs hebben de Staat op 8 maart 2012 doen dagvaarden om op 27 maart 2012 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Op 12 maart 2012 hebben zij een herstelexploot laten uitbrengen, omdat in de dagvaarding was verzuimd aan te geven door welke deurwaarder de dagvaarding is betekend. Bij brieven van 23 maart 2012 heeft de Staat een akte houdende eis in reconventie en een zestal producties toegezonden aan de voorzieningenrechter en de advocaat van [A] cs. Bij brief van 26 maart 2012 heeft de Staat nog negen producties toegezonden. De zaak is op 27 maart 2012 behandeld. Na bezwaar van de zijde van [A] cs heeft de voorzieningenrechter op de zitting beslist dat de door de Staat - bij brief van 26 maart 2012 - overgelegde producties 7 tot en met 15 buiten beschouwing zullen worden gelaten, nu deze - in strijd met het bepaalde in artikel 6.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie - niet binnen vierentwintig uur vóór de zitting zijn ingediend en feiten en/of omstandigheden die dat onmogelijk maakten zijn gesteld noch gebleken. Die beslissing is op de zitting medegedeeld aan partijen. Na afloop van de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op heden.

2. De feiten

In conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 27 maart 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1. In maart 2009 heeft zich bij de Belastingdienst gemeld een tipgever, die aangaf te beschikken over gedetailleerde informatie betreffende een groot aantal (honderden) Nederlandse belastingplichtigen met banktegoeden en effectenportefeuilles bij een aantal buitenlandse banken. Met betrekking tot de Rabobank Luxembourg S.A. in Luxemburg (hierna 'Rabobank Luxembourg') betrof die informatie - onder meer - bankrekeningnummers, relatienummers, banksaldi per 2 februari 1996, almede namen, woonplaatsen en telefoon- en faxnummers van rekeninghouders.

2.2. Na een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de tipgever en de informatie waarover hij beschikt, heeft de Staat medio september 2009 met de tipgever een overeenkomst gesloten uit hoofde waarvan deze de onder 2.1 bedoelde informatie dient te verschaffen aan de Staat. Daartegenover staat een door de Staat aan de tipgever verschuldigde vergoeding, te relateren aan de extra opbrengst die als gevolg van de informatie in de Nederlandse schatkist vloeit en te berekenen over de extra opbrengsten die daadwerkelijk door de Belastingdienst worden geïncasseerd.

2.3. Met het oog op de behandeling van de informatie van de tipgever betreffende Nederlandse belastingplichtigen die een rekening bij de Rabobank Luxembourg zouden hebben, werd het zogenaamde project 'Derde Categorie' opgestart.

2.4. Op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ('AWR') heeft de Belastingdienst - aan de hand van zogenaamde 'vragenbrieven' - aan [A] cs verzocht om informatie te verstrekken over door hen in het buitenland aangehouden bankrekening(en) vanaf 31 december 1996, alsmede om opgave te doen van die rekening(en).

2.5. Na al dan niet verkregen informatie heeft de Belastingdienst aan [A] cs - onder opgaaf van redenen - medegedeeld navorderingsaanslagen, met boete, te zullen opleggen.

2.6. Vervolgens zijn - in het kader van het project 'Derde Categorie' - aan [A] cs navorderingaanslagen opgelegd, ter zake van Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen en/of Vermogensbelasting. Die aanslagen beliepen in totaal bedragen van circa € 347.000,-- voor wat betreft [A] (tot en met 2008), € 250.000,-- voor wat betreft de erven [B en C] (tot en met 2007), € 250.000,-- voor wat betreft [E] (tot en met 2007) en € 296.000,-- voor wat betreft [F] (tot en met 2006).

2.7. [A] cs hebben tegen die aanslagen (pro forma) bezwaarschriften ingediend, welke procedures nog lopen.

2.8. Op 22 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter Arnhem (sector bestuursrecht, belastingkamer) in een uit het project 'Derde Categorie' voorvloeiende belastingzaak, doch geen betrekking hebbend op [A] cs dan wel één van hen, de Belastingdienst gelast om alle op de zaken van de belastingplichtige betrekking hebbende stukken over te leggen, waaronder de stukken met betrekking tot het onderzoek naar de tipgever en diens betrouwbaarheid, alsmede de overeenkomst die de tipgever met de Staat heeft gesloten, dan wel een overzicht van de op de zaak betrekking hebbende stukken die om gewichtige redenen al dan niet gedeeltelijk geheim worden gehouden, met daarbij de opgave van die gewichtige redenen.

2.9. Onder verwijzing naar voormelde beslissingen hebben [A] cs aan de Belastingdienst om afgifte van alle op hun zaken betrekking hebbende stukken verzocht. In reactie daarop heeft de Belastingdienst een aantal stukken verstrekt aan [A] cs. Substantiële delen daarvan zijn door de Belastingdienst onleesbaar gemaakt, waaronder de passages waaruit de identiteit en andere gegevens van de tipgever zouden kunnen worden afgeleid. Dienaangaande beroept de Belastingdienst zich op gewichtige redenen die - volgens hem - meebrengen dat de geschoonde passages niet mogen worden geopenbaard.

2.10. In de zaak die heeft geleid tot de hiervoor onder 2.8 vermelde beslissing heeft de zogenaamde "geheimhoudingskamer" van de rechtbank Arnhem (sector bestuursrecht, belastingkamer) op 7 februari 2012 een verzoek van de Belastingdienst ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht ('AWB'), strekkende tot beperkte kennisneming van stukken deels toegewezen en deels afgewezen (LJN BV2902). Voor zover hier van belang overweegt de geheimhoudingskamer als volgt:

"Ten aanzien van de overeenkomst met de tipgever en diens verklaring (stukken 4 en 7)

(…)

14. Ten aanzien van de naam van de tipgever beroept verweerder (voorzieningenrechter: de Belastingdienst) zich uitsluitend op het belang van diens privacy. (…) Voor wat betreft de inhoud van de overeenkomst stelt verweerder zich op standpunt dat het staatsbelang en de voorkoming van onevenredige benadeling dan wel bevoordeling zich tegen openbaarmaking verzet.

(…)

16. Met betrekking tot het belang van privacy voor de tipgever overweegt de rechtbank als volgt. De enkele stelling dat een aanmerkelijke kans aanwezig bestaat dat zich bedreigingen en represailles voor zullen doen tegen de tipgever en/of gezins- en familieleden is onvoldoende om reeds daarom een belang bij beperkte kennisneming op die grond aanwezig te achten. Vereist is dat voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat de mogelijkheid van bedreiging en represailles in dit concrete geval aanwezig is. Verweerder heeft dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt zodat deze stelling hem niet kan baten.

17. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de identiteit van de tipgever niet relevant is aangezien het niet gaat om de betrouwbaarheid van de tipgever maar om de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie. Dit standpunt gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat een onlosmakelijk verband tussen de persoon van de tipgever en de door hem verstrekte informatie. Naast de betrouwbaarheid van de informatie heeft eiser er immers belang bij ook zelfstandig de betrouwbaar van de tipgever te kunnen toetsen. Het standpunt van verweerder dient derhalve te worden verworpen en de naam van de tipgever dient aan eiser bekend te worden gemaakt.

18. Uit het vorenstaande volgt dat ook de verklaring van eiser (stuk 7) in zijn geheel openbaar dient te worden gemaakt.

19. Voor wat betreft de inhoud van de overeenkomst overweegt de rechtbank als volgt. De Staat der Nederlanden heeft welbewust en weloverwogen de beslissing genomen een overeenkomst aan te gaan met een tipgever en deze in ruil voor verstrekte informatie een financiële vergoeding in het vooruitzicht te stellen. Verweerder heeft vervolgens de informatie die op deze wijze is verkregen gebruikt voor het opleggen van belastingaanslagen en vergrijpboetes aan (kennelijk onder meer) eiser. Dit leidt ertoe dat de gehele inhoud van de overeenkomst voor eiser relevant is voor een inhoudelijke beoordeling van de opgelegde belastingaanslagen en boetes. In de overeenkomst kunnen immers aspecten voorkomen die voor deze beoordeling van belang kunnen zijn. Dit leidt ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank de door verweerder aangevoerde redenen niet aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van eiser, zodat geen sprake is van een gerechtvaardigd belang van verweerder bij geheimhouding van de inhoud van de overeenkomst.

(…)

Ten aanzien van het proces-verbaal en ambtsedige verklaringen (stukken 5, 6 en 8)

24. Het proces-verbaal van de FIOD-ECD, AH-4, d.d. 1 oktober 2009 betreft de vaststelling van de identiteit van de tipgever. De ambtsedige verklaring van een tweetal ambtenaren van de FIOD-ECD – genummerd G1-01 – van 1 oktober 2009 betreft een verslag van een gesprek met de tipgever over met name de herkomst van de door de tipgever verstrekte gegevens. De ambtsedige verklaring van een tweetal ambtenaren van de FIOD-ECD – genummerd AH-2 – eveneens van 1 oktober 2009, betreft een verslag van een gesprek met de tipgever over de aard en de interpretatie van de verstrekte gegevens.

(…)

26. Voor het proces-verbaal betreffende de vaststelling van de identiteit van de tipgever verwijst de rechtbank naar de onderdelen 16. en 17. van deze beslissing. Hieruit volgt dat de naam van de tipgever en het onderzoek naar zijn identiteit aan eiser bekend dient te worden gemaakt.

27. Bij deze belangenafweging ten aanzien van de inhoud van beide ambtsedige verklaringen dient te worden beoordeeld of belangen van verweerder bij geheimhouding wegens (i) het belang van verweerder bij (controle)strategische overwegingen (verklaring met nummer AH-4) en (ii) het staatsbelang (verklaring met nummer G1-01) aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van eiser bij openbaarmaking van deze verklaringen.

28. De rechtbank heeft na bestudering vastgesteld dat de ambtsedige verklaring met nummer AH-4 inzicht geeft in de achtergrond van de tipgever alsmede de achtergrond en herkomst van de door de tipgever verstrekte gegevens. De ambtsedige verklaring met nummer G1-01 geeft inzicht in de aard van de door de tipgever verstrekte gegevens.

29. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de verklaring met nummer AH-4 geen informatie aangetroffen die een beperkte kennisneming rechtvaardigt op grond van het belang van verweerder bij een effectieve controle en controlestrategie. Naar het oordeel van de rechtbank komt zodanige informatie in deze verklaring niet voor. Wel bevat deze verklaring gegevens die voor eiser van direct belang kunnen zijn voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie en derhalve voor de toetsing van de aan hem opgelegde belastingaanslagen. Dit leidt tot de conclusie dat de door verweerder aangevoerde redenen niet aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van eiser.

30. Voor het door verweerder aangevoerde staatsbelang verwijst de rechtbank allereerst naar onderdeel 19. van deze beslissing. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de verklaring evenwel geen informatie die het staatsbelang kunnen schaden. Wel bevat deze verklaring gegevens die voor eiser van direct belang kunnen zijn voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie en derhalve voor de toetsing van de aan hem opgelegde belastingaanslagen. Dit leidt tot de conclusie dat de door verweerder aangevoerde redenen niet aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van eiser. Een uitzondering dient te worden gemaakt voor wat in de verklaring is opgenomen ten aanzien van de door de tipgever verstrekte informatie ten aanzien van de bijlagen genummerd D-15 tot en met D-19."

2.11. Naar aanleiding van voormelde beslissing heeft de rechtbank Arnhem - bij brief van 7 februari 2012 - de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld om aan te geven welke gevolgen de Belastingdienst aan die beslissing verbindt. Daarbij merkt zij op dat, indien de Belastingdienst verzoekt de betreffende stukken terug te sturen, aan dat verzoek gevolg zal worden gegeven.

2.12. De Belastingdienst heeft daarop - bij brief van 23 februari 2012 - aan de rechtbank Arnhem verzocht om de stukken ten aanzien waarvan het verzoek tot beperkte kennisneming is afgewezen te retourneren en medegedeeld dat deze niet in ongeschoonde vorm zullen worden overgelegd. Aan het verzoek tot terugzending van de (ongeschoonde) stukken is vervolgens voldaan door de rechtbank Arnhem.

2.13. Ten aanzien van [E] en [F] heeft de Belastingdienst zogenaamde 'informatiebeschikkingen' ex artikel 52a AWR afgegeven.

3. Het geschil

In conventie

3.1. Zakelijk weergegeven vorderen [A] cs de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te gebieden aan hen in volledige leesbare vorm te verstrekken de stukken ten aanzien waarvan de geheimhoudingskamer van de rechtbank Arnhem op 7 februari 2012 heeft beslist dat het verzoek van de Belastingdienst tot beperkte kennisneming wordt afgewezen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2. Naast de hiervoor vermelde feiten voeren [A] cs daartoe - samengevat - het volgende aan.

De Belastingdienst heeft de navorderingsaanslagen onterecht opgelegd, aangezien [A] cs niet beschikken over - de aan die aanslagen ten grondslag liggende - bankrekeningen bij Rabobank Luxembourg. [A] cs hebben dan ook bezwaarschriften ingediend tegen die aanslagen. Om die bezwaren goed te kunnen onderbouwen dienen [A] cs te beschikken over de ongeschoonde versies van de stukken waarvan zij afgifte vorderen, in die zin dat de passages daarin, ten aanzien waarvan de geheimhoudingskamer het verzoek van de Belastingdienst tot beperkte kennisneming heeft afgewezen, leesbaar zijn. Aldus zijn zij in staat om de betrouwbaarheid van de (anonieme) tipgever en de door hem verstrekte, doch onjuiste, informatie waarop de aanslagen zijn gebaseerd, te onderzoeken. Ondanks verzoeken daaromtrent weigert de Belastingdienst echter tot afgifte over te gaan, terwijl hij daartoe - op grond van de onder 2.10 vermelde beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Arnhem in een vrijwel identieke zaak - wel gehouden is. Ook uit uitlatingen van de staatssecretaris van financiën in de media volgt dat de Belastingdienst niet voornemens is de betreffende stukken vrij te geven, ondanks de beslissing van de geheimhoudingskamer. [A] cs hebben dan ook belang bij een rechterlijk gebod tot afgifte van de stukken, met een daaraan gekoppelde dwangsom.

3.3. De Staat heeft de vordering van [A] cs gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

In reconventie

3.4. De Staat vordert - verkort weergegeven - [A] cs op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen om alle gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende de door hen in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen bij de Rabobank Luxembourg, met veroordeling van [A] cs in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.5. Verkort weergegeven voert de Staat daartoe het volgende aan.

Er is geen reden om de betrouwbaarheid van de tipgever en de door hem verstrekte informatie in twijfel te trekken. Uit die informatie blijkt dat [A] cs beschikken, althans beschikten, over één of meer bankrekeningen bij Rabobank Luxembourg. In verband daarmee heeft de Belastingdienst hun - op de voet van het bepaalde in artikel 47 lid 1 AWR - om (nadere) informatie gevraagd over door hen aangehouden bankrekeningen in het buitenland. Aan hun verplichting om daaraan te voldoen hebben [A] cs niet (volledig) voldaan, zodat de Staat er belang bij heeft dat zij daartoe - op straffe van verbeurte van een dwangsom - worden veroordeeld.

3.6. [A] cs voeren gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4. De beoordeling van het geschil

In conventie

4.1. [A] cs baseren hun vordering tot verstrekking van de stukken in feite uitsluitend op de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2012. Volgens hen volgt daaruit onmiskenbaar dat zij - ook al waren zij daarbij geen procespartij - recht hebben op ongeschoonde versies van die stukken, behoudens voor zover de geheimhoudingskamer het verzoek van de Belastingdienst tot beperkte kennisneming heeft toegewezen. De voorzieningenrechter kan hen daarin echter niet volgen. Daarvoor is het volgende van belang.

4.2. In beginsel is de Belastingdienst gehouden om alle op een belastingzaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Dit volgt ook uit de onder 2.8 vermelde beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2011. Artikel 8:29 lid 1 AWB staat de Belastingdienst echter toe om - wegens gewichtige redenen - overlegging van bepaalde stukken te weigeren, dan wel te verzoeken dat uitsluitend de rechter kennis zal nemen van bepaalde (passages uit) stukken. In het dictum van voormelde beslissing van 22 maart 2011 wordt ook gewezen op de mogelijkheid van gedeeltelijke geheimhouding van stukken waarvan de overlegging was bevolen. Voor zover de Belastingdienst van die mogelijkheid gebruik maakt, is het vervolgens aan de (belasting)rechter om te beoordelen of sprake is van gewichtige redenen in voormelde zin.

4.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter te Arnhem van 22 maart 2011 heeft de Belastingdienst alle op de betreffende zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, zij het dat bepaalde passages in de stukken waarvan de betreffende belastingplichtige kennis kon nemen onleesbaar waren gemaakt, omdat er - volgens de Belastingdienst - gewichtige redenen aanwezig zijn die aan de openbaarmaking van die passages in de weg staan. Dienaangaande verzocht de Belastingdienst dat uitsluitend de rechter kennis zou nemen van de passages. Dat verzoek tot beperkte kennisneming heeft geleid tot de beslissing van de geheimhoudingskamer van 7 februari 2012, waarbij het verzoek tot geheimhouding van de Belastingdienst voor wat betreft de thans door [A] cs gewenste stukken is afgewezen.

4.4. Die beslissing brengt echter geen absolute gehoudenheid van de Belastingdienst mee om de betreffende passages openbaar te maken. Het dictum bevat ook geen veroordeling, dan wel gebod c.q. bevel daartoe. Bovendien bepaalt artikel 13 lid 6 van de "Procesregeling bestuursrecht 2010": "Indien de rechtbank het verzoek om beperking van de kennisneming afwijst, stelt de rechtbank de verzoeker in de gelegenheid binnen vier weken schriftelijk mee te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de rechtbank verbindt. De rechtbank voldoet aan een in reactie hierop gedaan verzoek tot terugzending van de stukken waarop het verzoek betrekking heeft.". Aan deze bepaling heeft de rechtbank Arnhem voldaan door middel van haar - onder 2.11 vermelde - brief aan de Belastingdienst van 7 februari 2012 en door de betreffende stukken terug te sturen nadat de Belastingdienst daarom - om hem moverende, hier niet ter zake doende, redenen - had verzocht op 23 februari 2012.

4.5. In een dergelijk geval is sprake van de in artikel 8:31 AWB beschreven situatie dat een partij niet voldoet aan de verplichting om (bepaalde) stukken over te leggen. Alsdan is het aan de belastingrechter om aan die weigering de gevolgen te verbinden die hem geraden voorkomen.

4.6. Onder voormelde omstandigheden past het niet dat de civiele rechter de Belastingdienst - bij wege van een voorlopige voorziening - op straffe van verbeurte van een dwangsom verplicht om de geheimgehouden passages te openbaren. Daarmee zou de door de Belastingsdienst (weloverwogen) gekozen proceshouding, waartoe de wet hem op zichzelf in staat stelt, worden gefrustreerd.

4.7. Het voorgaande betekent dat de vordering van [A] cs zal worden afgewezen.

4.8. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [A] cs - zoals verzocht te vermeerderen met de wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad (zie de eis in reconventie onder 5 sub IV en V) - worden veroordeeld in de proceskosten in conventie.

In reconventie

4.9. De Staat vordert nakoming door [A] cs van hun in artikel 47 lid 1 AWR vastgelegde verplichting om de Belastingdienst de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Naar aanleiding van de door de tipgever verstrekte informatie, waaruit - volgens de Staat - blijkt dat [A] cs beschikken, althans beschikten over één of meer buitenlandse bankrekeningen, waaronder in ieder geval een rekening bij de Rabobank Luxembourg, heeft de Belastingdienst [A] cs dienaangaande om informatie verzocht aan de hand van de vragenbrieven (zie onder 2.4). [A] cs hebben aan dat verzoek niet - volledig - voldaan en hebben hun - verdere - medewerking geweigerd, zodat zij in gebreke zijn gebleven om aan hun informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR te voldoen, aldus de Staat.

4.10. Alvorens op de specifieke omstandigheden ten aanzien van de afzonderlijke verweerders in reconventie in te gaan, zullen enkele - min of meer - in algemene zin geformuleerde verweren van [A] cs worden beoordeeld. Daarbij wordt vooropgesteld dat de informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR zich in beginsel ook uitstrekt tot de door de Belastingdienst gewenste nadere informatie, nadat een belastingplichtige een vragenbrief reeds heeft beantwoord.

4.11. [A] cs kunnen niet worden gevolgd in hun verweer dat de Staat geen belang meer heeft bij zijn vordering voor zover die ziet op de jaren (vanaf 1998) ten aanzien waarvan reeds navorderingsaanslagen zijn opgelegd omdat voor wat betreft die jaren niet nogmaals een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Op grond van artikel 16 AWR kan de Belastingdienst onder omstandigheden een navorderingsaanslag opleggen. De strekking van dat artikel sluit niet uit dat - in aansluiting op een eerdere navorderingsaanslag - een nadere navorderingsaanslag wordt opgelegd. Daar komt bij dat ingevolge lid 4 van dat artikel de navorderingstermijn met betrekking tot buitenlandse bestanddelen - zoals hier (vermeend) aan de orde - twaalf jaar bedraagt.

4.12. Ook het verweer van [A] cs dat de Staat geen belang heeft bij zijn vordering voor zover die betrekking heeft op de jaren ten aanzien waarvan nog geen aangifte is gedaan (2009 tot en met 2011) omdat dienaangaande niet kan worden gezegd dat in die aangiften geen melding is gemaakt van in het buitenland aangehouden bankrekeningen, wordt verworpen. Niet valt in te zien waarom een belastingplichtige pas zou kunnen worden aangesproken op zijn informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR nadat hij aangifte heeft gedaan. Dat artikel biedt de Belastingdienst een zeer ruime bevoegdheid om informatie op te vragen bij een belastingplichtige, terwijl als enige voorwaarde wordt gesteld dat de gewenste informatie van belang kan zijn in het kader van de belastingheffing ten aanzien van een belastingplichtige.

4.13. Het verweer van [A] cs dat gedurende de bezwaarfase de informatieverstrekking niet mag worden afgedwongen door middel van het opleggen van een dwangsom snijdt evenmin hout. Het staat de Belastingdienst vrij om ook tijdens de bezwaarfase gebruik te maken van de mogelijkheden die artikel 47 lid 1 AWR hem biedt (zie onder meer Hoge Raad 26-9-2003; LJN AL2119). Niet valt in te zien waarom aan een daartoe strekkende veroordeling geen dwangsom zou mogen worden verbonden.

4.14. Aan toewijzing van de vordering van de Staat jegens [E] en [F] kan niet in de weg staan dat de ten aanzien van hen afgegeven informatiebeschikkingen ex artikel 52a AWR nog niet onherroepelijk zijn. Lid 4 van dat artikel laat uitdrukkelijk onverlet de mogelijkheid voor de Belastingdienst om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de AWR op straffe van een dwangsom nadat een informatiebeschikking is afgegeven ter zake van het bepaalde in artikel 47 lid 1 AWR (zie ook Hof 's-Hertogenbosch d.d. 31-1-2012; LJN BV2696). Relevante feiten/of omstandigheden waarom die bepaling hier toepassing mist, zijn gesteld noch gebleken. Te minder nu aangenomen moet worden dat sprake is van een 'bijzonder geval' in de zin van de door [A] cs aangehaalde wetsgeschiedenis betreffende artikel 52a lid 4 AWR (Kamerstukken II, 2008-2009, 30645, nr. 14, pagina 11-12) indien wordt aangenomen dat de stellingen van de Staat betreffende de weigering door [A] cs om aan hun informatieplicht te voldoen voor juist moeten worden gehouden. Daarvan is immers sprake indien een belastingplichtige niet alle informatie heeft verstrekt die hij zou kunnen en moeten verstrekken (zie ook LJN BV2696).

4.15. Uitgaande van het vorenstaande zal de voorzieningenrechter thans overgaan tot de beoordeling van de individuele situaties van de afzonderlijke verweerders in reconventie.

4.16. Met betrekking tot [A] heeft de Staat het volgende gesteld.

Naar aanleiding de vragenbrief van de Belastingdienst heeft [A] op 5 juli 2010 aangegeven dat hij in 2001 een rekening bij de bank Credit Agricole te Luxemburg heeft geopend. In aanvulling daarop heeft hij medegedeeld medio 1996 op verzoek van zijn vader een rekening bij de toenmalige Rabobank in Luxemburg te hebben geopend, maar dat het saldo daarop in 1998 naar een rekening bij Bank of Bermuda en vervolgens in 2001 naar een rekening bij Credit Agricole in Luxemburg is overgemaakt. In verband daarmee heeft de Belastingdienst telefonisch contact opgenomen met [A] voor het maken van een afspraak teneinde de zaak verder af te wikkelen, met het verzoek om de bankstukken van de laatste twaalf jaar te verstrekken. [A] heeft aangegeven daarop te zullen terugkomen nadat hij met zijn advocaat zou hebben gesproken. Behoudens de mededeling dat hij de zaak - en de onderliggende bankbescheiden - in handen van zijn advocaat heeft gegeven is vervolgens iedere nadere informatie van de zijde van [A] uitgebleven.

4.17. [A] heeft voormelde stellingen van de Staat niet weersproken, zodat van de juistheid ervan zal worden uitgegaan. Onder die omstandigheid moet in het bestek van dit kort geding worden aangenomen dat [A] in gebreke is gebleven met de nakoming van de op hem rustende informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR. De vordering van de Staat jegens [A] is daarmee toewijsbaar.

4.18. Ten aanzien van de erven [B en C] staat - als onbetwist - vast dat zij op 23 oktober 2009 hebben aangegeven dat de erflater, [D], niet over een bankrekening in het buitenland beschikt(e), welk standpunt zij hebben herhaald in hun bezwaarschrift van 10 mei 2010, alsmede dat zij, althans hun gemachtigde, tijdens een gesprek met de Belastingdienst op 20 december 2010 hebben verklaard dat er weliswaar een bankrekening bij Rabobank Luxembourg ten name van (ene) [achternaam B en C] bestaat c.q. bestond, maar dat dat een rekening betreft van de zoon van de erflater, te weten [C].

4.19. Op grond van het vorenstaande moet vooralsnog worden geoordeeld dat de erven [B en C] - in beginsel - hebben voldaan aan hun informatieplicht. De vraag die nog resteert is of de verstrekte informatie op waarheid berust. Uit het bepaalde in artikel 49 lid 1 AWR volgt immers dat de op grond van artikel 47 lid 1 AWR verstrekte informatie 'naar waarheid' moet worden verstrekt (zie LJN BV2696). Een belastingplichtige kan derhalve niet aan zijn informatieverplichting voldoen door het verstrekken van onjuiste informatie. Tegenover de gemotiveerde stelling van de erven [B en C] dat de erflater niet beschikt(e) over een rekening bij Rabobank Luxembourg, stelt de Staat (enkel) de door de tipgever verstrekte informatie. Volgens de Staat moet die informatie als betrouwbaar worden aangemerkt. Dit volgt volgens hem onder andere uit de omstandigheid dat op basis daarvan 69 personen zijn aangeschreven vanwege het verzwijgen van een bankrekening bij Rabobank Luxembourg en dat inmiddels ten aanzien van 61 daarvan vaststaat dat de door de tipgever verstrekte informatie klopt. Wat er van dit laatste ook zij, feit blijft dat de Belastingdienst weigert stukken openbaar te maken waaruit de betrouwbaarheid van de tipgever en de door hem verstrekte informatie kan worden afgeleid, zodat niet alleen de erven [B en C], maar ook de voorzieningenrechter zich daarover geen (voorlopig) oordeel kan vormen. In de bodemzaak - ten overstaan van de belastingrechter - zal de Belastingdienst bewust het risico nemen dat hij daarop wordt afgerekend met alle mogelijke gevolgen voor de navorderingsaanslagen van dien. Onder die omstandigheden kan in het (beperkte) bestek van dit kort geding niet worden aangenomen dat de door de tipgever verstrekte informatie juist is. De beslissing over de betrouwbaarheid van de (informatie van de) tipgever dient aan de belastingrechter te worden overgelaten. Het voorgaande klemt te meer nu de namens de Staat op de zitting verschenen personen niet hebben kunnen verklaren ooit originele stukken afkomstig van de Rabobank Luxembourg te hebben gezien. Een en ander betekent dat de vordering jegens de erven [B en C] zal worden afgewezen.

4.20. [E] heeft de vragenbrief niet ingevuld geretourneerd, waarna tussen hem en de Belastingdienst een gesprek heeft plaatsgevonden. Volgens de Staat heeft [E] daarbij laten doorschemeren dat er iets zou kunnen zijn en dat hij daarop nog zou terugkomen. Vervolgens heeft hij in de bezwaarfase aangegeven dat hij geen bankrekening in het buitenland heeft.

4.21. Aldus moet vooralsnog worden aangenomen dat [E] - in beginsel - heeft voldaan aan zijn informatieplicht. In ieder geval valt zonder meer niet in te zien hoe [E] zijn ontkenning betreffende een (of meer) bankrekening(en) in het buitenland nader zou kunnen onderbouwen. Aan de stelling van de Staat dat [E] tijdens het gesprek met de Belastingdienst heeft laten doorschemeren dat er iets zou kunnen zijn moet worden voorbijgegaan, nu de Staat heeft nagelaten die stelling te onderbouwen, zodat niet kan worden beoordeeld of [E] op grond daarvan gehouden is de Belastingdienst van nadere informatie te voorzien. De Staat heeft nog wel aangevoerd dat uit de door de tipgever verstrekte informatie blijkt dat [E] wel degelijk beschikt(e) over een rekening bij Rabobank Luxembourg, maar ook dat kan de Staat niet baten om reden zoals hiervoor ten aanzien van de erven [B en C] overwogen. De vordering tegen [E] zal dan ook worden afgewezen.

4.22. Voor wat betreft [F] heeft de Staat het volgende aangevoerd.

[F] heeft naar aanleiding van de vragenbrief op 21 oktober 2009 aangegeven dat hij een tweetal bankrekeningen in België heeft, die hij in 2008 heeft geopend. Over een eventuele bankrekening bij Rabobank Luxembourg rept hij niet. Naar aanleiding van die reactie heeft de Belastingdienst telefonisch contact opgenomen met [F] waarbij een afspraak werd gemaakt voor een bespreking. Deze afspraak is nadien door (de advocaat van) [F] geannuleerd. Vervolgens is iedere reactie van [F], dan wel zijn advocaat, uitgebleven, zij het dat hij in de bezwaarfase heeft ontkend een bankrekening in het buitenland te hebben.

4.23. [F] heeft voormelde stellingen van de Staat niet weersproken, zodat van de juistheid ervan zal worden uitgegaan. Onder die omstandigheid moet vooralsnog worden aangenomen dat [F] in gebreke is gebleven met de nakoming van de op hem rustende informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR. Nu [F] aanvankelijk aangaf te beschikken over een tweetal buitenlandse bankrekeningen (en ook een dagafschrift van een dergelijke bankrekening heeft overgelegd) en nadien - in strijd daarmee - stelt dat hij over geen enkele buitenlandse bankrekening beschikt(e), was hij in ieder geval gehouden om de Belastingdienst daarover nader te informeren. De vordering jegens [F] is daarmee toewijsbaar.

4.24. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing ten aanzien van [A] en [F], is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal echter worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.

4.25. Nu partijen over en weer op hoofdpunten in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten in reconventie op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter:

In conventie

- wijst de vordering van [A] cs af;

- veroordeelt [A] cs in de proceskosten in conventie, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en

€ 575,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;

- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

In reconventie

- beveelt [A] en [F] om - binnen zeven dagen na het uitspreken van dit vonnis en nadat de Belastingdienst de wijze van informatieverstrekking heeft bepaald - aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door hen in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Rabobank Luxembourg, onder de voorwaarde dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze worden verstrekt, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 300.000,-- ten aanzien van ieder van hen;

- bepaalt dat de dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 4.24 vermeld;

- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- compenseert de proceskosten in reconventie in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2012.

jvl